Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 102]
| |
Zoals oom Moos opzag tegen oom Pim, en in mindere mate tegen de boulevardier, zo was tante Bertha meer en meer gaan opzien tegen het Kerkhofje, tegenover wie oom Moos zich steeds minder beperkingen oplegde, niet uit saterachtig begeren, maar door de macht van het hellende vlak. Van haar kant vatte het Kerkhofje, dat doodfatsoenlijke mens, oom Moos' blikken en vingers alleen maar op als een noodzakelijk kwaad bij een voortreffelijk etentje, en tante Bertha wist dit ook wel, wíst dat het Kerkhofje fatsoenlijk was, en zelfs dat oom Moos dit was, zij het ook min of meer noodgedwongen. Ook dat het Kerkhofje drie of vier jaar tevoren met deze uiterst onschuldige culinaire prostitutie de voorspraak van oom Moos voor haar man had moeten kopen, was haar niet geheel verborgen gebleven, al had oom Moos, ridderlijk zelfs tegenover Kerkhofjes, zich daar nooit over uitgelaten. Maar goed, dat was dan jaren geleden, en waarom moest dat maar duren, dat vervelende gefriemel aan tafel, dat soms al bij de soep begon? Bij het dessert kon je zoiets nog wel hebben, dan was iedereen een beetje uitgelaten, maar bij de sóep, als iedereen nog nuchter was en niemand veel zei... Anton, onkundig van dit lang verjaarde offer, dat het Kerkhofje bracht, vond het allemaal nogal vreemd, en het scheen hem soms toe, dat al deze mensen, in verschillende zin, iets van buitenbeentjes hadden, halve uitgestotenen. Oom Pim was dit op ieder diner door zijn onverwachte geluidsexplosies. Kees was kunstenaar, en hield niet van oom Moos. Van de Kerkhofjes, ze mochten nog zo goed gekleed gaan, kon men zich voorstellen, dat de man gezeten had en de vrouw op de baan was geweest: zij rangeerden zich bij oom Moos. De boulevardier was een halve parasiet, hijzelf een hele, op het geld van tante Bertha. Het interessantst in dit opzicht waren de Koninkjes. Er wás iets met die meisjes, van wie de alleroudste al ver in de dertig moest zijn. Zij waren vermoedelijk alleen maar te goedig en te onbeduidend, te wezenloos, om aan den man te kunnen komen, maar ze waren toch ook vrolijk en energiek en lang niet dom, en niet helemaal lelijk; en door die tegenstrijdigheden, zo kon men zich voorstellen, leefden ze ook meteen aan de zelfkant. Aan al die mensen kraakte iets. Was oom Moos kwaadaardiger geweest | |
[pagina 103]
| |
dan hij was en minder loom genotziek, hij zou zich met deze periodiek saamgeraapte hofhouding sadistische grappen hebben veroorloofd: het Kerkhofje knijpen, Gré Koning met wijn begieten, Toos Koning naar een spiegel geleiden en zoet vragen: ra ra, wie is daar zo lelijk? Bij oom Pim en vooral bij de boulevardier had hij, meer uit humeurigheid overigens dan om te tergen, de grens ook wel eens overschreden. Deze denkbeeldige duivelsritus was de schaduw, door de feestjes van oom Moos geworpen, en ergens diep in haar binnenste had tante Bertha daar weet van. Na het tweede of derde glas leefde zij op spelden. Oom Moos en het Kerkhofje: daar zaten ze; och, die handtastelijkheden konden haar niet eens zoveel schelen, oom Moos was oom Moos; maar zij voelde, dat er opeens iets verschrikkelijks zou kunnen gebeuren, een vlam uit de grond, alle gasten met zwartgeblakerde gezichten, of al het eten opeens aangebrand. Haar hoofd liep om, en ze was geen twintig meer. Wat wonder dan, dat koppelen, welwillend en serieus koppelen, koppelen met perspectief, als tegenwicht tegen het uitnodigen en dulden van Kerkhofjes, het enige was dat haar de spanningen deed verdragen. Ze voelde dan, dat ze niet helemáal een verworpelinge was, met de anderen mee. Hij verbaasde zich dan ook niet, na een vrij saai verlopen borreluur Gré Koning naast zich te vinden, vlak tegenover oom Moos en het Kerkhofje, wier boezem van boven tot onder geschminkt leek, zo glansde ze. Hij zat dus op een ereplaats, en het speet hem voor Kees, die met Toos Koning en de boulevardier een soort groep van klein grut aan het ondereind van de tafel vormde, terwijl aan de andere kant tante Bertha en tante Lies de zwijgende oom Pim in toom hielden, met als trait d'union naar Gré de negatieve figuur van Kerkhoff, die nu officieel het oog had op zijn eigen vrouw. Maar als niet-werkend lid van het gilde der hoorndragers wist hij beter dan wie ook, dat het Kerkhofje, ze mocht er dan uitzien als de grote hoer van Babel, niets onderging, geen schok, geen intiem magnetisme, door wat oom Moos' geoefende vingertoppen haar aandeden. Naar alle waarschijnlijkheid onderging oom Moos zelf evenmin iets; maar zijn exercitiën waren merkbaar vergroofd in de loop | |
[pagina 104]
| |
der jaren: slordiger geworden, cynisch demonstratiever, en tevens verveelder. Hij hield zich niet meer aan grenzen, tuurde in schoten, liet zijn servet vallen, bleef tien tellen onder de tafel, kwam rood en puilogend weer boven, verzorgde zijn conversatie minder goed, al zou hij aan een diner de schuine mop nog altijd mijden; en meer dan eens ving Anton een veelzeggende blik op van Kees, die zich niet helemaal op zijn gemak voelde en zich ironisch afzijdig hield, omdat hij de kritiek van oom Moos op zijn vader altijd erg hoog had opgenomen en deze keer alleen mee had gewild om een oogje in het zeil te houden. En onderwijl deed tante Bertha alles om door animerende gesprekken de algemene aandacht van oom Moos af te leiden, alsof zij het toezicht had op een kleuterklasje, dat de erge dingen niet mocht zien. Meer dan eens knikte zij Anton aanmoedigend toe, en dan deed hij haar het genoegen, en schonk Gré Koning nog eens in of speelde een beetje met de servetring van Gré Koning; maar in werkelijkheid was het er haar alleen om te doen, dat hij weer eens iets zeggen zou, desnoods tegen anderen dan Gré Koning, en dat hij wat minder zou zitten staren naar het Kerkhofje aan de overkant. Zo werd iedereen op zijn beurt door haar opgejaagd, en de conversatie werd hoe langer hoe zoutelozer. Niet dat men dit merkte. Hoe meer men at en dronk, hoe dichter de limiet benaderd werd, waarop niets ter wereld meer zouteloos was. Wanneer de boulevardier kraaide: ‘Zag Berthaatje, mag ik de jongelui hier nog eens bezjuwen?’ - of ‘Neen broertje, gescheiden is hij niet, hij is al bij drie andere vrouwen waggelopen, naar zijn eigen vrouw’, of ‘In mijn home heb ik het uitzicht op een meisjeskostschool. Ja, warantig, alleraardigste pensionnairetjes, de politie doet wel eens een inval... O née, op mijn leeftijd!...’ - dan werd er enkel en alleen niet om hem gelachen, omdat men al bezig was om iemand anders te lachen en tegen elkaar op te praten. Alleen oom Pim zweeg. Hij was van tevoren goed bewerkt, en had zich voorgenomen te blijven zwijgen tot het einde. Daarom veroorloofde hij zich ook een kleinigheid te drinken. Oom Moos daarentegen dronk veel, en lengde alles met mineraalwater aan, niet bij de wijn in het glas natuurlijk, maar om beurten gedronken, al had Anton | |
[pagina 105]
| |
hem kunnen vertellen, dat dit geen verschil maakte. Maar ook hijzelf liet zijn glas niet lang leeg, en niets medisch vervulde zijn geest. Met uitroep en kwinkslag nam hij deel aan de gesprekken, zei het hoognodige tegen Gré Koning, die soms wat verschrikt zat rond te kijken, en zorgde er zo voor de schijn op te houden tegenover tante Bertha. Ze vertrouwde hem toe, dat ze hem aan de overkant 's avonds door de kamer konden zien lopen, niet hemzelf, maar zijn schaduw; of hij lopende studeren gemakkelijker vond? Hij zei, dat hij nooit liep, zelden studeerde, en in elk geval nooit allebei tegelijk, en dat ze vermoedelijk met een andere etage in de war waren, iets wat Gré Koning graag van hem aannam. Maar de wijn deed zijn werk, en voerde hem van zijn naastbijgelegen plichten naar het land van dromen en bespiegelingen. Toen oom Moos, al weer een tijd geleden, tegen zijn glas had getikt en een korte speech had gehouden, had hij de tranen in de ogen gevoeld, niet door de woorden, die wijselijk aan de oppervlakte bleven, het aanstaand pensioen afdoend met frivole toespelingen, maar om oom Moos zelf, en de herinneringen die hij vertegenwoordigde. Eens, in deze zelfde kamer, of misschien in de voorkamer, had hij de toestemming veroverd om te mogen naakttekenen in het huis van zijn grootouders. Dit kwam in geen andere Nederlandse gezinnen voor, maar bij hem wel, dank zij oom Moos. Oom Moos had toen iets in hem gezien: een roeping, een levensloop, een opvolger van zichzelf, - nog geen dokter, nog geen bewoner der kille maatschappij, alleen maar een kleine gebruiker van het naakt. Dit was groots. Zeker, dit was geweldig, ongelooflijk aangrijpend. En daar zat oom Moos nu, oud, vadsig, tevergeefs beproevend zich dronken te drinken, nu eens met wijn, dan weer met tafelwater, en oom Moos wist er niets meer van, en dacht misschien wel een beetje grimmig over het naakt, deze zonderlinge instelling der natuur, waar men op diners tol aan betaalde tot gordelhoogte, maar op kantoor en in bed en 's avonds achter de krant ruimschoots zijn bekomst van had. Wanneer hij de blote arm van het Kerkhofje omklemde, als om er de maat van te nemen, dacht hij aan de fazantenbout op zijn bord, of hij dacht er aan hoe het over tien jaar zou zijn, wanneer een fazant hem niets meer te zeggen zou | |
[pagina 106]
| |
hebben. Maar vijftien jaar tevoren had oom Moos nog iets in het naakt gezien, voor hém. Die jongen moet naar het naakt, had hij gedacht, hoe eerder hoe beter; het is kunst toch zeker, herscheppende kunst, hij kan niet vroeg genoeg leren, dat de dingen, die ze liefde noemen, geen stuiver waard zijn, als men er niet met zijn potlood aan gezeten heeft, voor men er met zijn vingers aan zit. Dit had hem gered, vermoedelijk. Het had hem veredeld van jongs af aan, hij was geworden als Leonardo, die op bacchanalen alleen maar de tekenstift bewoog, in een hoekje; hij had alle losbandigheid en gemeenheid opgeteerd met de Venus mit Tauben en Ariadne op de panter, en terwijl oom Moos achterbleef, abdiceerde, niet meer tekende, hoogstens wat beschaafd vuilbekte, tante Bertha nam om het geld, en op diners, zonder het ware geloof in het betaste vlees, zich als oude geilbaard weerde, had hij zijn vlucht genomen, en alles had hij aan oom Moos te danken: dromen, angsten en duizelingen, Ina Damman, hoge cijfers, verachting voor hoge cijfers, muziek en poëzie, alle Muzen, en Minerva, en het aan de werkelijkheid ontheven klappersysteem der medische studie [een vondst!], en zelfs Fietje. Ja zeker, Fietje. Ieder ander was op de Overtoom te gronde gegaan. Hij niet, o neen. Men moest hem dat maar eens nadoen. Hij kwam er onaangetast vandaan, - na het vagevuur nog even de hel van het scharrelhotel, - en kijk, daar steeg hij al weer gewoon steil naar de hemel van een nieuw studentenbestaan, waar hij aan uitgelezen diners aanlag, onberoerd door Koninkjes en Kerkhofjes, en oog in oog met oom Moos zelf, die er helaas geen sikkepit van begreep. Want dat was het tragische: oom Moos begreep niet, dat hij zijn redder was, zijn mentor, de ware Napoleon uit zijn droom! Oom Moos hield zichzelf misschien wel voor de dikke man, een vod van een vent, een, zo al niet syfilitisch, dan toch verbruikt lichaam. Hij had oom Moos willen toedrinken. Na nog enkele glazen van steeds koppiger wijnen hield hij zich hoofdzakelijk nog maar bezig met de invallen, die meteoorsgewijs zijn brein doorkruisten, en waarbij abstracte gedachten en voorwerpen, herinneringen en aanwezigheden hun wezenlijke verschillen hadden afgelegd. In het algemeen rumoer tijdens het dessert, wanneer de mens ijs mocht lepelen | |
[pagina 107]
| |
en minachten, vruchten bestrelen en bonbons gappen, mokka warm begroeten, een Koninkje iets uitleggen, en een bliksemnovelle schrijven over de hoerenogen van de boulevardier, die toch hoogst waarschijnlijk geen flikker was, maar die een flikker had kunnen worden, een licht van deze aparte wetenschap, een groot verleider van kostschooljongens van Andrew Home, - in deze baaierd van kristallen lichten, paarse nachthemelen en plotselinge hete verlangens naar de werkster Jans, in dit huis van oom Moos zijn enige grote liefde, ondanks het kleine kreng, riep hij, bijvoorbeeld, Kees toe: ‘Kees, weet je nog van de profeet Mazeltit?’ - en dan spitste Kees de lippen, nogal preuts; die dacht zeker, dat hij dronken was. Wie de liefde beheerste volgens curven kón niet dronken worden. Wie de dronkenschap beheerste als oom Moos kon niet liefhebben. Wie oom Moos beheerste had het geld. Was hij een tovenaar, hij zou Jans materialiseren, ja, dat zou hij, volgens de methoden van Schrenck-Notzing, waar professor Bouhuys op college niet in geloofde. Hokus pokus pas. Jans, verschijn!!- ‘Dag meneer, dag mevrouw, dag meneer Anton’. - ‘God, daar heb je Jans!’ - Tante Bertha trekt mondjes, oom Moos klemt zich vast aan het onder haar boezem van kleur verschietende Kerkhofje, de boulevardier slaat rochelend de handen voor het gelaat. - ‘Even een handje helpen, mevrouw? Stuurt u Anton dan even in de keuken bij me, dan kan die zolang het droogrek vasthouden’. - Jans af. - ‘Tante, oom, dierbare vrienden, éen ogenblik. Dit is een groot ogenblik, een lang verbeid en in de hemel gesloten ogenblik. Ik moet even. Ik heb een keukencomplex’. Anton af. Verslagen stilzwijgen. Koninkjes staren naar de grond. Oom Pim hoest. Het Kerkhofje moet naar de W.C., durft niet. Anton komt terug, een kindje aan de hand, van Jans, een lollig ventje, met de intelligente blik der Wachters. Hij heet Anton Jans-Wachter, en zal later in de medicijnen studeren. Welwillend gemurmel. Koninkjes, achter het net vissend, stemmen het studentenlied ‘En de boom stond op de bergen’ aan, begeleid door Kees op de piano met canonische imitaties in de septime. Dat scheen inderdaad het geval te zijn, er was tenminste muziek te horen, dansmuziek, vreemdsoortig blikkig schetterend, en door de voorkamer, die hij nu, nieuwsgierig gewor- | |
[pagina 108]
| |
den, zocht te bereiken, vloog als een gespierde vlinder Gré Koning rond in de arm van Kerkhoff, die zich op de meest beweeglijke wijze revancheerde voor een maaltijd vol vernederingen. Andere paren waren niet te vormen. Hij danste slecht, Kees in het geheel niet; trouwens Kees zat achter de piano, met een nogal spottend gezicht, terwijl naast hem staande, de boulevardier met éen vinger het wijsje trachtte mee te spelen op de hoge toetsen. De uitgebluste ogen van Gré Koning, leeg en toch zielvol, alsof ze met een violet stuifmeel waren volgestrooid, verdwenen telkens met een krachtige slag uit zijn gezichtsveld, en dan trad, kortdurend, het ranke lichaam in zijn rechten, ongelooflijk soepel en goed geproportioneerd, deze aanbiddelijke gestalte, die, zag hij, ook door tante Bertha met de ogen werd gevolgd. In haar ziel was het gemakkelijk lezen. Ze dacht aan hém. Ze dacht: hoe krijg ik Kerkhoff van Gré af? Ze dacht: waarom hebben ze die donderse jongen in Lahringen geen dansen geleerd? Oom Moos zat al breeduit in de voorkamer, patriarchaal glimlachend, uitrustend van het afwezige Kerkhofje. Juist vroeg hij zich af, of er van hem verwacht werd, dat hij Kees aan de baskant zou begeleiden, dat werd dan een soort orgie onder mannen, toen hij merkte vlak naast Toos Koning te staan, de zoveel lelijker zuster, tegen wie hij bij zijn weten nog nooit een woord gesproken had. Ook zij keek naar de onvermoeide dansers, en tegen hem zei ze: ‘Die juffrouw komt óok nooit meer bij u’. Opmerkzaam keek hij haar aan, ingespannen nadenkend, tegelijk dronken en ontnuchterd. Het meisje had het gezicht van een slecht doorbakken Pierrot, geslachtloos. Ze grijnsde verlegen, óok nog. ‘Ik bedoel die kleine juffrouw, die altijd eh...’ Hij dacht na. Hij begreep, dat ze dronken was, en geladen met boosaardigheid. Een stemmetje zei hem, dat hij haar sparen moest; ze was boos, omdat hij Gré niet het hof had gemaakt, of Gré en haar samen. Ressentiment. Arme familie, arme vrouw. Hij zei: ‘Als je zo'n smoel heb als u, zie je alles dubbel’. - Hij wilde uitleggen, vergoelijken: ‘Het kan beter geheim blijven, ziet u... Ik bedoel niet: dubbel, maar tweemaal zo | |
[pagina 109]
| |
klein... Ik vind u er juist nogal aardig...’ Op dit ogenblik, terwijl er nog steeds hard op de piano werd gebonkt - niemand anders kon het meisje verstaan hebben - schoot uit de achterkamer schuin langs hem heen een donkere schim naar voren, bijna binnen de kring van het dansende paar, bleef daar staan, en viel steil achterover. De piano zweeg. Er werd gegild. Het was oom Pim. En toen hij hem eenmaal herkend had, wist Anton ook, dat dit te verwachten was geweest. Oom Pim had te lang gezwegen. Tot vervelens toe geïnstrueerd door tante Lies, al te gehoorzaam voor deze ene keer, had hij zijn levensgeesten moeten toestaan zich een andere uitweg te banen, en niet eens een ongewone uitweg, want dit deed hij wel vaker: zich laten vallen. Het was een kunst, een particuliere acrobatiek; en daar stond hij ook al weer op zijn benen, bezorgden afwerend, met de fronsblik dergenen die weten te ver te zijn gegaan. Het kunstje heette ‘doodvallen’, hij kon het werkelijk bijzonder goed, zó goed, dat, nu hij op jaren kwam, familieleden al eens gezegd hadden, dat hij er beter mee op kon houden, omdat het zo'n griezelig gezicht was. Al met al zou niemand het hem toch misgunnen. Maar oom Moos, bij wie hij het nog nooit gedaan had, die alleen van horen zeggen wist dat hij het kon, oom Moos was woedend op oom Pim, iets wat hij misschien de hele avond al geweest was. Terwijl oom Pim aan tante Lies uitlegde, dat hij een beetje beweging had willen nemen, stond hij met een ruk op uit zijn fauteuil, en Anton zag rode vlekken op zijn hoog, kaal voorhoofd. Echt driftig had hij oom Moos nog nooit gezien, hij wist niet hoe zijn stem dan klonk, en hij schrok bijna van het snijdend autoritaire stemgeluid, waarmee de spelbreker werd toegevoegd: ‘Zeg Pim, als je je als een proleet wil gedragen, ga dan alsjeblieft een deur verder’. Zo liep hij door naar de deur van de achterkamer, zwaar, wat wankelend, en bleef daar met zijn rug naar het gezelschap staan, vervallend in zijn oude manieren van te kort gedane: de pruillip, en het zakdoekje, waarmee hij kort en krachtig naar weerskanten zijn snor opveegde. Gebaar, door Kees vroeger zo vaak geïmiteerd. Maar Kees, die de piano- | |
[pagina 110]
| |
kruk nog niet verlaten had, sprong nu op, en riep met een gemaakte basstem, klinkend mannelijk: ‘Hé hé, wat is dat voor manier van doen? Wordt hier gescholden?’ Hij was donkerrood in zijn gezicht, maar toen zijn blikken die van Anton kruisten, zag deze dat hij niet echt boos was en alleen maar een voornemen ten uitvoer had gebracht. Klefbleek, de zwarte ogen merkwaardig kalm, trad tante Bertha naar voren om het diner te redden, sprak omstanders toe, trok mondjes, glimlachte dapper en verontschuldigend. De Koninkjes stonden aan hun kleedjes te frommelen, en Kerkhoff, buiten adem van het dansen, zat in de fauteuil van oom Moos. In een hoek van de achterkamer werd oom Pim door tante Lies onderhouden. Zo stond oom Moos enkele ogenblikken volkomen geisoleerd, met zijn gezicht naar de deur van de achterkamer. Na een laatste veeg met het zakdoekje zette hij zich langzaam in beweging, juist toen de deur openging en het Kerkhofje verscheen. Oom Moos liep haar voorbij. Fris en naakt als een bloem, het poppegezichtje nauwelijks verbaasd, stond ze daar: embleem van gezondheid en opgepoetstheid, maar oom Moos liep haar voorbij, schijnbaar zonder haar op te merken. Anton vermoedde, dat hij nu ging waar het Kerkhofje vandaankwam. Deze laatste vroeg wat er eigenlijk wás Onmiddellijk verloor tante Bertha haar zelfbeheersing: ‘Ga jij er maar liever niet in roeren!’ ‘God, wat heb ik gedaan?’ vroeg het Kerkhofje aan iedereen. ‘God mansen, laten we toch niet...’ ‘Ik ben wat te ver gegaan’, zei Kees tegen tante Bertha, ‘maar er hoeft niet gescholden te worden, vind ik’. Tante Bertha negeerde hem. Op dit ogenblik had ze het liefst iedereen genegeerd, had het liefst de handen voor het gezichtje geslagen, en was boven gaan uithuilen op haar bed, ver van oom Moos en zijn diners. Ze aarzelde, ze moest iets doen, ook Anton begreep iets te moeten doen. Hij was het meest dronken, en had het best zijn hersens bij elkaar, en hij was de zoon des huizes. Maar voor dit gevoel van verantwoordelijkheid in een lumineuze inval was omgezet, zag hij hoe tante Bertha het voorhoofd fronste en naar de deur liep, oom Moos achterna. | |
[pagina 111]
| |
Dit was inderdaad de meest natuurlijke oplossing: oom Moos gaan kalmeren, het feest gaan redden bij de bron; en bijna tien minuten zaten en hingen ze nu bij elkaar in de voorkamer, niet meer napratend over het incident, maar luisterend naar de boulevardier, die een stokoude anekdote vertelde over een enfant tarrible met drie vaders en een lichtzinnige moeder, terwijl Kees af en toe een toets aansloeg, alsof hij het instrument wilde stemmen. Maar luisteren deden ze toch voornamelijk naar de rest van het huis. Ze dronken wat, ze keken naar oom Pim, die onbewogen terugkeek. Ze wachtten. Eindelijk, toen het in de kamers al stiller en stiller werd, hoorden ze voetstappen op de trap. Geruisloos werd de deur van de achterkamer geopend, en tante Bertha's stem kwam: ‘Anton’. Hij stond dadelijk op, en bij de deur keek hij in twee zwarte, holle ogen, die in een zo weinig expressief en op geforceerde rimpeltrekkingen aangewezen gezicht openlijk angst uitdrukten, en ze fluisterde hem toe, dat oom Moos niet goed geworden was, en of hij dadelijk mee naar boven ging. In de slaapkamer, vrijwel nieuw voor hem, met een enorme zwartglimmende kast en aan de muur een ingelijste zwartkrijttekening, een herderspaar op een schommel voorstellend, lag oom Moos op het bed uitgestrekt. Hij lag wat scheef, met zijn lakschoenen los. Bij hem zat de angst niet in de onbebrilde ogen, die alleen maar vermoeid en listig dichtgeknepen waren, doch in de rest van het gezicht, de hangwangen, de pruillip, de verwarde haren, waar wanhopig in gewoeld scheen te zijn. Hij ademde kort en stotend, en voor tante Bertha iets had kunnen zeggen, dacht Anton: beroerte, of hartverlamming, en ik weet niet wat ik doen moet. Ik ben dronken, behalve onwetend ben ik ook dronken. Dit stelde hij voorop, en hij hoopte, dat men daar, als het kon, rekening mee zou willen houden. Oom Moos zei niets, en het leek alsof hij hun ogen vermeed, vooral toen tante Bertha heel weifelend, met een haast berekenende omhaal, dingen was begonnen uit te leggen. Oom Adriaan was... kon... kon niet... en oom Adriaan had hevige pijn. Oom Adriaan had het geprobeerd, maar... Het scheen niet te kunnen. En wat of er nu gedaan moest worden. En bij iedere sluier, die er van het | |
[pagina 112]
| |
ziektebeeld werd weggetrokken, verduidelijkte zich steeds meer de uitdrukking in oom Moos' nauwelijks luisterende ogen, want die uitdrukking was er niet een van vermoeidheid, sluwheid, angst of humeurigheid, maar van pijn, en van zelfbeheersing om die pijn te verbijten. Oom Moos zou niet kreunen, of woelen en wentelen, maar hij veranderde iets aan zijn ogen, en zo was hij gereed om alles te dragen en die twee daar aan zijn bed te laten zaniken. Hoewel hij wist vragen te moeten stellen, aan oom Moos zelf, kon hij ze niet over zijn lippen krijgen. En onderwijl praatte tante Bertha verder: veel onafgemaakte zinnen. Daarbij keek ze hem niet aan, en dit versterkte nog het onweerstaanbare beroep, dat hier op hem gedaan scheen te worden. ‘Ik denk’, zei hij, en hij zag een stapeltje cahiers voor zich, met grijze en blauwe kaften, ‘dat het iets met de urinewegen... de blaas denk ik... Heeft oom er nooit eerder last van gehad?’ Met een hooghartig heffen van het hoofd gaf tante Bertha deze vraag aan oom Moos door, die de vraag echter afwees. Neen, niet geheel afwees: hij had de vraag wel verstaan, misschien zelfs begrepen; maar door de mogelijkheid haar te moeten beantwoorden verloor hij zoveel aan zelfbeheersing, dat hij de pijn niet meer geheel in de macht had. Hij kromp wat ineen, herstelde het evenwicht, en keerde terug tot de innerlijke regionen van starheid en onaantastbaarheid, waar vragen niet bestonden, waar degenen, die ze stelden, niet meer waren dan hinderlijke insekten. En iets van die starheid, die ijzige onaanraakbaarheid tegen het lijden in, deelde zich ook aan hém mee, zodat hij steeds moeilijker denken kon, en steeds meer door het gevoel werd overmeesterd, dat hij met dit alles niets te maken had, niets, dat deze slaapkamer zijn plaats niet was, dat hij weg wou. ‘Wat dacht je dat het was?’ fluisterde tante Bertha, zich iets naar oom Moos overbuigend, wiens rechterhand, slap op de deken, zich kruipend in de richting van zijn onderbuik had verplaatst. Hij begon zich duizelig te voelen. Er werden vragen gesteld. En hij kon niet denken. Hij fluisterde terug: ‘Blaasstenen misschien’. ‘Wat moet er dan gedaan worden?’ | |
[pagina 113]
| |
‘O, daar kun je... Warm houden en zo... Je hebt ook een lithotryptor, zo'n ding... daar kun je blaasstenen mee verbrijzelen...’ ‘Verbríjzelen?!’ herhaalde tante Bertha, en keek vlug naar oom Moos. Toen ze haar zwarte ogen opnieuw op hem veststigde, wist hij niet, of het bodemloze verwijt erin betrekking had op de manier waarop hij haar en oom Moos als een onopgevoede pummel de stuipen op het lijf had gejaagd, dan wel op zijn verregaande onkunde, in ruil voor haar geld. |
|