| |
| |
| |
J. Noordzij
Camus en het engagement
1
Voor wie het nog niet wisten, uit zijn diverse werken, waarvan enkele in het Hollands zijn vertaald, blijkt dat Albert Camus tot een van de meest eerlijke en intelligente hedendaagse auteurs behoort. Mocht zijn eerste roman ‘De Vreemdeling’ nog wat veel absurdistische modetrekjes vertonen, reeds het verschijnen van ‘De Pest’ toonde onweerlegbaar aan, dat Camus niet van plan was dit absurde als filosofie te gaan exploiteren. Hierin onderscheidt hij zich b.v. heel gunstig van een figuur als Sartre, die wel een filosofie exploiteert. Nu pleit het op zichzelf nooit voor een auteur, wanneer zijn personages slechts leefkracht bezitten bij de gratie van een door hem opgebouwde filosofie, dus zonder deze filosofie van geen enkele betekenis meer zijn; waar dan tevens nog bijkomt, dat Sartre zich meestentijds verliest in allerlei extreme situaties en gebeurtenissen. Het is juist kenmerkend voor het kunstenaarschap van Camus, dat hij geen filosofische machinerie van node heeft, en ook dat hij zijn extreme situaties weet waar te maken, iets wat Sartre maar heel sporadisch is gelukt.
Er is nog een tweede punt, dat opvalt, wanneer men figuren als Camus en Sartre met elkaar vergelijkt. Een punt dat speciaal het feit van het literaire engagement betreft. Over de noodzaak daarvan verschillen ze niet van mening, maar zoals dit wel meer gaat, lopen toch vooral hier hun wegen sterk uiteen, wat me hoofdzakelijk lijkt voor te komen uit een verschil van mentaliteit. Sartre zoekt bij voorkeur de zelfkant op van onze samenleving, om uit deze zelfkant de nodige hoeveelheid vuiligheid te kunnen opgraven. Het merendeel zijner werken houdt zich daarmee bezig. Op zichzelf behoeft dit nog geen bezwaar te vormen. Men vergelijke dit slechts met een auteur als Vestdijk hier
| |
| |
te lande, wiens viezigheid in vele romans juist zijn grote kracht uitmaakt, omdat het voor Vestdijk een wezenlijke noodzaak is te trachten zich al schrijvende van die viezigheid te ontdoen. Bij Sartre is dit in genen dele het geval wat zich verraadt, om in toneeltermen te spreken, door ‘overacting’, een te-veel aan viezigheid. Onherroepelijk leidt dit tot een gevoel van pose, van onechtheid. Van deze ‘overacting’, maar dan op het gebied van het absurde, had Camus alleen last in zijn reeds bovengenoemde roman ‘De Vreemdeling’, maar daarna niet meer.
In dit boek werd a.h.w. het absurde levensgevoel van de enkeling, die zich nergens meer druk over maakt, alles berustend over zich laat gaan, zich niet engageert, als een soort oplossing gegeven van de menselijke waardigheid. Een zeer povere menselijke waardigheid, zal men zeggen. Misschien ja, hoewel het onzinnig is dit Camus te verwijten. Hier wordt of liever werd nog eens op ondubbelzinnige wijze [een wijze waarvoor ik altijd nog allerlei existentialistisch of pseudo-existentialistisch crisis-proza of [poëzie cadeau geef] de crisis geschetst waarin wij op den duur in West-Europa verzeild zijn geraakt. Een crisis, die geschapen werd door een klimaat, waarin iedere redenaar en auteur naar hartelust jongleerde met de term ‘menselijke waardigheid’ en daarbij grif was met het geven van diverse oplossingen, zonder oog te hebben voor het paradoxale van een dergelijke situatie, paradoxaal daarom omdat deze oplossingen bij eventuele realisering altijd ten koste gaan van... de menselijke waardigheid. Reeds Nietzsche heeft er op gewezen dat, wil een bepaalde richting de heersende gaan worden, zij zich heeft te bedienen van immorele, wat in ons geval wil zeggen van mensonwaardige middelen, waarbij hij dan vooral in dit verband het oog had op het christendom. Dit, benevens een algehele afstomping voor de dagelijkse frasen der diverse idealisten, met als gevolg verdwijning van het geloof in een of andere idee, bemoeilijkt in hoge mate het engagement, waarbij dan veelal alleen de wanhoop tot de mogelijkheid daarvan overblijft, met daaraan inherent het besef van schuld en eventuele boetedoening, wat op zichzelf genomen ook weer een vorm is van zich engageren. Maar zelfs deze
| |
| |
wanhoop wordt door Meursault, de hoofdpersoon van Camus' eerste roman, overboord gegooid.
Dat echter voor Camus de termen ‘Het absurde’ en ‘de menselijke waardigheid’ niet louter termen zijn, is wel gebleken uit zijn latere werk. Allerlei goedkope oplossingen à la François Mauriac of... Sartre wenst hij niet te aanvaarden. Hiermede is dan tevens het verschil met Sartre aangegeven. Voor hem is het engagement op zichzelf geen probleem, voor Camus wel. Want ook bij Sartre gaat het in laatste instantie, ondanks alle zelfkant, in zijn engagement om die menselijke waardigheid; door middel van die zelfkant wil hij kennelijk de menselijke ellende aan de kaak stellen. Alleen, zoals reeds gezegd, dit is hem niet gelukt, waarbij dan nog komt dat ook zijn oplossing te veel riekt naar de studeerkamer. Sartre mist blijkbaar de nodige intelligentie en luciditeit om een dergelijk vraagstuk [het vraagstuk van het engagement op zichzelf] naar behoren te kunnen benaderen.
In ‘De Val’, een van Camus' laatste romans, vormt de reeds bovengenoemde wanhoop het hoofdmotief. Het leven van de hoofdpersoon van dit boek, Jean Baptiste Clamence, zou men kunnen verdelen in twee totaal van elkaar verschillende periodes. De breuklijn valt op het tijdstip dat hij aanwezig was bij een poging tot zelfmoord, welke hij, hoewel daartoe in staat zijnde, niet verhinderd heeft. De zelfgenoegzaamheid van weleer [hij voelde zich een soort heilige] valt van hem af en daarvoor in de plaats heeft hij zich op den duur het beroep van boetedoenend rechter aangemeten. Het kernpunt van dit verhaal ligt op deze breuklijn, nl. het niet aangrijpen van de gelegenheid [terwijl deze er wel is] om zich in te zetten. Laat ik ter verduidelijking het laatste gedeelte van deze roman citeren, omdat zij in a nutshell het probleem van Camus op heldere wijze weergeeft. Het luidt dan als volgt:
‘Spreekt u die woorden nu eens uit, die ik dagen en nachten lang steeds opnieuw hoor en die ik dan maar eindelijk uit uw mond zal laten klinken: “Lieve kind, gooi je toch alsjeblieft nog eens in het water, geef me nog een keer de kans je te redden en mijzelf er bij”. Geef me nog een kans, daar
| |
| |
heb ik me wel wat onvoorzichtig uitgedrukt. Stelt u zich eens voor, geachte confrère, dat zij ons aan deze woorden zou houden? Dan zouden we wel moeten. En het water is zo koud. Brr! Gelukkig behoeven we ons daar niet ongerust over te maken. Het is te laat en het zal altijd te laat blijven. Gelukkig maar!’
Gelukkig maar! Zo eindigt het levensrelaas van Jean Baptiste Clamence. Dit kennelijk als poging tot berusting om het knagende schuldgevoel, zich aan een bepaalde eis onttrokken te hebben, weg te redeneren, waarin hij ondanks zijn 143 blz. lange redenatie niet in is geslaagd.
Uit deze roman blijkt ook weer eens hoe afwijzend Camus staat tegenover heldendom. Reeds in zijn boek ‘De Pest’ was dit naar voren gekomen. Het geëngageerde ligt bij hem niet in een of ander heldendom of visioenverwekkend idealisme, maar veeleer in het tegenovergestelde vlak. Kan men de held, de heilige of de idealist beschouwen als iemand die ver boven de alledaagse individuen verheven is en hun desnoods de weg wijst naar een hoger doel, zonder zich daarbij om de vuiligheid die zich momenteel voordoet veel te bekommeren [te veel als zij bezig zijn met het hogere doel, waarbij het ook weer opvalt hoe onwennig zij t.o.v. de praktische werkelijkheid staan en zich veelal door deze werkelijkheid ook laten bedotten] de geëngageerde bij Camus daarentegen bekommert zich allereerst om de vuiligheid van nu, zonder daarbij allerlei hogere bespiegelingen toe te laten. Bij Camus niets van het trotse individu, dit vooral blijkt sterk in deze roman. De bovengenoemde breuklijn heeft juist dit trotse individu doen omlaagvallen tot een nietswaardige lafbek, te veel afkeer als hij heeft van elke studeerkamerheroïek. Ook hierin steekt hij zeer gunstig af t.o.v. Sartre. Deze geeft nog te veel de indruk van de bespiegelende intellectueel [ondanks al zijn geëngageerde drukte] die, in het praktische vlak gekomen, met zijn handen geen raad weet en die ze zoveel mogelijk beoogt schoon te houden [tot goed begrip diene, dat ik niets af of toe wens te doen aan de juiste houding, die Sartre heeft ingenomen tijdens de laatste wereldoorlog, ik doel hier alleen op zijn latere werk
| |
| |
en zijn huidige stellingname t.o.v. bepaalde gebeurtenissen]. Camus heeft daar maling aan, te intelligent als hij is, om niet in te zien dat schone handen te veel rieken naar studeerkamer-romantiek en daarom uit de vuile handen van Sartre's beginperiode de volledige consequenties heeft getrokken. Dus ook niet de houding van sommige realisten, die verzot als ze zijn op hun nuchtere, illusieloze kijk, zich zelfgenoegzaam aan alles menen te kunnen onttrekken.
Maar toch, ook bij Jean Baptiste Clamence, de boetedoende rechter uit ‘De Val’, kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Voor de breuklijn in zijn leven heerste hij over de mensen, maar na verloop van tijd eveneens daarna. Nu in zijn functie van boetedoenend rechter. Een functie waarin hij na eerst zijn eigen fouten en karaktergebreken met meedogenloze zelfkritiek op tafel te hebben gelegd, zijn medemensen met scherpe kritiek gaat analyseren. Wat met zoveel woorden wil zeggen dat ook hij probeert op allerlei mogelijke manieren zijn handen schoon te wassen [zie ook het slot van het aangehaalde citaat]. Hierin toont zich tevens de somtijds sceptische kijk van Camus op zijn medemensen, ook reeds merkbaar in ‘De Pest’ waar echter de positieve kanten de negatieve verre overschaduwden, terwijl dit in deze roman juist andersom is. Uit ‘De Val’ blijkt juist zeer sterk een bepaalde scepsis tegenover al het menselijke gedoe, een scepsis, die, zoals reeds gezegd, ook al om de hoek kwam kijken in ‘De Pest’, welks einde dit het meest pregnant uitdrukt. Camus schrijft daar dan als volgt: ‘Hij wist dat deze kroniek niet de kroniek van de definitieve overwinning zijn kon. Zij kon alleen maar de getuigenis zijn van wat gedaan had moeten worden en wat tegen de terreur en zijn onvermoeibaar wapen in, ondanks hun persoonlijke verscheurdheid, weer opnieuw gedaan zou moeten worden door iedereen die geen heilige kan zijn en niet kan instemmen met de rampen maar zich toch moeite geven ze te genezen’.
Men ziet het, ondanks scepsis, zich toch inzetten!
Maar, hier aangekomen, rijzen enige vragen. Is Camus hier niet bezig onverenigbare begrippen met elkaar te ver- | |
| |
enigen, m.a.w. is hij hier, al doende, niet het slachtoffer geworden van zijn eigen theorieën? Hoe zit het nu b.v. met het absurde? Het lijkt me daarom nuttig in het hiervolgende eens nader op deze kwesties in te gaan.
| |
2
Aansluitende bij het voorgaande, kunnen we zeggen, dat Camus zich engageert om te ontkomen aan het absurde van het menselijke bestaan, maar daarbij sceptisch blijft, omdat hij zichzelf en anderen niet wil laten bedriegen door de romantiek van holle, nietszeggende frasen. Echter, zich op deze wijze engageren is absurd! Veel logischer zou dan nl. zijn zich niet te engageren. Want wie zich engageert [althans als we voorlopig het engagement nemen in de zin die Camus hier aangeeft] koestert de hoop op iets zodanige invloed te kunnen uitoefenen dat dit verandert, maar daar is bij Camus geen sprake van, omdat hij ervan uitgaat, dat ondanks een zich inzetten, alles toch in de grond van de zaak bij het oude blijft. Het reeds hierboven gegeven citaat uit ‘De Pest’ spreekt wat dit betreft voor zichzelf. Persoonlijke eerzucht zou dan b.v. als grondmotief op kunnen treden voor een engagement, maar daar spreekt Camus niet over. Laten we echter nooit over het hoofd zien, dat na de tweede wereldoorlog veel te veel intellectuelen menen zich te moeten engageren, waarbij de zingevende grond meestal niets anders is dan hun persoonlijke eerzucht. Vandaar dat ook velen hun engagement niet als absurd kunnen of willen zien, wat ze dan ook in deze zin per slot niet is, omdat juist die persoonlijke eerzucht er het absurde aan ontneemt. Alleen: het is wat vervelend om dit ronduit toe te geven. Zoals gezegd, Camus spreekt daar in het geheel niet over, omdat bij de benadering van dit vraagstuk de psycholoog Camus te veel tol betaald heeft aan de filosoof Camus, te ‘vergeestelijkt’ of, als men wil, te ‘metafysisch’ als hij is op dit gebied.
Verder speelt hierbij nog een ander punt een rol, een
| |
| |
punt, dat men eveneens bij Camus tevergeefs zal zoeken. Vaag leeft nl. bij zeer veel hedendaagse intellectuelen het gevoel tot een soort in het luchtledig zwevende elite te behoren, vanwaar weinig leiding uitgaat. Berouwvol treden ze daarom uit hun studeerkamer en worden lid van ‘De Derde Weg’ of richten een comité op ter bestrijding van het rassenvraagstuk [comité met gironummer wel te verstaan]. Dat ze daarbij soms toch nog op de meest in het oog lopende wijze in het luchtledige blijven zweven, beseffen ze meestentijds overigens zelf niet.
...‘de actief optredende mens: een bij uitstek bekrompen wezen...’
Deze zinsnede van Dostojewsky zouden velen zich eens grondig ter harte moeten nemen. Men engageert zich maar, zonder dat men zich naar behoren afvraagt [althans zo lijkt het veelal] hoe en waarom men het doet. Men engageert zich hoe en waarom dan ook. Van werkelijk gezag is daarbij meestal geen sprake, ondanks alle inbeelding dat dit wel zo is. Enige zin voor realiteit zou men hun soms van harte toewensen. Camus' visie is wat deze enkele facetten van het engagement betreft nogal beperkt, te filosofisch.
Maar ook op een ander gebied, eveneens samenhangende met het engagement, blijkt zijn te beperkte visie. In ‘De Val’ is nl. voortdurend sprake van schuld. En schuld met daarmee samenhangende de kwestie van boetedoening [een kwestie, die in ‘De Val’ ondanks die boetedoende rechter, niet geheel uit de verf is gekomen] zijn bij uitstek christelijke fenomenen. Daarom betekent deze roman voorlopig een keerpunt in het oeuvre van deze auteur. Want de man die tot nu toe consequent getracht heeft in zijn wijze van probleemstelling zich zo weinig mogelijk te bedienen van een christelijke terminologie, is daar met zijn laatste werk prompt middenin gedoken. Niet dat in zijn overige werk dit christelijke geheel ontbrak, maar in deze roman spreekt het zich het meest onverhuld uit. Onverhuld daarom, omdat in dit kleine werkje niet één keer bij Jean Baptiste Clamence de vraag opkomt of hij werkelijk wel schuldig is. Als hij van één ding zeker is, dan is het van zijn schuld en dat hij voor die schuld op gepaste wijze boete moet doen.
| |
| |
Dit is christelijk, op en top! Het schuldgevoel heeft in deze roman het besef van absurditeit vervangen, m.a.w. Camus heeft aan dit dilemma [het dilemma van het engagement op zich] een christelijke wending gegeven. In ‘De Val’ spreekt heel duidelijk de christen Camus. Want waarom zou ik me per slot schuldig moeten voelen, wanneer ik me niet engageerde? Ja, waarom moet ik me überhaupt engageren? En hier zijn we dan bij die vragen aangeland, welke vele hedendaagse intellectuelen [en hierbij reken ik Sartre en sinds het verschijnen van ‘De Val’ eveneens Camus] maar al te graag van zich afschudden. Door zijn afkeer van elk studeerkamer-heroïsme is Camus in het christelijke kamp verzeild geraakt. Hij is me wat die afkeer betreft sympathiek, maar dat impliceert niet, nu elke heroïek a-priori te verwerpen.
‘Moet de wereld ten onder gaan, of zou ik mijn thee niet kunnen drinken? Ik zeg, dat dan de wereld maar ten onder moet gaan, maar dat ik altijd mijn thee moet kunnen drinken’.
Aldus Dostojewsky in zijn ‘Memoires uit het Souterrain’. Bij Camus is dit kopje thee althans in ‘De Val’ uit den boze. Met zoveel woorden wil dat dus zeggen dat hij de kans om met voorbijzien van het christendom te trachten dit vraagstuk te benaderen [althans tot op heden] heeft laten voorbijgaan. In zijn weinig genuanceerde afkeer van heroïek moet hij hiervan kennelijk niets weten. Maar daardoor is hij terecht gekomen in de bekende terminologie van geweten en plicht; al gebruikt hij, het zij gezegd, deze termen niet expliciet, zijn wijze van probleemstelling impliceert ze wel. Maar geweten en plicht zijn criteria voor die mensen, die op een bepaald punt gekomen niet verder vragen, die om met Sjestow te spreken deel hebben aan ‘de algemene ervaring’, m.a.w. criteria voor de doorsnee-mens. Dergelijke criteria werken nivellerend! Altijd blijft dan de vraag over, hoe het nu moet met die mensen [hoe weinig ook] die zich niet wensen te laten wegnivelleren. Mensen, die te veel psychologisch inzicht hebben om niet in te zien, dat eensdeels in het ‘algemene geweten’ en in de ‘algemene
| |
| |
plicht’ angst- en ressentimentsgevoelens zijn geprojecteerd, anderdeels maatstaven zijn ten opzichte waarvan ook de mensen van de ‘algemene ervaring’ onverschillig kunnen staan, b.v. wanneer voor hen op een bepaald ogenblik belangrijker dingen op het spel staan. Dat mensen, die weigeren dit alles over het hoofd te zien, echter zeer zeker in hoge mate geëngageerd zijn, zien de meesten niet in en willen ze ook niet inzien, hetgeen overigens tekenend is voor het merendeel onzer intellectuelen. En toch: dergelijke gecompliceerde naturen, die het wat dit betreft te druk met zichzelf hebben, zijn er, zelfs in deze tijd, nog. De oneindige reflexie van Kierkegaard staat een engagement à la Camus in de weg. Het wordt voorwaar eens de hoogste tijd dat al die Kierkegaard-beschrijvers en -bewonderaars, dit eens goed in hun oren knopen. Misschien dat dan hun ogen een keer open gaan voor het paradoxale van een dergelijke situatie.
Ook Camus is een man van de ‘algemene ervaring’. Al mag hij zich op vele punten heel gunstig onderscheiden van Sartre, hierin komt hij met hem overeen, waarmee dan tevens is aangeduid, dat zij ondanks de diverse loftuitingen van verschillende kanten aan hun adres gericht [die vooral t.o.v. Sartre in de meeste gevallen volkomen misplaatst zijn] altijd nog ver beneden het peil van een Nietzsche of een Dostojewsky blijven. Waarbij het voor mij dan tevens de vraag blijft of Camus wel voldoende besef heeft van de situatie waarin hij verkeert.
Om al dergelijke dingen is b.v. ‘De Val’, ondanks het sympathieke, een teleurstellende roman. Men zou dit werk graag wat onsympathieker, wat minder christelijk, wat meer genuanceerd hebben gehad en men zou Camus zelf gaarne wat meer besef van zijn eigen situatie toewensen.
| |
3
Behalve als romancier heeft Camus ook als essayist zich bezig gehouden met het engagement. Vormde echter in zijn romans het thema van het, om met Pierre H. Dubois te
| |
| |
spreken, onmiddellijk engagement de hoofdzaak, in zijn essays benaderde Camus a.h.w. dit onmiddellijke reflecterend, een derhalve wat zuiverder vorm van wat we hierboven reeds als literaire equivalent daarvan aanduidden. Niet dat overigens in zijn romans dit reflecterende ontbrak, verre van dat zelfs. Voortdurend laat Camus zijn hoofdpersonen theoretiseren over hun engagement. Wie ontkomt er per slot aan, te willen trachten een theoretische rechtvaardiging te vinden voor zijn praktische handelingen? De diverse ethische idealisten maken er a.h.w. hun dagelijks werk van. Hoe ze daarbij in vele gevallen zo verdiept raken in hun theorieën, dat ze de praktijk vergeten met als gevolg hun somtijds groot gemak, waarmee ze door de diverse moeilijke wissels heenrijden, lijkt me alleen maar voort te komen uit intellectuele halfslachtigheid en aan de wijze waarop ze de oorsprong van hun theorieën [het niet-weten hoe te handelen] zo snel mogelijk trachten te vergeten, m.a.w. deze ethici zijn ook zelfgenoegzaam, omdat hun grootste genoegen er blijkbaar in bestaat, iedereen voor te spiegelen, hoe goed zij het wel weten.
Het zal dan ook verder niemand meer verbazen, hoe disproportioneel de betekenis wel is, die zij aan hun werk toekennen. Daarom komt het me tevens niet dienstig voor, bovengenoemde scheiding zo abrupt door te voeren, want wat in wezen met elkaar moet overeenstemmen, disharmonieert in de meeste gevallen op zeer gevaarlijke wijze. Gevaarlijk, omdat dan veelal deze theorieën bovendien nog misbruikt worden als dekmantel voor soms nogal ongure praktijken. Ik behoef er alleen maar aan te herinneren, hoe in het met brave ethische grondstellingen volgestopte Europa het fascisme desondanks zijn kans heeft gekregen. Maar ook moet er dan op gewezen worden, hoe kennelijk niemand iets daarvan heeft geleerd, want ondanks weer deze zelfde theorieën is men zich aan het voorbereiden op een waarlijk afschrikwekkende atoom- en waterstofbomoorlog. En er is geen enkele idealistische ethica, die voldoende werfkracht bezit om een dergelijke nihilistische praktijk te stuiten.
De essayist Camus heeft juist deze problematiek, maar dan in veel wijder verband, behandeld in zijn werk ‘De mens in opstand’, waarin hij het vraagstuk aansnijdt van
| |
| |
de eventuele rechtvaardigheid van de legale moord op grote schaal, dit getoetst aan de diverse revoluties en revolutionaire figuren, die Europa in de loop van zijn ontwikkeling heeft gekend en meegemaakt. In een uitermate knappe en heldere studie toont Camus onweerlegbaar het paradoxale van deze grote omwentelingen aan, die, geboren uit hoge ethische maatstaven, na verloop van tijd uitliepen op massale moordpartijen, waarbij haar eigen grondleggers meestal het eerst om zeep werden geholpen. Moordpartijen die hun hoogtepunt vonden in de laatste twee wereldoorlogen. Hij laat tot slot dan ook een waarschuwende stem horen tegen een dergelijke nihilistische praktijk. Vervolgens overstappende op de moraal zegt hij hiervan het volgende:
‘...dat elke moraal voor een deel aan de werkelijkheid moet zijn aangepast, omdat alle pure moraal moordzuchtig is’.
M.a.w.: alle pure moraal is nihilistisch! Alleen slechte verstaanders kunnen Camus met betrekking tot deze zinsnede burgerlijke halfzachtheid verwijten. Als Sartre dit dan ook doet, onthult hij meer over zichzelf dan over deze problematiek. Hij geeft daar nl. mee te kennen bitter weinig begrip te hebben van de hedendaagse situatie in West-Europa, ondanks al zijn moderniteit. Want door in de plaats van de ene absoluutheid [de burgerlijk-christelijke heilsverwachting] een andere te stellen [de a-burgerlijk-communistische heilstaat] komt men er niet, om de doodeenvoudige reden dat juist het poneren van een Absoluut Heil als oorzaak tot nog toe een volkomen nihilistische praktijk met zich heeft meegebracht. En aangezien Sartre vooral dit op het oog heeft, is hij nihilistischer en ook... christelijker dan hij zich zelf ooit zal willen bekennen.
Overigens terugkerende tot ‘De mens in opstand’ lijkt het me ook nu nodig, dit gehele essay overziende, een kanttekening te maken. Het komt me nl. voor, dat Camus weer één zaak teveel op de achtergrond heeft geschoven, nl. de machteloosheid, hoewel hij hier aanvankelijk toch wel oog voor heeft gehad, getuige zijn ‘Mythe de Sisyphe’, waarin hij zijn leer van het absurde heeft uiteengezet en het hier- | |
| |
boven weergegeven citaat uit ‘De Pest’. Bij zijn inleiding in ‘De mens in opstand’ brengt hij dit absurde weer ter sprake, waar hij het o.a. omschrijft als de wanhopige confrontatie van de vragende mens en de zwijgende wereld. D.w.z. de bovengenoemde machteloosheid komt hier eventjes om de hoek kijken, maar in het verdere verloop van dit werk blijkt hiervan weinig. Wat ik aanvankelijk als gunstig voor Camus liet uitkomen, nl. zijn afkeer van elk absurdisme, of, zoals hij het zelf noemt, een weigering om zich behagelijk in het absurde te nestelen, blijkt ook zijn nadelige kanten te hebben. Want hoe sympathiek, hij is ook hier weer, lijkt me, te veel overstag gegaan. Door nl. te zeggen dat men niet bij dit absurde stil wil blijven staan, komt men er niet. Het machteloze, inherent aan dit absurde levensgevoel, wordt er niet mee weggeredeneerd. Vele intellectuelen schijnen het alleen vervelend te vinden dit in te zien, te veel gehecht als ze zich hebben aan ‘De Geest’, die altijd zal zegevieren. Nu, als er iets machteloos is in deze tijd, dan is het wel ‘De Geest’.
‘Een moraal, aangepast aan de werkelijkheid’, zegt Camus, kennelijk bedoelende als oplossing. Ik blijf dit vaag vinden, ondanks zijn roman ‘De Pest’, waarin men een praktische toepassing hiervan kan zien. Denis de Rougemont was dan in ieder geval consequenter, toen hij aan het einde van zijn werk ‘Penser avec les mains’ diverse concrete grondstellingen aangaf, waarop een dergelijke moraal eventueel zou kunnen berusten, daardoor in ieder geval niet vaag blijvende. Van Camus hadden we dit na een dergelijk knap werk minstens kunnen verwachten. Het is dan ook jammer dat b.v. juist in een boek als ‘De mens in opstand’, vanwege het onderwerp het meest geijkt om de machteloosheid als belemmering voor een engagement naar voren te brengen, dit niet is gebeurd. Het werk als zodanig zou in zo'n geval beslist aan waarde hebben gewonnen. Verder is dit nog dubbel jammer, omdat ‘De mens in opstand’ in vele opzichten nog blijk geeft van een onchristelijke, intelligente opzet en daarom uit deze hoek een heel aparte kijk op de menselijke machteloosheid had kunnen komen. Een boek als ‘De Val’ zou Camus dan echter niet meer hebben kunnen
| |
| |
schrijven. Want doodgewone menselijke onmacht wordt in ons christelijke West-Europa nog veel te veel gelijk gesteld met zonde, waardoor voor de werkelijke bewustwording van deze machteloosheid te weinig ruimte overblijft.
‘...Leren als mens te leven en te sterven en weigeren een God te zijn...’
Aldus Camus aan het eind van zijn ‘De mens in opstand’. Goed, maar dan tevens het leven van de mens, die o.a. ook machteloos is op allerlei gebied, zonder dat hij daarvoor ter verantwoording wordt geroepen, omdat men in zo'n geval juist het Goddelijke van hem eist. In wezen gebeurt dit in ‘De Val’.
Daarom verdenk ik Camus er sterk van, wat deze zinsneden betreft, alleen maar ‘literair’ te zijn, hoewel hij ongetwijfeld niet de eerste is, die bepaalde psychische fenomenen met wat filosofische vaagheid tracht weg te redeneren. Wanneer echter een literair engagement alleen maar ‘literatuur’ blijft, heeft het geen enkele waarde. Pierre H. Dubois beweert, en kennelijk met sympathie, in zijn essay ‘Het engagement getoetst’, dat Malraux ondanks zijn soms met onmiddellijk levensgevaar gepaard engagement, toch aan het literaire equivalent daarvan de hoogste waarde toekende. Ik wil hier dan echter aan toevoegen, hoe noodzakelijk het voor Malraux zelf was dit te doen, waardoor zijn literaire engagement nooit ontaardde in alleen maar ‘literatuur’. Tevens is het zo, dat auteurs als b.v. Nietzsche en Ter Braak ook op den duur levensgevaar liepen, vanwege de onmiddellijke wijze waarop ze zich in het literaire engageerden.
Deze ‘literatuur’ bedreigt overigens elk literair engagement en het is alleen de persoonlijke integriteit, die er borg voor staat, dat het niet gebeurt. Een integriteit, waaraan ik soms bij Camus wel eens twijfel, omdat hij zichzelf en anderen af en toe tegen beter weten in iets tracht wijs te maken.
| |
4
‘Ja, waarom moet ik me überhaupt engageren?’ schreef ik
| |
| |
hierboven, in een poging mij af te zetten tegen de engagements-rage. Houdt deze zinsnede mede een pleidooi in voor de ivoren-toren-intellectueel? Neen, want zo iemand denkt deze gehele problematiek te kunnen ontlopen door zich te nestelen in de wetenschap, de kunst, de filosofie, enz., enz., al naar gelang zijn belangstellingsrichting. M.a.w.: dit is een doodgewone vorm van geestelijke luiheid. Een luiheid waarin hij overigens overeenkomt met de doorsnee-geëngageerde intellectueel. Want beiden menen hun plaatsje, al of niet geëngageerd, gevonden te hebben. Dat juist dit plaatsje wel eens dubieus zou kunnen zijn, schijnt bij velen niet op te komen. Overigens: dit laatste slaat niet op Camus, zoals we zagen, onze kritiek gold alleen de wijze waarop hij somtijds deze kwestie benaderde.
Aan het einde gekomen het geheel overlezende, bemerk ik dat mijn houding t.o.v. deze Franse auteur een ambivalente is. Het begin had een dergelijk einde niet doen verwachten. Een houding, lijkt me, die iedereen wel moet aannemen, die Camus met Sartre [beiden komen uit hetzelfde kamp] vergelijkt, maar tevens op den duur toch ontdekt, dat ook Camus, ondanks de voorkeur die hij zeker verdient, te weinig oorspronkelijkheid bezit om tot de groten te worden gerekend. Verder wordt deze ambivalentie ongetwijfeld nog versterkt doordat Camus naast ‘De Pest’, welke roman in zijn oeuvre een meesterwerk vormt, ook werken als ‘De Vreemdeling’ en ‘De Val’, zijn slechtste werk tot nu toe, heeft geschreven. In deze laatste roman, maar ook reeds in de kiem in ‘De mens in opstand’, is hij teveel spreekbuis geworden van de doorsnee-geëngageerde intellectueel à la Charles om een Hollan voorbeeld te nemen. Dat ik Charles in dit verband ter sprake breng, wil overigens niet zeggen, dat deze zich ook maar even met Camus kan meten, daarvoor bezit deze Hollandse auteur pertinent te weinig allure. Charles is voor mij nog steeds het voorbeeld van de bekrompen, ethische intellectueel, die wat al te gemakkelijk meent het goed met zichzelf getroffen te hebben. Camus steekt daar mijlenver bovenuit.
Zo ben ik alweer aan het vergelijken geslagen, waarbij alweer Camus er het gunstigst afkomt. En toch, Camus de
| |
| |
Dostojewsky van onze tijd? Na ‘De Pest’ zou men het eventueel hebben kunnen hopen, een hoop echter, die vooral door ‘De Val’ voorlopig de bodem is ingeslagen.
|
|