Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 856]
| |
A. Marja
| |
[pagina 857]
| |
de Bruin en Van Randwijk kan rekenen, en ook Achterberg, die later zover boven de ‘genre-poëzie’ van die dagen is uitgestegen. Ook Clara Eggink, Eric van der Steen, Leo van Breen en verschillende katholieke dichters zou ik hier kunnen noemen, maar ik haal vooral de Jong-protestanten naar voren, omdat Hoekstra daarmee thematisch en psychologisch verreweg de meeste overeenkomst heeft, al heeft hij zich, geloof ik, nooit tot hun groepering willen rekenen. Van de uitgesproken ‘sociale’ tendens, die het oudere werk van Den Brabander, Van Hattum en, zij het in negatief-ironische zin, ook Eric van der Steen doortrok, vindt men bij hem heel weinig terug; zeker niet in zijn eerste bundeltje Dubbelspoor, dat in 1933 verscheen, thans in De zandloper vrijwel ongewijzigd is herdrukt, en waarvan de titel zo duidelijk de problematiek weergeeft van de jongeman van hollands-christelijken huize, die met ‘de wereld’ in haar verleidelijke en [dus] angstinboezemende aspekten wordt gekonfronteerd. Als de dichter in deze periode met een mooi meisje danst, waarbij de associatie van een ‘donker bed met rode rozen’ bij hem opkomt, vraagt hij meteen met schrik: ‘Of zijn wij dansende reddelozen?’ en vol schuldbesef erkent hij elders: Misschien dat ik dan bij tijden
kon spreken van Gods goed gelaat
en minder keek naar de meiden...
Ik spot hier zeker niet mee; ik weet uit ervaring hoe dodelijk ernstig, subjektief, het konflikt kan zijn, dat achter dergelijke regels schuilgaat, en het getuigt, geloof ik, van een gebrek aan elementair psychologisch inzicht als men de binding aan een ouderlijk milieu, die juist bij deze generatie vaak zo sterk vermengd met de religieuze voorstellingen en opvattingen daarvan, ridikuliseert of tracht weg te redeneren. Het ‘lokken’ der wereld ervoer de opgroeiende mens vaak als een verraad aan de trouw en warmte der ouders; hij ‘projekteerde’ dit in de godsdienstige [‘viktoriaanse’ en zeker niet ‘bijbelse’!] vooroordelen, die hem waren bijgebracht; hij wist dat hij de ‘verleiding’ toch niet zou | |
[pagina 858]
| |
kunnen weerstaan, en hij gaf vorm zowel aan zijn schuldgevoel, als aan de geruststellende overtuiging dat het uiteindelijk ‘toch wel terecht’ zou komen, in een voor de jaren '30 èn voor Han G. Hoekstra zo bijzonder karakteristiek gedicht, dat men ook heden nog geregeld in allerlei vrijzinnig christelijke blaadjes geciteerd vindt, als: Koorddanser
Hoog in de zaal doet hij zijn dolle toeren,
in 't glanzend licht een zwevend silhouet,
dat elk gebaar en iedere schrede met
schijnbare achteloosheid bleef volvoeren.
Wij hielden hem tesaam in evenwicht
tot hij veilig aan 't einde was gekomen
en met een buiging afscheid had genomen,
een dwaze glimlach op zijn moe gezicht.
Heer, zie de drieste danser die ik ben.
Gij hebt het koord gespannen en ik ken
de blinde aanvang noch het duistere einde.
Boven mij spant de lucht, beneden zijn de
wegen en steden, klein onder mijn voet.
Ik kom u, dansend, langzaam tegemoet.
Het is opmerkelijk hoe Hoekstra's tweede bundel, Het ongerijmde leven [die pas zeven jaar na zijn debuut verscheen; een, tamelijk zeldzaam voorkomend, bewijs van zelfkritiek?] door dezelfde problematiek wordt beheerst, maar nu op een veel bewuster, en dus geëmancipeerder niveau. Ook hier nog duidelijke reminiscenties aan de ‘christelijke’ jeugd - die hij inmiddels wel ontgroeid is - echter niet meer zozeer als ‘projektie’, maar direkt gekoppeld aan de figuren van de ouders, en vooral van de moeder, zelf! Men leze het interessante gedicht ‘Cleanshaven’, en daarin de aan deze moeder gewijde regels: | |
[pagina 859]
| |
Je weet dat Hij alle dingen
zelf is, hen schiep en beheert;
dat Hij de visser, de vis,
soldaat en roerganger is,
Hitler en Chamberlain.
Aan de waskuip hoor 'k je zingen
dat Hij alles ten goede keert;
houdt het oog, zing je, op Hem alleen...
En passant blijkt uit deze regels tevens, dat de dichter zich nu wel met ‘sociale’, zelfs met ‘politieke’ pre-okkupaties bezig houdt, maar in dit opzicht lijkt hij mij weinig overtuigend. Wie in 1940 schrijft [aan het eind van hetzelfde gedicht ‘Cleanshaven’]: en de wereld plant duizend kruisen
en de oude is de nieuwe orde...
zo iemand moge schijnbaar van een hoogstaande, tijdeloze objektiviteit blijk geven, en misschien, sub specie aeternitatis, achteraf zelfs ‘gelijk’ krijgen, hij lijkt mij toch niet uit het hout gesneden, waaruit dichters ontstaan, die ook ‘sociaal’ en ‘politiek’ van belang zijn! Het thema van de ouders en, zoals reeds gezegd, vooral de moeder [in dit opzicht toont Hoekstra een opvallende verwantschap met de grote voorganger Nijhoff, wiens invloed formeel ook overal aanwijsbaar is, o.m. in het bekend geworden gedicht ‘De man met de roos’] klinkt in deze tweede bundel door, naast een gebiologeerd zijn door een niet geheel van filmachtige kitsch gespeende erotiek, waarop in Dubbelspoor al met dat rozenbed werd gepreludeerd. Ook de perikelen van het huwelijk tracht hij nu te verwoorden, maar hoe bekoorlijk verzen als ‘Het conflict’ en ‘De speeltuin’ mij ook voorkwamen toen ik ze vijftien jaar geleden voor het eerst las, ze lijken mij bij herlezing toch te ‘speels’ en te oppervlakkig. Inderdaad wordt in deze bundel het ‘ongerijmde leven’ bezongen, maar de dichter vermijdt angstvallig door te stoten naar de diepten waar dit leven als absurd en zinloos ervaren wordt [zoals b.v. in verschil- | |
[pagina 860]
| |
lende latere gedichten van Den Brabander, hoe retorisch op zichzelf ook, wel gebeurde!], terwijl anderzijds ouderdom en dood hem toch wel zo gaan bezighouden, dat men hem als het ware tegen zijn eigen speelsheid in protest ziet komen. Hoekstra's derde bundel Panopticum [uit 1946] bevatte weer enkele opvallende verzen, maar voegde toch weinig nieuwe trekjes toe aan het beeld dat men toen reeds van hem kon bezitten. Na deze bundel schreef hij nog enige gedichten, die hij tenslotte in zijn verzamelboek opnam. Bijzonder karakteristiek lijken mij daaruit regels als: Ik doe niets. Ik kijk zo maar naar het leven
en denk hoe eindeloos ik ervan houd...
Maar bovendien verzoent hij zich hier vrij plotseling op een ontwapenende manier met wat men toch wel ronduit een zekere infantiliteit noemen moet, in een alleraardigst vers op de tandformule, met een pakkend slot: Goed, dit is dan het einde.
Ontkennen baat niet meer.
Ik heb dat glas gebroken...
en duidelijker nog in ‘De tent’: Wanneer ik opsta om de tent te sluiten
voel ik mij onbehoorlijk blij en klein:
de padvinder die ik nooit wilde zijn
verbaasd om alle grote mensen buiten...
De padvinder die ik nooit wilde zijn... daarin ligt èn de binding aan, èn de protesthouding tegen de [‘christelijke’] jeugd volkomen bloot! Men zou het als motto boven Hoekstra's verzameld werk kunnen schrijven, dat inderdaad, zoals ik al zei, niet in de eerste plaats als de poëzie van een ‘groot’ man aandoet, maar waarin ook geen grootheid geakteerd wordt. Men vindt in dit werk eerlijke, behaagzuchtige, sympathieke, en soms zeer geestige verzen, en tenslotte vindt men er dan ook dat ene gedicht, waarin hij zichzelf op | |
[pagina 861]
| |
een haast ongeloofwaardige wijze overtreft, een vers dat in alle bloemlezingen dient te worden opgenomen, en waarvoor ik geneigd ben heel wat produkten van vergrijsde en piepjonge grootmeesters in de vaderlandse letteren cadeau te geven: Op een avond
Gij zijt er op een avond, want een vrouw
liet u ontglippen aan haar moede schoot,
die onder pijnen opende en sloot -
bitter of blij over wat komen zou.
Gij zijt er, en der avonden getal
vermeerdert, en ge leeft tussen wat leeft,
bij mens en dier, bij al wat adem heeft -
bitter of blij over wat komen zal.
Gij zijt er, en het leven leert zijn leer,
ge stoot er overal op goed en slecht,
op dingen waar men tot het eind voor vecht.
En op een avond zijt ge er niet meer.
Kan men bij een vers als dit nog van poëzie als tijdverschijnsel spreken? Het heeft nòch met de ‘algemene’ situatie waarin het ontstond, nòch met bindingen aan de jeugd, nòch met protesthouding eigenlijk iets te maken. Het is gewoon een gedicht, waar men telkens op kan teruggrijpen en waarvan men moet houden, om de zachte, ondefinieerbare bitterheid ervan. Het is wat een gedicht wezenlijk moet zijn, maar wat het, zowel bij Hoekstra als bij ‘grotere’ figuren, maar al te zelden wil worden! |
|