| |
| |
| |
S. Dresden
Met de dood voor ogen
Misschien was de muur niet zo hoog als men zich in een kwade droom wel voorstelt. Maar in elk geval ontneemt een doods stenen vlak van drie meter hoogte ieder uitzicht op de buitenwereld, die veraf raakt en nauwelijks meer lijkt te bestaan. Binnen de muur leeft een bevolking in afgeslotenheid en aan zichzelf overgelaten, wat trouwens ook weer een vorm van intieme beslotenheid kan inhouden. Gevangen tussen muren leeft men althans met medegevangenen in eenzelfde lot en reikt niemands blik verder dan dezelfde muur.
Op 27 september 1939, na een bombardement, dat de Duitsers voor een geoorloofde oorlogshandeling wensten te houden, wordt Warschau gedurende een aantal jaren Duits grondgebied of ten minste een stad waar de bezetters oppermachtig en willekeurig kunnen heersen. De slachtoffers bij uitstek zijn uiteraard de joden. Officieel zijn de ruim 359.000 mensen niet onmiddellijk vogelvrij verklaard; zij worden in de aanvang eigenlijk meer getergd en op straat lastig gevallen door soldaten en jonge Polen, die nu eens vrijuit mogen doen waar zij plezier in hebben. De eigendommen worden geregistreerd, geen kerkdiensten, geen verdere riten, daarentegen wel steeds talrijker relletjes met een enkele keer doden. Het resultaat is een niet aflatende spanning, die het leven zo niet ondraaglijk, dan toch wel moeilijk maakt, temeer omdat niemand weet waar het op uit zal lopen. Ook de Duitsers niet! Het Reichssicherungshauptamt in Berlijn heeft nog geen omlijnde plannen, ook al heeft Göring op 12 november 1938 reeds over ghetto's gesproken: ‘Aber, lieber Heydrich [inderdaad een vriendelijk man, die de leiding van de latere “Ausrottung” zal hebben], Sie werden nicht darum herum kommen, in ganz groszem Maszstab in den Städten zu Gettos zu kommen. Die müssen geschaffen werden’. In verband met zogenaamd besmettingsgevaar wordt dan ook een wijk in Warschau tot ghetto verklaard.
| |
| |
Er wonen weliswaar 80.000 niet-joden, terwijl 140.000 joden er heen moeten trekken, maar dat is voor de bezetter een kleinigheid, een kwestie van gedwongen verhuizing over en weer, die binnen 14 dagen voltooid moet zijn. De wijk loopt vol en overvol, de grenzen van het toegestane gebied zijn niet nauwkeurig bekend en de SD handhaaft opzettelijk de onzekerheid om de spanning nog groter te maken.
Na enkele weken uitstel, na een verhuizing waarbij veel achtergelaten moet worden en hele families in enkele kamers terecht komen, is er een joodse woonwijk. De verwarring is grenzeloos, de moeilijkheden lijken onoverkomelijk, de angst wordt groter, en toch is het nog maar een begin! Maar ook in het begin waren allen op elkaar geperst: rijken en armen, orthodoxen en ongelovigen, assimilanten, die voor Polen wilden doorgaan, en Zionisten van allerlei politieke kleur, gedoopten, die zich eerst afzijdig trachtten te houden, intellectuelen en scharrelaars, politici en wetsgeleerden. Deze warwinkel wordt nog groter door het eenvoudige feit, dat bijvoorbeeld een rijk man intellectueel, zionistisch en gelovig kon zijn, maar het soms ook niet was of alleen maar intellectueel en orthodox, zodat hij zich van zionistische idealen ver verwijderd hield. Zij allen zitten bij elkaar, zij zijn het maar op weinig punten eens met elkaar, zij hebben nooit hetzelfde leven geleid en worden nu van buiten af gedwongen dit te doen. En op 15 november 1940 zien zij allen de muur! Hier en daar waren in de joodse wijk stukken muur gebouwd en huizen ontmanteld, maar niemand doorzag precies het doel. Die ochtend zaten zij allen in de val; het ghetto was gesloten.
Deze afsluiting wil natuurlijk zeggen, dat de joden het ghetto niet meer kunnen verlaten, maar dit houdt niet in, dat er geen anderen meer binnen de 4 km2 geperst mogen worden. In de loop van de maanden worden er nog tienduizenden ingebracht; in mei 1941 leven een kleine 500.000 mensen in de meest afschuwelijke omstandigheden op hongerrantsoen. De ‘Endlösung’ van het joodse vraagstuk heeft een aanvang genomen. Zeker, er zijn schatrijke mensen binnen deze muren, er zijn nachtclubs en smokkelaars, die iedere nacht hun leven wagen, grote sommen verdienen en ook
| |
| |
weer snel uitgeven. Maar naast de nachtclub liggen mensen uit de provincie, die niet weten hoe zij aan een hap brood moeten komen en in volkomen onverschilligheid wegteren. De sociale tegenstellingen zijn in deze situatie bijna niet te geloven, maar zij bestaan en zij zijn heftiger, scherper en nog schrijnender dan in normale omstandigheden het geval is. Schrijnend juist, omdat zij zich afspelen binnen de omheining waar een ieder, rijk of arm, kaviaar etend of met hongeroedeem, op uitkijkt. Eén lot wacht allen, weten wij nu. Maar toen wist men het niet, zij werden niet geloofd. Men wilde niet weten; men kon het niet geloven.
Hoe zou het mogelijk zijn deze toestand te beschrijven? Iedere roman blijft bij de werkelijkheid ten achter, en ooggetuigen zijn er nog maar in zo geringen getale. Van hen had een aantal zeer terecht ook andere zorgen dan het dagelijks noteren van wat zich voordeed. De herinneringen, die zij later schreven, zijn niet altijd betrouwbaar en in ieder geval voor de lezer gekleurd door de goede afloop, die hij, voorzover het de schrijver betreft, vantevoren reeds kent. In deze omstandigheden is het dan ook bewonderenswaardig en voor de geschiedschrijving van het grootste belang, dat een joods historicus, die het lot van zijn volk deelde, zich er van begin af aan toe zette dagelijks aantekeningen te maken en deze uit te werken om tot een uitvoerige beschrijving van het ghetto-leven te komen. Toen de deportaties begonnen, zijn de papieren verborgen, en na de oorlog [in 1946 en 1950] is een deel ervan onder het puin opgegraven. De in het jiddisch geschreven Notizn fun Warschauer Ghetto zijn in 1952 gepubliceerd; in 1958 verscheen een Engelse vertaling: Notes from the Warsaw ghetto - The journal of Emmanuel Ringelblum [edited and translated by Jacob Sloan New York etc]. Met een kleine groep medewerkers [alles moest in het striktste geheim gebeuren, want ook de verraders ontbraken niet in het ghetto] verzamelde Ringelblum nauwkeurig alles wat van belang kon zijn voor een historisch-verantwoorde uiteenzetting. Dit materiaal vindt men hier in korte zinnetjes, die zó haastig neergeschreven zijn, dat zij bijna elliptisch aandoen en veelal ook zijn. Het is
| |
| |
nauwelijks voor de schrijver noodzakelijk, onderwerp of werkwoord nauwkeurig te vermelden, aangezien hem later altijd nog duidelijk zal zijn wie bedoeld wordt, wie dit of dat deed. Juist deze syntactisch ongelukkige aantekeningen maken, dat het geheel een karakter van authenticiteit verkrijgt, dat in een goed geschreven stuk dikwijls ontbreekt. Hier staat de lezer tegenover een veelvuldigheid van indrukken, gewaarwordingen en feiten, die elkaar verdringen, soms nauwelijks iets met elkaar te maken hebben en alle samen toch weer de uitzonderlijke verwarring, onoverzichtelijkheid en griezelige onzekerheid van dit leven aangeven.
Het lijkt trouwens alsof het onbehoorlijk is, ook maar een ogenblik bij de vorm van deze aantekeningen stil te staan, wanneer de inhoud ieders aandacht volkomen in beslag zal nemen en de adem in de keel doet stokken. Hier vindt men een spiegel van het gebeuren, een onmiddellijke neerslag van het leven zelf, dat als het ware door een objectieve, ja zelfs onverschillige beschouwer wordt opgetekend. Natuurlijk was Ringelblum geen ‘buitenstaander’; hij verkeerde evenals de anderen binnen de muur, hij speelde daar bovendien een grote rol in de sociale organisaties en in de voorbereiding van het verzet. Des te groter is de gave, deze afschuwelijke feiten te spiegelen alsof zij hem niet persoonlijk treffen. Hij is als individu bij alles betrokken, hij leeft en lijdt mede, hij ontzegt zich zeker ook niet een oordeel over dit alles [hoe zou het mogelijk zijn?], maar tegelijkertijd wekt hij bij de lezer de vaste overtuiging, dat alles wat hij weergeeft ook inderdaad zó en niet anders geweest is.
De lezers worden in een wereld gestort, die zij zich nauwelijks kunnen indenken, waarvan zij het bestaan bijna in twijfel zouden willen trekken en die zich toch in haar onvoorstelbare afzichtelijkheid als werkelijk aan hen voordoet. Wat te zeggen over de naijver, de brute, naakte en onvermijdelijke strijd om het bestaan, de tyfus, de humor, de kinderen die als levende skeletten 's nachts bedelen om een stukje brood? Welke toonaard zou voor deze ellende geschikt zijn? Ringelblum merkt ergens op, dat zijn toon die moet zijn van de epische rust: de rust, die op een kerk- | |
| |
hof heerst. En daarmee is eigenlijk alles gezegd. In de eerste periode van het ghetto, nog voor de eigenlijke ‘Aktion’, sterven 40.000 mensen. Met de lijken weet men geen raad, zij liggen onder een stukje papier op straat en worden pas na verloop van tijd weggehaald. Het ghetto is alleen daarom al een kerkhof, maar dit is nog niet alles. Het onderscheid tussen levenden en doden gaat langzaam verloren; de dood maakt geen indruk meer, omdat het leven ook geen leven meer is. Alleen buiten de muur bestaat leven. Wil men een ‘bewijs’? Het is te vinden in iets, dat bijna als een anekdote aandoet. Het ghetto was in de aanvang verdeeld in een klein en een groot gedeelte. Deze waren van elkaar gescheiden door een ‘niet-joodse straat’, die de joden niet mochten betreden. Zij gingen over een luchtbrug, waarop de hele dag mensen stonden te kijken naar de buitenwereld, naar wat zij beschouwden als de vrije wereld waarin werkelijk geleefd werd. Voor een ogenblik hadden zij iets anders voor ogen dan de dood. Daarna moesten zij onder geterg van de wachten terug in hun eigen wereld, die letterlijk het heelal van de dood was, een wereld die in feite nergens was. Voor de gewone mensen, dat wil zeggen voor hen die zich niet met levensgevaar aan de andere kant van de muur waagden, werd het onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ dagelijks
scherper en groter. Zij leven, wij wachten op de dood. Daarom heeft de dwaze voorstelling, die wil dat de muur tot in verre hoogte reikte, in wezen gelijk.
Hier komt nog iets bij, dat men moeilijk anders dan een langzame, maar gestadige ontmenselijking kan noemen. Ik doel niet op het steeds geringer medelijden dat Ringelblum signaleert; natuurlijk worden de mensen hard en bovendien wordt de dood heel gewoon: een ieder verkeert met de dood in een ondraaglijk samenzijn. Het vreemde schuilt misschien hierin, dat er in het ghetto van zelfmoorden vrijwel geen sprake is. De mensen missen het initiatief dat daartoe nodig is, zij missen [behoudens een kleine groep van uitzonderlijk sterken] eigenlijk ieder initiatief. Zij laten zich leven, zij vegeteren en wachten in een geestestoestand, die medici stuporeus zouden noemen. In het ghetto ‘leven’ mensen, die zich alleen nog maar kunnen zien als objecten van de
| |
| |
Duitsers; zij voelen zich ‘ding’ geworden, en zijn absoluut afhankelijk van de anderen. Daarom ook kan men niet zeggen, dat in het ghetto mensen leven: zij zijn geen mensen meer en zij leven niet meer. De afsluiting maakt, dat zij niet van deze aarde zijn, ook al leven zij hier nog steeds. Het is uiteraard mogelijk plaats en omvang van het Warschause ghetto nauwkeurig te bepalen; er leeft ook een zeker aantal mensen in. Toch is dit ghetto voor zijn bewoners niet van deze wereld. Zoals de route van de talloze gesloten en soms zelfs nog verzegelde wagons, die mensen uit geheel Europa naar kampen vervoeren, te volgen is, zoals deze kampen met het elektrisch geladen prikkeldraad op de kaart zijn aan te geven, zo heeft ook het ghetto een plaats. Maar voor de wagons, de kampen, de cellen, het ghetto is deze plaatsing niet van belang en in ieder geval wordt hun wezenlijke functie er niet mee geraakt. Zij zijn alle het voorportaal van de dood en daarom bevinden zij zich, wat Herzberg al eerder heeft opgemerkt voor een kamp, buiten de ruimte en buiten de tijd. Misschien mag men eenvoudigweg vaststellen dat zij, ondanks de geografische nauwkeurigheid, in feite nergens zijn. Het menselijk vee, dat getransporteerd wordt, is nergens meer of alleen in een lange, eindeloze nacht. Maar nergens zijn betekent ook dat men zelf niet meer is. De mens heeft dan opgehouden te bestaan en is tot willoos, doelloos voorwerp geworden, waarvan bij gevolg de vernietiging het enige doel kan zijn.
Inmiddels hadden de Duitsers plannen uitgewerkt voor een oplossing van het joodse vraagstuk. In het beruchte Wannsee-Protokol wordt Heydrich belast met de ‘Gesamtlösung der jüdischen Frage’; jaren later zal Göring in Neurenberg de aanklager Jackson er nog van willen overtuigen, dat hij inderdaad ‘Gesamtlösung’ en niet ‘Endlösung’ bedoelde, hoewel ook dat woord in dezelfde missive voorkomt. Göring wist van niets [wie eigenlijk wel van al deze heren?], hij was onschuldig aan de massamoord, die nu begon. Met vergassing hadden overigens een aantal mensen al wel ervaring opgedaan. In het kader van een euthanasie-programma waren medici, verpleegsters en anderen maanden lang in de weer geweest om krankzinnigen en ongeneeslijk zieken [wel
| |
| |
te verstaan Duitsers en in Duitsland zelf] door gas te doden. Er waren wel protesten, en in 1941 dreigde het gehele personeel, dat veel te veel wist uiteraard en misschien zou praten over wat het gezien en gedaan had, overbodig te worden. Gelukkig kon het toen juist naar het oosten verplaatst worden en daar zijn werkzaamheden op betere wijze en grotere schaal voortzetten.
Na vele acties elders begint in juli 1942 de zogenaamde ‘Arbeitseinsatz’ uit het ghetto; in september wordt de grote mensenjacht wat minder en in januari is de bevolking van het ghetto precies gedecimeerd: van ruim 400.000 teruggebracht op 40.000. Het gas in Treblinka had zijn werk gedaan! Flitsen van wat zich heeft afgespeeld op de Umschlagplatz waarvandaan de mensen vertrokken [sommigen meldden zich vrijwillig vanwege een beloofd extra rantsoen brood], korte aanduidingen van het beeld, dat de straten van het ghetto boden, vindt men bij Ringelblum. Kon hij niet meer verder? Wilde hij deze aardse hel niet weergeven? Misschien; zeker had hij het ook te druk met andere nog belangrijker zaken. Als versteend gingen de mensen op transport, de ouden en zieken, de uitgemergelde kinderen van tehuizen in lange rijen met hun verzorgers voorop, de dood voor ogen en in hun ogen. Velen zijn gegaan als de objecten, die zij waren: rustig, gelaten, wel huiverend van angst zoals ieder die denkt aan zijn dood, maar bijna geluidloos gingen zij. Zou men mogen zeggen, dat zij werden gegaan?
Niemand zal zich verstouten, al deze mensen een gebrek aan activiteit te verwijten. Zij leefden bijna niet meer en konden niet meer anders. Misschien kan men zich verbazen over deze gelatenheid, maar in elk geval is vele malen verbazingwekkender en in de hoogste mate bewonderenswaardig, dat bij een groot aantal van de achtergeblevenen al in oktober 1942 het plan rijpt tot gewapend verzet. Over het heldhaftig op treden van april-mei 1943 bericht Ringelblum niets meer. Hij heeft het met heel weinig anderen, ondanks het Duitse bombardement, overleefd, dook onder, maar is ontdekt en doodgeschoten. Velen zijn bij deze strijd omgekomen, enkelen weten door riolen te ontkomen, maar allen hebben voor het eerst sinds eeuwen in de joodse geschiede- | |
| |
nis gestreden. Het einde van deze gevechten laat zich denken: half mei bericht de SS-Brigadeführer und Generalmajor Jürgen Stroop, die de bepaald roemruchte taak der uitmoording op zich had genomen: ‘Es gibt keinen jüdischen Wohnbezirk in Warschau mehr’. Een onafzienbare steenwoestenij bleef over.
Ondanks deze melding was het nog niet helemaal het einde. Een klein concentratiekamp van 2000 mensen begint het puin te ruimen. Onder hen bevond zich een gedeporteerde Nederlandse jood. Hij bericht, dat in mei-juni 1944, een jaar na de strijd dus, nog steeds joden uit het verwoeste ghetto te voorschijnen komen met de wapens in de hand. Zij hadden zich in de puinhopen schuil gehouden en genoeg te eten gehad om het al die tijd vol te houden, maar zij waren volkomen gek geworden! Deze krankzinnigen zijn de laatste vertegenwoordigers van een superieure menselijke en joodse waardigheid. In de chaotische vernietiging hebben zij tot het laatst toe, tot gek wordens toe, geweigerd zich zonder verzet over te leveren aan de moordenaars. Hun waanzin is een laatste ereteken voor het Warschause ghetto.
Zal het niet een verademing zijn, hierna terecht te komen bij een klein Duits jongetje, dat in een rechtschapen, streng-Katholiek gezin opgroeit en nauwgezet zijn plichten vervult? Zijn vader had een gelofte afgelegd, dat de enige zoon priester zou worden, en het kereltje had ook een uitgesproken neiging tot zuiverheid en reinheid. De kleine Rudolf Höss wilde zich altijd maar wassen, en het is merkwaardig, zelfs nogal verbijsterend te constateren wat er van dit propere ventje geworden is. Gelukkig biedt Höss daartoe gelegenheid, want zijn [misschien niet geheel betrouwbare] autobiografie is verschenen onder de titel die op zichzelf al voldoende zegt: Kommandant in Auschwitz - Autobiographische Aufzeichnungen von Rudolf Höss [eingeleitet und kommentiert von Martin Broszat, Stuttgart 1958]. Gevangen genomen door de Geallieerden, wordt Höss uitvoerig verhoord in Neurenberg en later in Krakau. Terwijl hij zeker wist wat hem te wachten stond, heeft hij in zijn cel op verzoek van de rechters zijn levensloop en zijn opvattin- | |
| |
gen beschreven. Hij deed dat heel gewillig, heel correct en consciëntieus, zoals hij zijn leven lang alles wat hem werd opgedragen keurig heeft uitgevoerd. Van jongsaf was hem namelijk geleerd, dat volwassenen altijd gelijk hebben en kinderen in de allereerste plaats hun plichten hebben te vervullen. Hartelijkheid zijnerzijds bestaat er ook tegenover zijn ouders in het geheel niet. ‘Sie sind mir immer fremd geblieben’, zegt hij van zijn zusters. Op zichzelf is dit allemaal niet zo erg, maar het krijgt een schrikwekkende betekenis en functie in het totale beeld, dat in deze bladzijden wordt opgebouwd. Door een schending van het biechtgeheim raakt hij van het geloof vervreemd, en na de dood van zijn vader weet hij tegen de zin van zijn moeder op 16-jarige leeftijd als vrijwilliger in het leger te komen. Hij vecht in Turkije en Palestina, raakt daar nog verder verwijderd
van het katholicisme en komt zoals talloze anderen ontredderd na de nederlaag in Duitsland terug. Dan opent zich de bijna traditionele weg van de extreem-nationalistische vrijgevochten jongeren. Höss komt de belofte van zijn vader niet na [eigenlijk de enige echte plichtverzaking, die in zijn leven te bespeuren is], het gezin waar hij ‘thuis’ hoorde, bestaat niet meer, en het lijkt wel onvermijdelijk dat hij in een der Freikorpse terechtkomt. Na een politieke moord op de verraders van Schlageter is hij gedurende een aantal jaren een voorbeeldig gevangene, die tussen de verschillende categorieën van lotgenoten en bewakers een nauwkeurig psychologisch onderscheid weet te maken. Zijn ontslag is natuurlijk vervroegd; hij wordt dan landbouwer, wederom in een nationalistische groepering waar hij zijn vrouw ontmoet. Himmler weet hem voor de SS te winnen, en vervolgens komt hij via dienst in Dachau en Sachsenhausen als commandant in het onbelangrijke kleine kamp Auschwitz, dat hij in 1940 begint op te bouwen. Na 1943 wordt hij Amtschef bij de inspectie der concentratiekampen en komt hij nog maar even in zijn kamp terug. Hij leidt namelijk [maar waarom zou hij daar uitvoerig over spreken?] in mei 1944 de ‘Aktion Hoess’: aankomst van 12000 tot 14000 Hongaarse joden per dag, terwijl de gaskamers slechts 10000 per dag aan kunnen. Inderdaad een moeilijke organisatori- | |
| |
sche kwestie waarvoor Höss, groot-industrieel van het moordbedrijf, aanwezig moest zijn! In een kleine 50 dagen was ook nu de Endlösung weer bereikt.
Deze man, deze man nu juist, schrijft: ‘Ich selbst habe nie einen Häftling miszhandelt oder gar getötet’. Daar staat toch een ogenblik het verstand bij stil en onwillekeurig vraagt men zich af wie er nu eigenlijk gek is. Wie heeft die miljoenen mensen dan wel gedood? Hoe komt het dat zij dood zijn? Wie heeft het gewild? Deze vragen, gecombineerd met dit enkele zinnetje, krijgen een hallucinerende kracht waaraan men zich nauwelijks kan onttrekken. Wat er in Auschwitz al die jaren gebeurd is, kan niet worden naverteld. Een bepaalde toon [de rust van het kerkhof, waarover Ringelblum spreekt] zou noodzakelijk zijn en is voor buitenstaanders niet te vinden. Het best is dus nog maar, er letterlijk doodgewoon over te spreken. Is die noodzaak met moeite ingezien, dan dringt zich tevens de eis op, deze en enkele andere uitspraken van de kampcommandant te begrijpen en zodoende in te zien hoe een afgrijselijke massamoord, die niemand blijkbaar heeft begaan, toch plaats kon vinden.
Op 4 oktober 1943 heeft de Reichsführer SS Himmler in Posen een rede gehouden voor het elitegezelschap moordenaars, dat in Polen en Rusland zijn werk verrichtte. Hij zegt onder meer: ‘Dies [het uitmoorden der joden] durchgehalten zu haben und dabei - abgesehen von Ausnahmen menschlicher Schwächen - anständig geblieben zu sein, das hat uns hart gemacht’. Deze mensen hadden het echt moeilijk gehad om fatsoenlijk te blijven: als leiders van de zgn. ‘Einsatzkommandos’ hadden zij duizenden en duizenden joden doodgeschoten. Men zou kunnen denken, dat dit op zichzelf al niet zo fatsoenlijk is, maar dan begrijpt men de SS-moraal niet goed. Volgens Himmler ligt het fatsoen juist hierin, dat zij dit werk uitvoeren en daarbij toch niet in excessen vervallen! Deze mensen zien dagelijks stromen bloed en komen toch niet in liederlijkheid terecht. Zij zijn wel hard, maar niet onfatsoenlijk. Voor doodschieten voelt Höss niets. De eerste geseling, die hij in Dachau meemaakt, doet hem al ‘schaudern’, de wijze waarop de ‘groenen’
| |
| |
[beroepsmisdadigers, die een groen teken in het kamp droegen, daar meestal reeds geruime tijd waren en dikwijls leidende posities innamen] op een bepaald ogenblik Franse jodinnen met bijlen te lijf gingen en wurgden was ‘einfach grauenhaft’. Wanneer dan ook de eerste experimenten met vergassing geslaagd blijken te zijn, werkt dat op Höss ‘beruhigend’! Hij huivert bij de gedachte, joodse vrouwen en kinderen te moeten doodschieten of de opdracht daartoe te geven. Hij zou dat niet kunnen verdragen. Maar vergassing is iets anders, dan verloopt alles immers veel correcter.
Er doet zich hier een dergelijke pervertering van gevoelens en reacties voor, dat de psychische houding, die naar mijn overtuiging hier eerlijk wordt weergegeven, nauwelijks meer te begrijpen is. Hoe is het mogelijk, dat deze man zich verbeeldt niet te moorden omdat hij vergast en niet schiet? Zeker, het massale van deze onderneming stompt uiteraard af, het machinale speelt ook een rol. Maar er is toch nog iets anders. Het gevoel geen misdadiger te zijn in de zin van een vulgaire moordenaar wordt versterkt door de waanzinnige onevenredigheid, die er in dit geval bestaat tussen bepaalde handelingen, die men verricht en hun gevolgen. Wat gebeurt er eigenlijk? Een paar bussen gifgas worden door pijpen uitgegooid, dat is alles. En weer zijn er enkele duizenden mensen binnen luttele minuten dood. Het is bijna onvoorstelbaar, dat het één werkelijk een direct gevolg is van het ander, en deze wanverhouding, die typisch is voor bepaalde soorten van machinisme, werkt een psychische perversie in de hand. Het ontzaglijke verschil tussen een onbenullige, moeiteloze handeling en het moordend effect verklaart echter niet alles. Juist het feit namelijk, dat men dit optreden ondanks het resultaat onbelangrijk en zelfs wel correct gaat vinden, betekent reeds een fatale misvatting, erger nog: een radicale uitholling van wat wezenlijk menselijk is.
Waarom was Höss zo gerust gesteld, toen hij de eerste 900 Russen dood voor zich zag liggen? Zeker niet alleen en evenmin in de eerste plaats omdat hij nu de mogelijkheden tot doden op grote schaal ontdekt had, ook al speelde dat
| |
| |
een rol, want hij wist dat de ‘Judenausrottung’ hem te wachten stond. Toch was het voornamelijk een ander verschijnsel, dat hem bij deze eerste proef aangenaam [als men dat woord durft te gebruiken] getroffen had. ‘Da sah ich nun zum ersten Male die Gasleichen in der Menge. Mich befiel doch ein Unbehagen, so ein Erschauern, obwohl ich mir den Gastod schlimmer vorgestellt hatte... Die Leichen waren aber durchwegs ohne jegliche Verkrampfung’. De commandant huivert toch nog wel even, maar niet lang, want gelukkig waren de lijken niet verkrampt. Hoe belangrijk dat voor hem was, blijkt nog uit een andere passage: ‘Eine körperliche Veränderung konnte man nicht feststellen, weder Verkrämpfung noch Verfärbung... Auch waren Verunreinigungen durch Kot selten. Verletzungen irgendwelcher Art wurden nicht festgestellt’. Nu is dat laatste nogal idyllisch gezien; wie een ander geluid wil horen, kan luisteren naar wat Nyiszli in Les Temps Modernes [1951] daarover weet mede te delen. Maar laat dat zijn voor wat het is. Höss is in ieder geval niet ontevreden: hij heeft de dood voor ogen, maar hij ziet het niet. Er zijn levende mensen vergast, maar er is eigenlijk niets veranderd. Geen verkramping, geen verkleuring, geen viezigheid, geen bloed, niets! Er is, als hij het eerlijk zou mogen zeggen, niets gebeurd. De mensen zijn alleen maar dood! Maar daar staat dan ook voor hem tegenover, dat het allemaal keurig en zo hygiënisch als maar mogelijk is toegaat. Wat er plaats vindt, is voor Höss in wezen onbelangrijk, alleen de manier waarop het gebeurt interesseert hem. De commandant van Auschwitz heeft noch met zijn ouders, noch met zijn zusters of vrouw, laat staan met de joden ooit enig menselijk contact gehad. Waarom zou hij dan niet met een gerust geweten miljoenen laten vergassen? Zijn geweten ligt uitsluitend in het mechanisme der vergassing, en hij heeft nu
gemerkt, dat het instrument voortreffelijk functionneert. Voor hem is dat voldoende, sterker nog: dat is alles; de hele rest telt niet, bestaat zelfs niet.
Dat hier over onmenselijkheid gesproken zou moeten worden, spreekt wel vanzelf. Maar dit gaat nog verder dan in de gewone betekenis gedaan wordt. Niet alleen de vergas- | |
| |
sing is een instrument, ook Höss zelf. Hij is geen mens meer, hij is op zijn beurt een soort van machine, die niet vraagt, niet voelt, niet denkt, maar alleen een andere machine in werking stelt. De ‘machine’, die hij is, werkt uitzonderlijk nauwkeurig en langdurig. Zijn aandacht richt zich op de vorm van zijn daden, terwijl de inhoud of de resultaten van zijn handelingen hem niet raken. Hij was een voortreffelijk instrument, dat zich door ieder die wilde liet hanteren en zich bovendien nog voegde naar degene die gebruik van hem wenste te maken. Het is misschien geen toeval, dat Höss pas eind maart 1947 in Auschwitz is opgehangen. Men heeft hem zo lang in leven gelaten, omdat hij zo trouwhartig en onverbloemd mededelingen verstrekte over alle gebeurtenissen. In de Jewish Social Studies van 1953 schrijft Tenenbaum: ‘Höss was perfection itself, a dutiful though unloving son, a perfect soldier, a perfect prisoner, a perfect Nazi and an equally perfect witness on the stand...’ Altijd uitstekend hanteerbaar, altijd gereed alles zo goed mogelijk uit te voeren, nooit enig commentaar, alleen werken, zonder te vragen naar de zin ervan, ziedaar de mens Höss, het instrument bij uitstek.
Daarmede bewijst men hem nog te veel eer en komt hij ook niet geheel tot zijn recht. Höss zou er geen prijs op gesteld hebben, een geslaagd instrument genoemd te worden. Hij vond zich bepaald ook wel op een mens lijken. Niet omdat hij herhaaldelijk schrijft: ‘Ich muszte...’ of ‘Ich durfte nicht...’ enz. Met deze bewoordingen tracht hij, zonder zich ervan bewust te zijn misschien, de instrumentale houding te beschrijven, die willoos is, dus ook geen verantwoordelijkheid kent en bijgevolg de voorwaarden voor het ‘Befehl ist Befehl’ schept. Neen, er is iets geheel anders wat hem in zijn ogen werkelijk tot mens maakt. Het lijkt namelijk [en voor hemzelf was het zeker] alsof hij zo nu en dan toch iets van contact heeft met zijn slachtoffers. Zo is hij van het begin der vergassingen eigenlijk nooit meer gelukkig geweest in Auschwitz. Niet dat hij daarom is weggegaan of steun gezocht heeft bij andere mensen. De paarden zijn een toeverlaat. Hij hechtte zich in het bijzonder aan de zigeunerkinderen en was, zo schijnt het, gevoelig
| |
| |
voor hun aanhankelijkheid. Uiteraard laat hij ze vergassen [‘kalt und herzlos muszte ich scheinen’]. Hartverscheurende gebeurtenissen worden beschreven en beëindigd met de woorden ‘so gab es viele erschütternde Einzelszenen, die allen Anwesenden nahegingen’. Dus toch niet alleen maar een instrument, dat van niets weet heeft? Dus toch een mens? Dit vertoon van zogenaamde menselijke gevoeligheid maakt de lezer misselijk. Het is niets anders dan de meest walgelijke sentimentaliteit, een ten toon spreiden van ‘ontroeringen’, die alleen maar om der wille van zichzelf zo niet beleefd zijn, dan toch beleden worden, maar in beide gevallen geen enkel effectief gevolg hebben in het gedrag. Het betreft weerzinwekkende emoties zonder zin en zonder doel, aangezien zij geen enkele verandering vermogen aan te brengen in de gedragingen van degene, die ze ondergaat. Er bestaat bij hem dan ook geen verband tussen dit soort valse gevoelerigheid en het vergassen; zij zijn onafhankelijk van elkaar. Dit houdt in, dat deze gevoelens geen betekenis hebben en niet echt werkzaam zijn. Werken doet alleen het instrument! De vergassing blijft voor dit wezen een zaak, die netjes uitgevoerd moet worden en waarbij hij menselijk niet betrokken is. ‘He related all this in a quiet, apathetic, matter-of-fact tone of voice’, noteert een gevangenispsychiater in Neurenberg. Zo kon de moord op al die velen ijskoud verricht worden door deze man, die rustigweg zegt [en het lijkt geenszins onmogelijk]: ‘Ich selbst habe persönlich nie Juden gehaszt’. Hoe zou hij zelfs kunnen haten? Hij kon niets, hij was niets of hij maakte zich tot niets. Hij zag de dood niet, die hij voor ogen had, wanneer hij door het luikje gluurde. Het mechanisme waarvan hij een deel was, had zijn taak weer goed verricht, en dat is dat. De moordenaar Höss, was, zoals zijn chef wenste, ‘anständig’
gebleven.
Ringelblum en Höss! Zij hebben elkaar nooit gekend, en er behoort een zekere moed toe de namen nu naast elkaar te plaatsen. Het lijkt een schending van het zware leed en van de dood, die de joden in Warschau hebben moeten doorstaan; het is alsof zij nogmaals vergast worden door een vijand, die hen niet eens altijd haatte. En toch horen zij voor ons op een bepaalde manier bij elkaar, zoals het slachtoffer
| |
| |
gebonden is aan zijn moordenaar en deze aan de moord, die hij begaat. Want het was een moord! Weliswaar werden de joden langzaam tot dingen gemaakt en dingen kan men niet doden; evenzo waren velen der moordenaars in de eerste plaats machines, die voor uitroeiing dienden, en machines kunnen niet verantwoordelijk worden gesteld. Maar beide groepen bleven mensen, mensen die op weg waren iets anders te worden en een groot stuk van die weg ook hadden afgelegd. Zover zijn zij vrijwillig of bitter gedwongen gegaan, dat wij hen niet meer kunnen volgen. Wij begrijpen het niet meer en willen het niet geloven. Niet alleen wij trouwens. Toen in de eerste dagen van november 1944 duizenden vrouwen uit Auschwitz in Bergen-Belsen aankwamen, verspreidde zich daar onmiddellijk het bericht der vergassingen: ‘Er gaan de meest gruwelijke verhalen. De kinderen en allen die niet in aanmerking komen om te werken, zouden vergast zijn. Het is niet mogelijk aan zulk een gruwel te geloven’, schrijft Herzberg. Het was ook niet waar, er werden nog veel meer mensen gedood. Hoe ellendig de omstandigheden waarin men leeft ook zijn, dit wordt niet geloofd. Bij het begin der deportaties slaagt iemand erin, uit het ghetto te komen en de trein te volgen. Hij komt in de buurt van Treblinka en hoort de vreselijke vermoedens van mensen, die in de omgeving wonen. Bovendien ontmoet hij een jood, die aan de vergassing ontsnapt is en uit het vernietigingskamp wist te ontkomen. Met deze onbetwistbare gegevens komt hij in het ghetto terug. Men gelooft hem niet, alleen de toekomstige verzetsmensen nemen hun eerste maatregelen. Is het dan vreemd, dat wij nu tegenover iets onbegrijpelijks staan?
Door een afzichtelijke training worden de SS lieden ‘hard gemaakt’. Dagelijks geconfronteerd met de dood, zijn zij er alleen op afgericht niets te zijn. Zij hebben hun taak te verrichten en dienen verder nergens toe. Zij zijn lang niet altijd wilde beesten en ziekelijke sadisten. Rudolf Höss had een reinheidsmanie en doet aan Lady Macbeth denken: ‘will these hands ne'er be clean?’ Hij had niets, maar dan ook niets van de gore Stürmer-figuren, die hij minachtte. Het huiveringwekkende van deze SS-er ligt juist
| |
| |
in zijn correcte burgerlijkheid, die er prijs op stelt tegenover de psychiater te verklaren, dat hij ook in Auschwitz volkomen normaal is geweest. Hij heeft ongetwijfeld een erecode, die alle vormen in acht neemt en ook uitsluitend aan vormen betekenis toekent. Dit geformaliseerde volkomen inhoudsloze wezen is tevreden en waant zich onschuldig wanneer het nauwgezet en onberispelijk handelt, aangezien de inhoud der vormen er wezenlijk niet toe doet. Zo kan hij op levende mensen afgaan, op joden, Russen, zigeuners of wie ook en hen de dood injagen zonder enig schuldgevoel of werkzaam medeleven. Zij zijn geen mensen, alleen maar toevallige vulling van een mechanisme, dat volgens de regels verloopt. Hij had de dood voor ogen, maar keek er niet naar en kon het ook niet zien. De opgestapelde lijken in de gaskamer maakten geen indruk en hij was in het geheel niet in staat te bedenken dat miljoenen doden altijd miljoenen maal één mensenleven betekenen.
De mensen, die in Auschwitz aankwamen, leefden trouwens nog maar nauwelijks. Zij waren al object geworden en lieten met zich gebeuren wat gebeuren moest. Voor zover zij niet onmiddellijk vergast werden, kwamen zij in het kamp terecht, maar dan eerst recht als voorwerp, als nummer. Het is bekend, dat de kommando's die buiten werkten en in de loop van de dag doden in hun midden hadden, de lijken in het kamp moesten slepen, zodat zij op het appèl aanwezig konden zijn. Het deed er namelijk niet toe op welke wijze de inhoud van het kamp was samengesteld. Wat alleen van belang was, lag in het getal besloten en in de vorm die voor het tellen was vastgesteld. Of iemand nu levend of dood is, wordt dan opeens een zinloze constatering, die de kampinhoud betreft, terwijl alleen de correcte optelsom waarde heeft. Op een bepaalde wijze begrepen de kampbewoners het ook zo. Zij voelden zich niet veel anders meer dan de elementen waaruit een sommetje wordt samengesteld.
Het ondoorgrondelijke van Auschwitz ligt onder andere zeker hierin, dat zich geen werkelijke mensen tegenover elkaar bevinden, maar menselijke instrumenten tegenover wezens, die zich object weten en voelen. Een van de gevolgen
| |
| |
daarvan is om het medisch uit te drukken een algemene affectieve anesthesie, een diep ingevreten ongevoeligheid en onvermogen tot menselijke warmte. Met een fanatiek geloof in een belachelijke mythe, ingewijd in de rauwe bloeddorstige ‘mystiek’, die Rosenberg en Himmler propageerden, konden de SS-ers in alle gemoedsrust, laten wij ronduit en hoe vreselijk het ook is zeggen: met een goed geweten, het werk verrichten dat zij deden. Langs een geheel andere weg en op totaal andere manier bereiken hun slachtoffers een soortgelijke rust. Ringelblum spreekt niet verontwaardigder, niet feller, niet luider dan Höss. Beiden beschrijven zij zakelijk een zakelijke aangelegenheid. Hoe komt het dan, dat de één daarbij ontroert en de ander afstotelijk werkt? Het verschil kan alleen liggen in de wijze waarop eenzelfde zakelijkheid bereikt is. In de eerste plaats zou deze kampcommandant er niet aan gedacht hebben ooit iets te schrijven, als hem daaromtrent niet achteraf een verzoek bereikt had. Hij schrijft over alles wat gebeurd is. Ringelblum is zich van begin af aan, in het ghetto zelf, ervan bewust, dat ook en juist deze situaties tot beschrijving dwingen, en dat deze weergave van het gebeurende een ‘spiegelende’ nauwkeurigheid en onbewogenheid dient te bezitten. Het niet betrokken en niet geïnteresseerd zijn in het leven was in het ghetto en de kampen een normaal verschijnsel. Een bijna volledige apathie lijkt overal te bestaan, zoals ook na de oorlog de emotieloze manier van vertellen, waarover Cohen bijvoorbeeld spreekt, velen getroffen heeft: ‘Wie wil mijn pullover kopen voor een stuk brood, want ik word morgen vergast en dan ga ik me eerst nog lekker zat eten, voor ik er heen ga’, zegt iemand volgens het relaas van een overlevende. Men staat hier ook bij teruggekeerden tegenover mensen, die aan gene zijde van het leven verkeerd hebben en hun
‘onverschilligheid’ is zeker ook een psychisch verdedigingsmiddel tegen de omstandigheden. Zij worden van individu, dat van binnen uit beleefd wordt, tot voorwerp waarover van buiten af gesproken kan worden. Ringelblum is ‘binnen’ en ‘buiten’: hij heeft de rust van een waarnemer, die de rust van ter dood gedoemden weergeeft. Deze houding is hem misschien door de omstandigheden opgedwongen,
| |
| |
maar het geheel blijft desondanks een verovering, een verovering van de menselijke geest. De kalmte van Höss is alleen maar vernederend voor de mens.
Zo wordt ten slotte ook duidelijker waarom het verzet, wanneer het zich heeft voorgedaan bij één van beide groepen, zo bewonderenswaardig is. De Duitsers hebben zich de de instrumentale houding gekozen. Niemand dwong hen daar overigens toe, maar zo werd het uiteraard mogelijk zich achter bevelen van hogerhand te verschuilen. Was deze keuze echter eenmaal gedaan en langere tijd gehandhaafd, dan zal het inderdaad bijzonder moeilijk zijn en van grote geestkracht getuigen door verzet tot een verantwoordelijk mens-zijn terug te keren. Daarmede is in de verste verte niet gezegd, dat Höss en vele anderen met hem dus ook onschuldig zouden zijn aan wat zij bedreven of althans niet in de eerste plaats de gehele verantwoordelijkheid dragen. Hun schuld ligt en zal voor altijd blijven liggen in het feit, dat zij door een vrije keuze, die hun op een gegeven ogenblik geboden werd, van hun recht op vrije keuze afzagen. In de loop der jaren en in een onontwarbaar net van omstandigheden konden zij zich niet meer verzetten, omdat zij in het verleden geweigerd hadden de gelegenheid daartoe te krijgen en te behouden. Hun leven is dan ook niet ongelukkig, niet tragisch, maar alleen misdadig geweest.
Bij de Warschause joden daarentegen is nooit sprake geweest van keuze. Zij zijn op een bepaald ogenblik gedwongen in de situatie van het object; hun werd niets gevraagd en zij hadden niets te beslissen. Zij werden geleefd en leefden niet meer uit zichzelf. Het wonder waarover nooit genoeg gesproken kan worden is dat tienduizenden [niet alleen in Warschau, maar ook in andere ghetto's en zelfs in Auschwitz] dit toch niet aanvaard hebben en in verzet kwamen. Zij streden een verloren strijd, maar zij vochten. Uit alle ellende is dit verzet opgebloeid als bewijs van wat de mens ondanks alles vermag. Misschien is dan ook het laatste woord niet aan het mede-lijden en zeker niet aan een medelijden dat machteloos toeziet en snel in sentimentele zelfbevrediging ontaardt. De werkelijk meelevende herinnering zal zich actief betonen en zich in daden willen onthullen.
|
|