Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Theun de Vries
| |
[pagina 121]
| |
iswaar van hertogelijke bastaarden, maar aan wettig oor was er alleen de dochter van de gesneuvelde landsvorst, en zij werd zo goed als gevangen gehouden in de Vlaamse steden; daar hadden rappe poorters haar al menig nieuw handvest afgetroggeld, en bij het oude herkomen gevoegd... Men hoorde het ook in Brabant, de geruchten waren er al voor de zuidenwind woei. En al brandden er in de stad nog geen huizen van maarschalken en rechters, al richtte men nog geen galg op voor baljuw Suetmond en zijn hooghartig wijf, het simpel volk was fel in de lever geprikt, er hoefde niets te kriebelen of de bittere gal zou er uitspringen, en de heren begrepen het. Melchior leefde teruggetrokken in eigen huis, hij schilderde, hield de kamers schoon, en stoofde zijn sobere maaltjes gaar in de kleine keuken. Hij wandelde als zijn vader zaliger langs de wallen, speurend naar wat van buiten kwam. De boerenwagens en veerschepen uit het noorden en westen, wat schaarser en minder beladen dan vroeger; de boeren wat sjofeler. Aan de zuidzijde de dode zandgrond met haveloze hutten, hazen en uilen... Als Melchior het zuiden inkeek, dacht hij steeds aan de stropende soldeniersbenden, uitheemse wreedheid in een gouden kuras, vredebreuk en roof. Na zulke wandelingen ging hij binnenshuis en bladerde, aan het raam zittend, bij het week en watergroen zomeravondlicht de prenten van zijn leermeester door, of bekeek de enkele stukken, die de oude man hem nagelaten had; dan vond hij zuchtend de vrede, om zelf een Kruisdraging, een andermaal een Johannes de Doper te ontwerpen: streng, oud en simpel, zoals hem het werk van de gestorven voorganger scheen voor te schrijven. Zijn nieuw verworven geheim van de heldere, doorzichtige kleur, of er licht achter de verven brandde, leek er bijna luidruchtig door, en Melchior tobde al weer; maar de pastoor kwam kijken, sloeg gelukkig zijn handen ineen en riep: ‘Goede Melchior, je bent een meester geworden!’ Melchior moest lachen, want het klonk of de priester nooit recht had kunnen geloven, dat zijn parochieschaap het werkelijk tot iets brengen zou. Men had Melchior in de Brabantse stad altoos wel bejegend, of hij er bij hoorde, maar hem eigenlijk terzelfdertijd | |
[pagina 122]
| |
vergeten, eerst op het afzijdig atelier van Bileam Pancras, en daarna op dat van zijn vader. Nu de pastoor overal begon rond te spreken van Melchiors gaven, en zei, dat zijn stukken de genade van een waarachtig schilderschap verrieden, doken van alle kanten de kijkers op. Melchior was er verlegen mee, want voornamen als de twee meter lange schepen Jacob Tserclaes, die trouwens over iedereen heen keek, of als proost Paulus Haese van het kapittel, of als de bankier en geldwisselaar Smeerendonck, en de overlieden van de gilden, en nog veel eenvoudig volk bovendien, die vroeger altezamen niet geweten hadden van hem dan dat hij bestond, liepen zijn drempel plat, om naar zijn schilderstukken te komen zien. Zij spraken vriendelijk ook, de grote hanzen, en Smeerendonck die bijziende was, oogde door de glaasjes van zijn hoornen bril lange tijd naar de panelen en zei: ‘Die kleur! die kleur! daar steekt bij Sint-Andries iets eigens in!’ Immers, bij al hun hol vertoon waren de heren niet achterlijk, en de welvaart had hun oog gegeven voor een fraai huis en huisraad, drinkbekers, spiegels, gewaden, en ook voor de deugden van een goed schilderij. Melchior merkte, dat hij werd meegeteld, en ofschoon het hem verdrietig maakte, dat zijn vader noch Bileam Pancras het meer zagen, en dat zijn moeder ver weg was, stak er toch een grote troost in, dat men hem poortrechten verleende, en dat het gilde van edelsmeden, borduurwerkers en beeldsnijders hem uitnodigde, toe te treden tot zijn ambachtsbond. De tijden bleven boos en beroerd, er was een prins uit het huis Oostenrijk, die de jonge hertogsdochter getrouwd had, maar hij moest nog zien, zo hoonde het volk, dat nij die Bourgondische erfenis binnen kreeg, daar was met geen geweld of goedheid aan te raken, zo lang de koning van Frankrijk de Vlamingen tegen de nieuwe bruidegom bleef ophitsen, en de Hollandse steden in vliegende partijschap lagen, en niets meer naar de regel van vroeger liep. De rechters en schotvangers bleven omzichtig en hielden hun nagels in; zij raapten niet de helft van de beden van voorheen. In vroeger jaren zou de stadhouder gekomen zijn met een forse bende gewapenden; maar ook de stadhouder vertoonde zijn bakkes niet. De seizoenen verstreken en kwamen terug op | |
[pagina 123]
| |
hun ronde, de troebelen lichtten niet. In de stad ging het leven zoals een steen gaat, die bij een heuvel neer rolt, hij kan niet veel anders dan rollen, al wat gebeurde was meer uit nood dan uit vrijheid. De handel slonk, soms was er plotseling gebrek en duurte, nu aan koren, dan aan kaas, dan aan kaarsen. De onveiligheid langs de wegen groeide, van de Oostenrijker bespeurde men bitter weinig, maar men had de poorten al herhaalde malen moeten sluiten tegen muitende huurbenden. Het hele bestaan begon te lijken op een krapzittende oude hes, men kon er zich nog in bewegen, men kreeg nog lucht door de scheuren, maar de glans en het plezier waren er af. Arm- en gasthuizen raakten voller; de naastenliefde van de stedelingen werd dagelijks vinniger uitgemolken. De weekmarkten werden nog altijd op hun vaste tijden gehouden, en na elke zomer volgde de jaarmarkt, koordedansers en wonderdoktoren vertoonden zich als van ouds, de wafelkramen smookten, maar er rolde minder zilver, om van goud maar te zwijgen: zelfs het loden geld hield men krampachtiger vast. En Melchior had zelden zo veel menselijk uitschot op een kermis gezien als sinds het verval van de macht; mismaakten, bultenaars en verminkten, die door de menigte hobbelden op krukken en stoeltjes; zij vulden elk kerkportaal met hun gedrochtelijkheid, zij doken op van achter trappen en poorten, jammerden, lieten beenstompen, etterbuilen, littekens zien; zij staken het volk van alle zijden hun bedelbussen en nappen toe. Er vertoonden zich uitgeteerde sloeries, die door een of andere legertros moesten zijn afgedankt, want de stadshoeren als Sybil Blankebuuc, Mechtild het Spinneke en soortgelijken - bij wie ook sommige gerechten zich vaste bezoeken verwaardigden - trokken de neus hoog voor haar op. Er liepen dwergen met laarzen en rapieren, die droevige tweegevechten opvoerden; en nog nooit waren de apen en beren Melchior kaler en triester voorgekomen. Melchior kon geen oog afhouden van dit uitgestoten volkje. Hij schudde de losse penningen in zijn zak uit in hun handen, en waar hij vroeger blijhartig bij muzikanten en rhetrocynen stilgestaan had, liep hij nu als behekst achter de ellendigen aan. Het beeld van hun verdraaide gedrochtelijkheid | |
[pagina 124]
| |
drong diep in zijn binnenste en raakte daar iets dat huiverde, maar de aanblik beaamde tegelijk; ja, zo was de schepping bevuild, het paradijs ontwijd, de mens gevallen; de duivel stond midden in het leven, en wie ogen had om te zien zag ook, dat het volk der mismaakten een waarschuwing inhield van de hemel, getekend als het was met het teken van de verworpenheid. Als de jaarmis achter de rug was, nam Melchior papier en krijt, of een dunne pen met inkt, en tekende uren aaneen kruklopers, bedelaars en hoerenwijven, de zieken vol zweren en gebreken; zij verloren de menselijke vorm, het werden gedierten, tweeslachtig als reptielen; ze kregen schubben, vinnen en vlerken; ze zwollen tot zeeëgels en werden uitgerekt tot adders; ze barstten, rotte eieren gelijk, en wierpen een broedsel van onbestaanbaar hellekroost uit. Melchior voelde al tekenende hoe hem de ontzetting om 's mensen zonde en val koud langs de rug liep; hij brak de heksenban door zulke schetsbladen bijeen te frommelen tot een bal, te versnipperen, te verbranden... De barre tijden beterden niet, en Melchior verbaasde zich al met al, dat heren en kloostervolk in de stad er niet slechter aan toe waren, terwijl de rest van gemeente krommer lag. De geestelijken sloten zich ontoegankelijker op achter de hechte kloosterpoorten, maar voor de afdracht van de prebenden openden zij altoos een luikje; uit hun keukens en refters smookte de verzadiging onverminderd, en als de broeders zich op straat vertoonden, waren hun tronies nog even bol en blauw; de sobere tijd ging aan hun wijnkelders voorbij. De gerechten hadden hun opzichtigste sieraden in de kast geborgen, de vrouw van de schout droeg maar eenvoudige vijfschaften rokken, en de punten van de schoenen der Vierentwintigen en gildemeesters staken minder uitdagend en kleurig vooruit. Maar Melchior zag voor zijn ogen, hoe zij zich allen handhaafden op het kussen van de macht, zich altijd nog in de hoeken drongen, waar het geld viel. Wanneer door het convent een ambt, een kosterij viel te vergeven, een bezwaard goed te verpanden, moesten de gegadigden opdraaien voor het allerlaatste oortje; de heren verpachtten buiten de poorten met de onvermurwbaarheid van altoos weigrond, bongerd en viswater; binnen de wallen | |
[pagina 125]
| |
lieten zij inschrijven op de inning van muddepenning en turfaccijns, op marktgeld voor vis- en vleesstallen. Degenen, met wie Melchior zijn eerste ABC geschreven had, drongen zoetjesaan in de waardigheden van hun families: Lomme den Tulder en Richard Tserclaes, wier vaders groot waren geweest in het gijzelen van schuldenaars, liepen nu in de lange tabberd van stadsadvocaten, nadat men hen een tijdlang te Leuven bij de legisten op studie gedaan had; en de jonge Suetmond was hulpschout geworden en droeg een zwaard, of hij zo ter kruisvaart wilde. Everaart Kals, de zuivelkoper, leefde niet meer, maar zijn zoon Franske was onder de kanunniken van het kapittel gestuurd, om er godgeleerdheid op te doen, een klein, zwartharig manneke, heers- en twistziek uit louter angst, dat men hem over 't hoofd zou zien. Melchior had hem vaak in furie op de straatstenen zien stampen, als een nieuw geslacht van straatjongens om hem heen danste en het oude lied zong, zonder meer te weten, dat het op zijn vader gemunt geweest was:
Kalsken,
Boterhalsken,
Blotegat...
En ook Franske was een jaar of wat aaneen buiten de stad geweest - men zei: aan 't aartsstift te Keulen -, en toen hij als gewijd priester terugkwam, was hij nog even klein en driftig en ziekelijk ijdel; hij begon van meet af aan te regeren in het kapittel. Proost Paulus Haese liet hem begaan, die was te oud, te meegaand, te zwaarlijvig, en als de meesten van zijn roeping te verzot op tafelen en tetteren: Franciscus Kals wierp zich op tot zederechter van de stad, en preekte in de hulpkerk tegen hoerenlopers, zuipers, woekeraars en lakse gelovigen. Melchior ontmoette Franske vaak op straat [hij kon er nog steeds moeilijk aan wennen, hem vader Franciscus te noemen], en Franske oogde naar hem met scheve blik en groette zuur, en Melchior begreep, dat hij als alle onderhandse mannekes bij zijn huidig aanzien geplaagd werd door de gedachte, dat Melchior en andere leeftijdsgenoten hem vroeger duchtig hadden afgeriggeld, als hij zich opblies. | |
[pagina 126]
| |
Nu de heerschappen Melchiors talenten eenmaal aanschouwd hadden, en hij deel was gaan uitmaken van het gesprek der stedelingen, kregen de dingen - zelfs in dit gore, verontruste tijdsgewricht - hun onvermijdelijk beloop. De schepenen kochten hem voor het raadhuis zijn Johannes de Doper af en betaalden met een wagen turf, een mud bonen, een mud erwten en twee pond Vlaams. De parochianen van Sint-Blasius lieten Melchiors Kruisdraging in hun kerk ophangen, maar bestelden tevens een nieuw altaarluik in de Nederrijnse stijl [waarover Melchior al met verscheidenen gesproken had], en beloofden hem de prijs voor de werken tezamen in zilvermarken te vergoeden. Melchior schilderde Sint-Blasius terwijl hij de zieken geneest, en voor hij er erg in had, begon hij de hompelaars, zweerbuiken en mismaakten van de jaarmarkt op zijn paneel te brengen, een processie van verschrikkingen, die zich ook op de zijluiken voortzette; waarbij de heilige, stromager en strogeel, en tweemaal zo groot als de lijders tegen een gestorven woestijnboom leunde, die een skelet leek. De parochianen van de Sint-Blasius kwamen geregeld kijken, zij stonden bedremmeld en getroffen voor het stuk, maar zij zagen, dat hun heilige zo groot en geweldig was, trots zijn uitstekende ribben en holle wangen, en namen de rest; pastoor en kapelaan kwamen ook en sloegen een kruis, toen zij het schilderwerk in het oog vatten, en fluisterden samen, en zeiden eindelijk, dat de gruwel misschien wel wat hevig was, en de kerkgangers schokken zou; waarop Melchior met kalme overtuiging antwoordde, dat de gelovige toch nooit vergeten mocht, wat door de heiligen om hem geleden was. Maar, zo voegde hij erbij, de buitenpanelen zullen liefelijk worden, het aardse en het hemelse paradijs. Hij schilderde ze ook werkelijk: het aardse paradijs tussen Brabantse heuvels, een dorp met blonde rieten daken, in de verte een zilvergrijze haag van populieren, waarachter men een bocht van de rivier ried, want er wimpelden zeiltjes, het gras dik en vol boterbloemen, net als in de schutterstuinen, en onder een appelboom die stijf stond van het ooft, lag het paar, blank en met onnozele glimlach, in vredige slaap... Het hemels paradijs was nog groener, en leek niet van gras, maar van smaragdlicht gemaakt, zelfs de wieken | |
[pagina 127]
| |
van twee zwevende engelen waren groen; uit een zilveren fontein stoof water, dat ook al uit glans of glas gesponnen scheen; verloste zielen stegen uit een duistere allee, die diep en zijdelings neerbochtte in een trappenkoker, en zij strekten al stijgende hun armen met blind, onzeker gebaar naar het licht... De hele stad sprak van het altaarstuk, men vond dat Melchior zijn Meester der Drijkoningen voorbijgestreken was; bezoek slofte in en uit, om de geboorte van het drieluik op de voet te volgen, soms zat Melchior te werken met tien, twaalf man om zich heen, en hij kreeg het gevoel, of men hem de handen met touwen snoerde. Hij nam zich voor, bij een volgende maal de deur te grendelen en zijn stuk niet eerder ten toon te stellen, voor het af was. Hij kon, alvorens hij het altaarstuk aan de parochie van Sint-Blasius overdroeg, niet nalaten om tussen het onschuldig gras van het aardse paradijs de Oude Slang te laten glijden; onder zijn handen werd de Boze een kronkelend gedierte met de sprieten van een sprinkhaan, op het lange, geringde en bronskleurige insektenlijf de tronie van een drankzuchtig oud wijf, rood, verlopen en opgeblazen... Sommigen meenden er Suzanne, de engeltjesmaakster uit de Minnemoerstrappen, in te herkennen, en toen de parochiepriesters van Sint-Blasius weer kwamen kijken en hem er bevreemd op wezen, zei Melchior: ‘Eerwaarde vaders, predikt Onze Lieve Heer ons niet in zijn woord, dat de vreemdste slangen in het gras loeren...?’ De priesters lachten hartelijk, want zij hielden Melchiors nuchtere en ernstige uitspraak voor een bewijs van uitgestreken, kluchtige aard, en lieten de slang de slang. Korte tijd daarna kwamen na de werkdag de parochie-oudsten van de Sint-Blasius, om Melchior het beloofde geld te brengen en het altaarstuk plechtig en met toortswijding af te halen, en het was toen voor het eerst, dat een van hen opmerkte, hoe de schilder - op het laatste ogenblik - ook in het hemels paradijs een schelmstukje begaan had: recht boven de gelukkige fontein van stralen en eeuwige lafenis zweefde een azuurblauw gedrochtje, half vogel, half cherubijn, het grinnikte zeldzaam en waarschuwend met lange snavel, en hield een dwergmensje in zijn klauwen; en toen men Melchior ernaar vroeg, wist hij zelf niet recht meer, | |
[pagina 128]
| |
waarom hij dat daar zo geschilderd had, althans, tegenover de mannen van de parochie uitte hij zijn denkbeeld niet, opdat hun goed geloof niet in verwarring zou omslaan; maar het kwam hem voor, dat de Schepper het paradijs nooit zo volmaakt schoon kan maken, of ergens worden wij eraan herinnerd, dat in een boos verleden de erfzonde aan ons gepikt heeft... Ofschoon Melchior sober en terughoudend leefde, groeide hij ongemerkt in het leven van de stad. Hij ging daar rond, benig, rechtop, ietwat afgemeten, niet vroeg-oud, maar wel vroeg-ernstig. Hij liet als hij werkte geen nieuwsgierigen meer toe, maar men was daar al aan gewend, want hij stalde elk voltooid schilderstuk gaarne uit. Zijn kluizenaarschap lette hem niet te slenteren, te kijken en te luisteren naar al wat de dag meebracht, als bleef hem dat onverdorven nieuw: kinderspel en dronkemanstranen, koop en verkoop, kijvage en bruiloft. Er stond om zijn smalle mond vaak een trekje van triest verbazen, waarvan hij zelf nauwelijks weten kon, zo min als hij eigenlijk wist, dat hij naar rechtschapenheid liep te zoeken en erger dan de treitering van een eksteroog het bijblijvend pijngevoel leed, dat het mensdom maar langzaam leert... In zijn gilde was hij gezien, vooral toen bleek, dat hij de gaven van rhetoryke bezat: Op Heilige Dag deden veie ambachtsmannen mee aan het opvoeren van gewijde spelen, en Melchior Hintham, die eerst moeizaam had moeten worden overreed, zich in de huid van een apostel of tollenaar te steken, ging zo in elk mysteriestuk op, dat men hem al spoedig de Christus liet voorstellen. Telkens als hij de rol vervullen moest, bereidde hij zich een dag voor met vasten en bespiegelingen achter gesloten deuren, en als hij zich kleedde voor het spel, had hij kille rillingen. Hij wrochtte een doornenkroon met punten van glas en scherfjes koraal als droppels bloed, en hij droeg toog en mantel, waarop hij gruwelijke spatten en striemen schilderde, zodat het leek of daaronder een deerlijk gegeseld lichaam gebloed en gezweet had. Hij bracht door zijn bleke ernst en waardigheid en hartbrekend voorkomen vele toeschouwers, vooral vrouwen, aan het zuchten en krijten, en soms hoopte hij, dat hij door deze gespeelde navolging van de Godsnood vermurwend | |
[pagina 129]
| |
werkte op de zielentraagheid van zijn medemensen; maar het was hem duidelijk, dat verwarring en weedom bij de toeschouwers van niet veel langere duur waren dan het bittere mysterie, dat zich voor hun ogen voltrok. En voor Melchior het wist, schreef hij thuisgekomen zijn ergernis op papier, niet in woorden, maar in beeltenissen: een horde zwijnskoppen, nachtuilen, bronstige apen, wijven die krokodilletranen huilen uit krokodillemuilen... Hij bekeek en versnipperde als altijd zijn eigen maaksel, het hem nagenoeg ontschotene, in een mengeling van berouw, verwondering en onvoldaanheid. Het slaakte tenminste de benepenheid om zijn hart; hij keerde met ruimere inborst terug tot zijn panelen, want hij schilderde in die tijd de staties van de Grote Passie, waaraan hij zich voorgenomen had, het uiterste van zijn geloofsijver, geduld en kunstvermogen toe te wijden, zodat hij er al maanden mee bezig was en er ongeveer zijn toevlucht in zag; hij vreesde het ogenblik, dat hij ervan zou moeten scheiden: proost Paulus Haese kwam geregeld kijken, hoe hij opschoot, en had ze al zo goed als voor de kapittelkerk bestemd. De staties waren nog met voltooid, toen de bouwmeester van de kapittelkerk kwam te overlijden; hij was zo oud en jichtig geworden, dat hij de herbouw al in geen twee jaar met eigen ogen gevolgd had; hij had maar in zijn hol aan de vest gezeten, tussen de schoonste tekeningen en berekeningen, die hij in de tijd van zijn kracht gemaakt had, en opzichters en gezellen heen en weer laten draven met opdrachten. De stadsregering, door de tegenheden van de tijd traag geworden in het nemen van besluiten, kwam na lange en nutteloze palavers tot de slotsom, dat men de vernieuwing diende voort te zetten en weer een bouwmeester van naam moest aanstellen. Juist in die dagen hoorde men, dat in een der steden van het Sticht een nieuwe kerk voltooid was en voor het eerst werd men weer vlug: men trok de vrijgekomen architect met de belofte van een goed huis en inkomen per bode naar zich toe. Melchior hoorde in zijn gilde, dat hij Kiliaan Bor heette en als kundig geprezen werd. Melchior maakte zijn staties af, en tegen die tijd was Bor zich reeds komen vestigen en dagelijks bij de kerkbouw te vinden. Melchior besloot hem te leren kennen, hij vond hem achter de steigers en bekalkte | |
[pagina 130]
| |
trappen tussen het werkvolk, een kleine, breedgeschouderde man met grote fonkelende blauwe ogen in een welvarend geestig gezicht, zelf vol met mortelspatten en een scheur in zijn schoen. Melchior voelde zich bedremmeld, de bouwmeester was ouder dan hij, maar hij droeg bovenal in zijn vlezig gezicht, zijn rappe gebaren en stemgeluid de kracht en het zelfbewustzijn van iemand, die leven en wereld in zijn zak heeft, en Melchior bespeurde eensklaps, dat hij zelf maar een kleinsteeds manneke was met een smal en aarzelend zelfvertrouwen, wat hem tot dan toe nauwelijks bewust geweest was en derhalve niet gekweld had. Maar het nam hem niet in tegen Kiliaan Bor: de handdruk en de witte jonge lach van de bouwmeeser bekoorden hem door hun sterke eenvoud, de wijdopen blauwe ogen proefden hem, gezicht en gestalte, met ingehouden schittering en flonkerden daarna opener, en Melchior besefte, dat hij de proef bestaan had. Hij en Bor waren vrienden na weinig weken. Kiliaan Bor zocht Melchior op in het kleine huis, dat Melchior zelf dweilde en veegde, en bracht weer de ruimte mee van buiten, die Melchior bij de eerste aanraking met deze mens bespeurd had, een rondheid, wereldvaardigheid, een lachend gemak om te staan, te lopen, te zitten, te spreken. Hij vulde de ingetogen betegelde werkplaats met jeugdiger, wereldser adem: Melchior voelde zich oud naast hem de oudere, niet naar het lichaam, maar naar ziel en gesteldheid, en ook het huis van zijn ouders, waar hij zo lang alleen en zonder wensen geleefd had, leek oud, ingedut en beslagen met de schaduwgeest van een voorbije tijd. Kiliaan Bor stond op korte, gespierde benen, en keek naar de passietafrelen, die Melchior tegen de lengtewanden van het atelier opgesteld had, en knikte, ernstig en tegelijk herkennend. Hij prees de tekening en zei, dat hij op al zijn reizen nooit zulke kleuren gezien had, zij deden hem ergens aan denken en zij waren toch, en dat was het lofwaardige, van een onweerstaanbare eigenheid, wat hij een groot voordeel scheen te achten. Hij begon ook op staande voet te overleggen, hoe deze passiestukken in het kerkschip moesten worden gepast: in zware doffe ebbenhouten lijsten, ofwel misschien in lijsten van gemetselde en gladgepolijste steen. Melchior lachte om de voortvarendheid | |
[pagina 131]
| |
van de gast, en zei, dat hij nog niet eens wist, wat er met de panelen gebeuren zou, maar Kiliaan riep: ‘Onzin! ze zijn als gemaakt voor de nieuwe kerk, de kerk vraagt er om...!’ - en plotseling was Melchior niet bang meer, om afscheid te nemen van zijn schilderstukken, het kwam hem zelfs voor dat het niet meer dan natuurlijk was, dat zij in de Sint-Andries zouden hangen, ja, hij verlangde ze daar eensklaps te zien, maar hij zei dat alles niet tegen Kiliaan Bor, want zo vertrouwelijk voelde hij zich jegens deze nog niet. Hij had ze na het bezoek van Kiliaan op hun rij weer aandachtig bezien, en het leek hem dat de dulding van de Dulder niet geduldiger kon worden uitgedrukt, hij had de weke en verheven trekken die volgens alle mondelinge overleveringen en ook volgens geheime geschriften, die niemand ooit onder ogen gehad had, doch waarvan de meesters hun leerlingen vertelden, aan de Christus behoord hadden. Maar de hoon en de gramschap van de heidense soldeniers en Farizeeën en de zwarte daad van Judas, voor wie de strop al klaar hing, kon men venijniger, bijtender en ook bedroefder maken, de lichte kleuren lichter, de donkere dieper, de landschappen ijler en hoger en grijzer als onbereikbare vredigheden ver buitenaf, en de schreeuw van alle tegenstellingen luider, al had de Meester der Drijkoningen hem dat niet geleerd, maar de grootste waarde gehecht aan de balans van verticalen en horizontalen. Melchior dacht weer aan zijn ontmoeting met de Italiaanse landsknechten, waaraan de herinnering in hem nooit verlept was, hij voelde de hitte van hun apengrijns en het koud en blind geweld van hun wapens: en hij begon allerlei partijen over te schilderen. Hij schilderde nu de gevangenneming van Christus en de kruisdragingen en het Ecce Homo met een voordien teruggedrongen haat, wrokkig bezeten jegens alle gewapend gespuis, dat machthebbers der aarde gehoorzaamt en de onschuld verdrukt. Toen Kiliaan Bor hem opnieuw een bezoek bracht - midden op een werkochtend, onaangekondigd en in zijn bespatte hozen - voelde Melchior zich tussen zijn vernieuwde staties overvallen als iemand die bloot in een bosvijver betrapt wordt, terwijl hij alle ogen op mijlsafstand waant. Kiliaan Bor lette niet op Melchiors verwarring, hij had al bemerkt, | |
[pagina 132]
| |
dat er iets met de passietafrelen was, dat hij voordien niet gezien had, en riep: ‘Droes en duivekaters, wat is hier gebeurd? Die soldeniers ken ik, dat uitschot doet me gruwen, abah! Melchior Hintham, je hebt ze bij strot en klauwen gepakt, je laat me sidderen voor Ons Lieven Heer, als ik hun tronies zie...!’ - En zo zei hij nog veel meer dingen, die Melchior met trilling vervulden en hem lieten begrijpen, dat Kiliaan Bor werkelijk wist, wat hij zag, en dat een schilder altijd goed doet, door moed te hebben. Vlak daarop kwamen proost Paulus Haese met de prior en Kalsken en andere kanunniken, ze bekeken de verbeterde stukken, snapten met de vingers, riepen: Tfoe...! en pater Franciscus Kals zei tegen de proost: ‘Koop ze, hoogwaardige vader, vóór de schilder ze in Holland of Vlaanderen gaat slijten...!’ - en hij knipoogde bij die woorden als een samenzweerder uit zijn zwart gezicht tegen Melchior, want hij was sedert enige tijd begonnen jegens beeldsnijders en bouwers en glazeniers de kenner en kunstbeschermer uit te hangen, en het was duidelijk, dat hij ook Melchior goed over zich wilde doen denken. De proost zei, dat hij alles voor de aankoop voelde en vroeg Melchior de prijs, maar Melchior zei eerbiedig, dat hij de panelen eerst volslagen af wilde schilderen, voor hij ze verkocht. Kiliaan Bor kwam vaker bij hem binnenvallen, om te kijken, te oordelen, te prijzen, te laken; Melchior kende al spoedig de drie knokkelklopjes waarmee de nieuwe vriend zich meldde, ja vaak ging hij ernaar verlangen, want zijn eenzaamheid smaakte hem niat recht meer. Hij zelf liep vaker uit naar de kerkbouw om Kiliaan bij het werk te zien; de bouwmeester was zelden in het comptoor op de vest, waar de tekeningen, langzaam geel geworden, de wanden dekten; hij was bij de metselaars en timmerlui met zijn rond kort hoofdkapje, grijs van de kalk, en stof van krullen in het uitspringend haar. Melchior zag hem, vierkant gedrongen, nu eens een balk stutten die iemand ontkantelde, een bak met stenen op de magere schouder van een opperman hijsen, zijn hechte knieën gespannen onder de grauwe kousen; een enkele maal metselde hij ook zelf met leren duim- en handlappen aan, of hij hakte met een stompe bijl aan een waterspuwer, | |
[pagina 133]
| |
breed lachend, als deed het afzichtelijk grijnzen van de in steen gebakken duivel hem goed. Melchior zag het, behoedzaam aangeslenterd en opgesteld onder de steigers, zonder dat Kiliaan zijn nadering gemerkt had. Kreeg de vriend hem na enkele minuten in 't oog - want hij behoorde tot het slag mensen aan wie niets ontsnapt -, dan straalden zijn lach en zijn ogen, hij sloeg kwanswijs wat vuil en spaanders van handen en schouder en daalde naar Melchior af. Dan liepen zij samen door het opstrevende kerkschip; door de gebrandschilderde ramen van het voltooide koor brak ochtendzon in donkere regenbogen, mariablauw, aartsengelrood, heiligengroen; en Melchior moest steeds aan zijn vader denken, en vertelde Kiliaan eenmaal van hem en van zijn dodelijke val. Kiliaan vatte meestal zijn arm en trok hem mee, onder de nog open zijbeuken, en wees hem hoe hij doende was, de luchtbruggen dun te maken als een leliestaf en even bloeirijk; hij stond op het trefpunt voor het altaar waar de dwarsbalk van het kruis het rechthout snijdt, en keek naar de open hemel en zei: ‘Daar nóg een toren opzetten, Melchior... Men moest het wagen...’ en voor het eerst zag Melchior hoe de onvervaarde blauwe oogopslag van Kiliaan Bor gefloerst leek met een wensbeeld. Hij volgde de bouwmeester langzaam onder de nieuwe spitsbogen, die eenvoudig hemelwaarts streefden over het lage, donkere en uitgediende kerkschip heen, dat hier eeuwen gestaan had, en volgde de vaart van ongebroken pijlers en hoge ribben. ‘Stijgen, stijgen’, zei Kiliaan Bor, die zich weer op gespierde benen plantte, terwijl om hen heen de metselemmers aan touwen zwenkten, de hamers vielen en de zon een witte tonderwolk van stof opwervelde. ‘Zie je het stijgen, Melchior? Ik wil ze nog langer maken, die schachten, slanker, moeitelozer, men moet niet meer aan zwoegen en tillen denken, alleen aan stijgen... Boven het broeinest van onze menselijke kwalen en kwaad, boven het schuim dat door onze onderlagen borrelt, het schuim dat wij zelf zijn...’ Melchior knikte, hij verstond zulke woorden maar al te wel, maar hij zag ook het stijgen, en hij begreep waarom Kiliaan met zulke gedachten in het hoofd tussen de arbeiders stond en zelf specie mengde en spijkers sloeg en in de steen hakte, en waarom zij allemaal | |
[pagina 134]
| |
van hem hielden. Iedereen in de stad zei trouwens, dat het wel leek of de kerk zienderogen groeide, en Kiliaan Bor zelf sprak ervan of hij de bouw al nagenoeg voltooid had en nog van plan was, vele vele kerken van zulk een pracht te voltooien; en Melchior bewonderde hem te meer om dat onblusbaar mannelijk levensvuur. Wat de oude bouwmeester nooit iemand, tenzij regeerders en notabelen, had toegestaan, stond Kiliaan althans aan Melchior toe: hij mocht op de nieuwe toren klimmen. Als het weer helder was, kreeg Melchior herhaalde malen de wens, de stad van boven af te bezien; hij stond eenzaam daarboven en liet de beelden op zijn netvlies breken. De groene rivierlanden, uiterwaarden en eendgorzen, en het water met de vaartuigen, die men van ver zag komen, en de rose uitgespreide mantel van de heide en de boerenwegen die er als witte koorden over kronkelden; dichterbij de dorpen en de molens, en nog dichter schommelende hooiwagens of vroege roggezaaiers, reigervluchten, bloeiende appelhoven die hun rose en witte tuilen langs de dijken hieven. Hij kende het allemaal, maar nu was elk beeld niet groter dan de verrukkende verluchting in een getijdenboek. En aan zijn voeten lag de stad tussen haar wallen gedrongen, de smal toelopende hand in een handschoen van steen; straten en sloppen sneden er hun groeven, het riviertje trok zijn onrustige ader door het stenen vlees; in de lichtere maanden bloesde bol geboomte als groene sieraden om de gestrekte vingers. In de palm van de stenen hand, breidde zich de markt, een glad geschrobde effenheid, waarop het waaghuis neergezet was als een met ijzer beklonken geldkist. Melchior zag dan pas, hoe klein de stad was, mensen en kinderen en dieren krompen tot een torren- en larvengeslacht, dat door de kloven kroop, schots en scheef; zinloos leek het van bovenaf, niet na te raden wat hen dreef... De geluiden van smidsen en timmertuinen bleven daar beneden met logge echo in de straatravijnen waggelen, alleen op een schuttersdag kon het gebeuren, dat de horenmuziek van de stadspijpers schel en dun tegen de toren steeg, waarop Melchior stond, en het kwam hem voor, of hij ze grijpen kon als metalen spinrag, en fijn wrijven tussen zijn vingers... Alles leek vredig, buiten en binnen de poorten, | |
[pagina 135]
| |
monter zelfs, gevoegd in het bestel van een eendrachtige orde. Maar Melchior moest denken aan de woorden van Kiliaan, het broeinest van onze kwalen; het schuim der onderlagen spoelde daar beneden hem, men zag het enkel niet, maar hij wist, dat het er was, en als hij lange tijd gekeken had, werd hij steeds weer bekropen door duister verdriet. Achter de vermeende werkelijkheid van de dingen school altijd een tweede, hun ware gezicht, en hij, Melchior Hintham, hoorde tot hen die geroepen waren dit tweede gezicht te ontdekken en met hun kunst zichtbaar te maken voor al wie zien kan. Iemand als Kiliaan was er het beste aan toe, zijn taak was het in de hemel op te bouwen en de aarde af te schudden, maar de schilder is gebonden aan de dingen, zoals hij ze aantreft, en de schildershand kan enkel de beeltenissen der wereld weergeven, tenzij tenzij... Hij kende immers dat beheksend jeuken in zijn hand, hij had het ook voelen plagen toen hij de kruisstaties overschilderde; de moergrobben hadden hem in zijn mouwen gezeten en het had weinig gescheeld of ze waren op de panelen gekropen, in de Hof van Olijven, op de trappen van Pilatus' huis, tot aan de Schedelplaats toe, waarbij hun grimlach, schimp en kittelbaardigheid hem over alle ledematen geschrijnd had... Maar nu waren de staties werkelijk af, en proost Paulus Haese had Melchior bij zich ontboden en hem per schilderstuk vijfentwintig florijnen geboden, maar Melchior wist niet recht hoe hij met het voorstel aan moest, hij besefte wel, dat het niet te veel was voor zoveel werk, en had tijd van beraad verzocht en gekregen. Kiliaan Bor lachte luidkeels, toen hij van het bod hoorde. Hij sloeg Melchior met de korte vlezige hand op de schouder en zei: ‘Vijfentwintig florijnen? Goede jongen, begrijp toch, dat deze hoogeerwaarde en welgeboren otters smoorwarm in hun vet zitten, ik bedoel in hun rijkdommen; ze spelen altoos voor Job en als ze iets van hun vetpot moeten afstaan, doen ze nog hun best een arm mens het vel over de oren te halen... Vijftig! en dat is nog mager betaald. Kunst moet betaald worden, denk daar aan! Bouw ik soms hun kerk voor een appel en een ei?’ En hij stak de hand in zijn gordelzak en liet zilver rinkelen; zijn lachen rinkelde er bij. | |
[pagina 136]
| |
Melchior vatte moed en ging naar het kapittelhuis, waar hij met de muts in de hand in een witgepleisterd voorvertrekje zonder stoelen wachtte, tot de proost hem liet roepen, en toen hij werd toegelaten, was ook Kalsken aanwezig, die achter de gebeeldhouwde zetel van de proost stond, zodat zijn zwart kopje er net boven uitstak; maar hij knipoogde Melchior weer toe en deed, of hij bij voorbaat met hem in complot was tegen de inhaligheid van het hele kapittel. Melchior vermande zich en zei: ‘Vijftig florijnen per paneel, hoogwaardige vader; ik heb er driekwart jaar op gewerkt... Kunst moet betaald worden’, voegde hij er na een tel aarzelens aan toe. Proost Paulus Haese gaapte hem aan vanuit zijn hartelijk rood drinkebroersgezicht, en zelfs Kalsken keek geschrokken. Toen hief de proost een vinger en zei: ‘Bij alle santen, malerke, die heldhaftigheid heeft je vriend Kiliaan je bijgebracht... de snaak zal ons nog schatten kosten! Maar je stukken zijn goed - jij krijgt je vijftig florijnen’. Hij liet pater Eusebius roepen, die over de geldkist ging, en Kalsken knikte weer tegen Melchior, toen Eusebius kwam en de handen wanhopig in elkaar sloeg bij het horen, dat hij Melchior zeshonderd guldens moest uitbetalen; hij zei, dat het kapittel in bestendige beslommering leefde en van vandaag op morgen niet wist, hoe aan al zijn verplichtingen te voldoen; en daarna gingen zij gezamenlijk om de tafel zitten en rekenden, in hoeveel termijnen de stukken konden worden voldaan, en toen Melchior eindelijk weer op straat stond, had hij de eerste honderd florijnen op zak. Hij bond er tien in een fraai kralenzakje, dat van zijn moeder geweest was, en ging des avonds naar het huis van Kiliaan Bor - het was nog maar de tweede keer, dat hij er over de drempel kwam - en gaf het zakje met blanke guldens aan Kiliaans huisvrouw Hephziba, met de bedoeling, zo zei hij, dat het een spaarpenning zou zijn voor haar dochter Blancijntje, de kleine troetelpop van de bouwmeester. Vrouw Hephziba met haar witte huid en donkerrode vlechten was verlegen en geëerd. Kiliaan schonk Melchior vele malen achtereen in uit de blauwe stoop en zei: ‘Je ziet het: stoutmoedigheid bij die heren is alles. Zonder stoutmoedigheid ben je hun slaaf, hun voetveeg’. Melchior dronk en zat met de dunne | |
[pagina 137]
| |
gedweeë blonde Blancijntje op de knie, toen zij over haar kinderschroom heen was, en liet haar met de gave florijnen spelen, de kaarsen brandden in de kamer onder de grijze balken, de bofferd met krenten smaakte als engelengebak, het bier zong in Melchiors hoofd. Blancijntjes haren, die de geur van strobloemen hadden, streelden zijn magere wang, buiten zag hij in de schemering nog de witte trossen en kelken van bloemen in de stadstuin, en boven de tuin twee schitter- sterren. De vriendschap tussen Melchior en Kiliaan werd al hechter, zij zagen elkaar vaker, meest bij Kiliaan aan huis, want de bouwmeester zei openhartig, dat hij bij goed daglicht graag Melchiors werkplaats binnenstapte, maar 's avonds was het hem in dat huis te saai en te benepen; het leek meer op een convent van mensen, die de wereld ontvlucht waren, zoals hij ze in Deventer en Gouda gezien had; men dacht er gewoonweg kluizenaars tegen het lijf te lopen. Eens hield hij Melchiors arm vertrouwelijk vast en zei: ‘En jij, magere staak, jij hebt ook het meest weg van zo'n verdroogd monnikje, hoe leef jij eigenlijk? Altijd maar werken? nooit de prikkel in het vlees?’ Op dat ogenblik en bij die vraag was Kiliaans lachende levenslust Melchior niet aangenaam, de openhartigheid van de ander stak hem als bemoeizucht, hij bespeurde opnieuw de eigen kleinsteedsheid, en behalve dat een ongewilde naijver, want Kiliaan verborg hem niet, dat hij met zijn vrouw in onverdorde hartstocht leefde. Hij had eens in Melchiors bijzijn zijn hand om de heupen van zijn echtvriendin geschoven en, terwijl hij haar van achteren streelde, geroepen: ‘Wist je, dat ze eigenlijk Beligje heet? Ik kan die naam niet verdragen, ik noem haar Hephziba, dat betekent “zij is mijn lust”, zoals een pater Capucijn mij verteld heeft!’ Melchior sloeg de ogen neer, hij kon zich voorstellen hoe Hephziba glimlachte en poezig keek, hij was niet graag getuige van tederheden en stoeierij tussen mannen en hun vrouwen. Als hij alleen was, dacht hij na over Kiliaans uitlatingen, het was nooit tot hem doorgedrongen, dat iemand hem een monnikje zou kunnen noemen, want zo kwam hij zichzelf allerminst voor, al leefde hij dan sober. Hij had nooit aan een huwelijk of zelfs aan een vrijage gedacht: hij had | |
[pagina 138]
| |
zijn medestedelingen, ook de meisjes, alleen maar gadegeslagen om te zien hoe zij spraken, liepen, zich gedroegen. Er was nooit de onbedwingbare neiging geweest om een van haar de plaats van zijn moeder in het stille huis te gunnen; er was altoos het werk, dat bezinning en aandacht vroeg. Melchior wilde, dat Kiliaan niet over de prikkel gesproken had, het was iemand die in een kalme boslaan wandelt er op wijzen, dat er adders huizen onder het gevallen blad. Melchior betrapte zichzelf op onrustbarende opwellingen, en hij wist er geen ander middel tegen dan wat de Meester der Drijkoningen hem destijds geraden had, zij het niet tegen deze aanvechtingen: hij kastijdde zichzelf, en hij wist niet, als hij na zulke bleke en strenge etmalen weer buiten kwam, dat hij er meer dan ooit als een geplaagde monnik uitzag. Kiliaan Bor was nog geen vol jaar in de stad, of er woei een volstrekt wildere wind. Al wat jong en levenslustig was, begon op hem en zijn huis te lopen, meesters en volleerde gezellen, beeldsnijders, glaswerkers, zijn eigen opzichters, siersmeden, zij kwamen op hem af als blauwe muggen op de stroop, en vormden een wonderlijk uitgelaten gezelschap om hem, zodat Melchior af en toe een steek van nieuwe jaloezie voelde, als hij zag hoe blijgeestig en hartelijk Kiliaan tegen de minste van hen was. Het aantal van deze vreugdevollen werd zo groot, dat men van een waar gevolg spreken kon; Kiliaans huis kon hen niet langer bergen, zij kwamen op losse tijden vanzelf bijeen om te hijsen en te zingen en te kakelbassen, en het was Melchior soms te veel, om uren aaneen van de ene taveerne in de andere te daveren. De meesten schenen over een lijf met ijzeren zenuwen en een maag als een melkenkelder te beschikken, maar Melchiors hoofd en maag liepen om, als hij van de Gans en de Geit in het Azentroef terechtgekomen was, en vandaar half naar het Papenbed gedragen: soms bracht een van Kiliaans bouwgezellen hem thuis, soms moest hij alleen, verwilderd van ziel en zintuigen, zijn woning zien te vinden; hij schaamde zich dan vaag voor zijn toestand, maar de mist zat op zijn ogen, hij slingerde vervaarlijk, spuwde oproerig tegen de maan, rinkelde met deurkloppers, en belandde - waar zijn beschermengel al niet goed voor was - toch steeds nog onverlet achter de | |
[pagina 139]
| |
stijve gordijnen van zijn hemelbed. Na iedere dronkenschap vermeed hij het gezelschap een paar weken, tot Kiliaan hem, de blauwe ogen fonkelend van goedlachse genegenheid, weer uit zijn ingetogen wandel lokte. Voor het jaar om was, had Kiliaan Bor een nieuwe wereldlijke orde aan de bestaande in de stad toegevoegd, hij noemde haar de Broederschap van de Groene Kaproenen, het was niet anders dan de voortzetting van de kring, die zich om hem gevormd had, met dit verschil, dat de broeders nu allen een brodzie van witte zijde met een daarop in het groen geborduurde hanepoot op de borst droegen, als zij uit rinkelrooien gingen, en op het hoofd een groene, tartend scheefgetrokken muts; en onder het embleem stond in krullig Latijn de zinspreuk: ET NOBIS CALCARIA. De notabelen en gildemeesters en de fluwelen kassiers, die zich sedert jaren al in het uitgelezen Genootschap van de Heilige Geest verenigd hadden, waaruit zij alle mindere man weerden, keken achterdochtig, half sip en half verachtelijk, naar de broeders van de groene kaproenen, die zo nadrukkelijk verkondigden dat ook zij sporen hadden, maar aan Kiliaan Bor kon men niet raken, hij was ten slotte een man van faam, en hij liet zich nu eenmaal niet de vrijheid nemen, om te gaan met wie hem beliefde: het was anders, of hij de heerschappen met zijn orde heimelijk uitdaagde, de spot dreef met de gerechten, maar hij zei zulks niet, en de regenten roerden het evenmin aan, want niemand werpt graag openlijk de vraag op, of hij soms bij de neus genomen wordt...? De schutterij was nog achterdochtiger jegens de groene kaproenen dan de heren: het scheen, dat er een brok volksgunst op de bentgenoten van de hanepoot werd overgedragen, en de schutters waren voor niets zo bang als voor het verlies van de volksgunst, want men wist in deze tijden niet meer, of de heren het op de duur zouden houden. Zo volgden er al eens wrijvingen met de mannen van Bor, als de kroegen leeg en de straten vol liepen met luidruchtige gasten, er vielen ook al eens klappen, en in de nacht na de Gulden Mis, toen Kiliaan en zijn gevolg uit de Tafels der Wet kwamen en de klokluider op de Grote Markt wisten te vangen en aan het klokketouw van de Grommert bonden, alwaar hij met zijn gespartel een ver- | |
[pagina 140]
| |
twijfeld alarm uit de toren sloeg, volgde een waar handgemeen tussen schutters en kaproenen; de stad rende uit, om het gevecht te zien, een part los volk dat niet vies van sabberdassen was, mengde zich er met hartstocht in. Velen liepen blutsen en builen op, Justus Suetmond, de hulpschout, viel over zijn zwaard der gerechtigheid en verstuikte zijn enkel, en Melchior kreeg een messnede in de linker bovenarm en kwam weer bij onder het lage gewelf van het kloostergasthuis en de verwijtende blik van een barmhartige zuster. Er was aanvankelijk veel boze opwinding in de stad, maar aan het einde won het de oude Brabantse aard: men lachte en besloot te blijven lachen. Kiliaan Bor en zijn kaproenen zouden zich toch niet in de luren laten leggen, er was bovendien iets onweerstaanbaars aan de man met zijn korte, heldhaftige tors, het krachtige hoofd en de onvervaarde blauwe gloed in zijn ogen, het onweerstaanbare, dat op de grens van het gevaarlijke ligt. Niet alleen Melchior had het bespeurd, anderen bespeurden het kennelijk ook. Men liet de broederschap betijen, de Vierentwintigen vergaderden er eenmaal vertrouwelijk over en zeiden gedempt tegen elkaar, dat Bor toch niet eeuwig in de stad bleef... |
|