Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 602]
| |
Paul Rodenko
| |
[pagina 603]
| |
‘gedachtengangen’, uit twee in paradoxale verhouding tot elkaar staande ‘gevoelsinhouden’ bestaat, die op een analoge wijze op elkaar betrokken zijn als vorm en stof, metrum en ritme, en op wier verstrengeling en vervlechting [want een soortgelijke verhouding bestaat er waarschijnlijk ook weer tussen ‘gevoel’ en ‘gedachte’, voor zover het althans mogelijk is deze in het gedicht onzelfstandige componenten theoretisch te verzelfstandigen] dan weer die polyinterpretabiliteit berust waarin men het onderscheidende kenmerk van het taalkunstwerk, in tegenstelling tot de pure mededeling, meent te zien. Ik zou, op zoek naar een karakteristiek voor Keuls' dichterschap, om te beginnen een generaliserende opmerking willen maken, die men echter niet opvatte als een absolute waarheid, en evenmin als een relatieve waarheid, maar als een in de poëzie ‘geëngageerde’ waarheid, dat wil zeggen een waarheid op het spel-niveau van de poëzie, een waarheid die alleen waar is voor zover zij in een concreet geval verhelderend kan werken - en die steeds op haar tegendeel, haar ‘schaduw’, betrokken blijft. Deze: men kan twee soorten dichters onderscheiden: dichters voor wie het woord een natuurlijke bondgenoot is en dichters die voortdurend op gespannen voet met het woord staan. Dit vereist enige toelichting; het is een ‘poëtische’ waarheid en als zodanig moeilijk in een rationele formule te vangen. In ieder geval is er geen kwaliteitsverschil mee bedoeld, in die zin dat de laatste categorie ‘moeite’ zou hebben om de juiste dichterlijke formule voor haar gedachten en gevoelens te vinden. Met ‘vlot’ en ‘stroef’ heeft deze onderscheiding evenmin iets te maken. Wel met volte en leegte, met klank en stilte. Er zijn dichters voor wie dichten wezenlijk verklanken, verwoorden is, een rechtstreekse transpositie van de waarnemings-, denk- en gevoelswereld in de taalwereld; zij dichten in de volte van de taal; zoals Gerrit Kouwenaar het in een van zijn gedichten uitdrukt: Twee handen vol vierkante woorden
brood en vruchten voor brood en vruchten
| |
[pagina 604]
| |
Zij kunnen de taal ‘brandschatten’, volgens de term van A. Roland Holst, en kunnen hierin, zoals de experimentelen, zelfs zeer ver gaan, bijna tot aan taalvernietiging toe: maar niettemin is het de taal, zijn het de woorden of zelfs de zinloze lettergrepen zelf die dragers zijn van de intentie, de ‘idee’ van het gedicht. De woorden kunnen verwijzen naar een irrationele, niet in woorden uit te drukken waarheid; maar in hun verwijzing naar, hun omcirkeling van die irrationele waarheid blijven de woorden een positieve kwaliteit behouden, zij helpen de dichter datgene te zeggen wat hij wil zeggen [en ook wanneer het gedicht méér zegt dan de dichter oorspronkelijk had willen zeggen, wanneer het gedicht de dichter ‘transcendeert’, ervaart hij dit méér inderdaad als een plus, een winst]. Het woord heeft een zekere robuustheid - het is ‘vierkant’, zegt Kouwenaar -, het heeft massa, gewicht, tastbaarheid: ‘brood en vruchten’ zijn ook in het gedicht ‘brood en vruchten’; het heeft iets mee te delen [in de letterlijke betekenis van het woord], het brengt iets over, het is gericht op een ontvangende lezer. De poëzie van A. Roland Holst behoort tot dat type, maar evenzeer de poëzie van J.C. Bloem, evenzeer ook de poëzie van overigens zo verschillende dichters als Hoornik, Aafjes, Charles en de meeste experimentelen. Daartegenover staat dan een poëzie - Leopold en Keuls zijn er representanten van, tot op zekere hoogte ook Nijhoff - waarin het woord als iets negatiefs wordt ervaren, niet als een helpende maar als een tegenwerkende kracht. Deze dichters zouden eigenlijk willen zwijgen, de stilte is hun eigenste domein, en het spreken, het woorden op papier zetten, beleven zij als een schennis, een zondeval; zoals Keuls het zegt in het gedicht waarmee ‘Wegen en Wolken’, deel IV van zijn Verzamelde GedichtenGa naar voetnoot*, opent: Mijn woorden aarzelen altoos,
Alsof zij niet beroeren mogen,
Wat is te helder of te broos,
En elke teerheid ware een logen.
| |
[pagina 605]
| |
Mijn woorden zoeken een gebied,
Waar in Gods dageraad geboren
Het ijlste wezenlijk geschiedt
En gaat geen ademtocht verloren.
Zij smachten naar het zuiverst licht
Doch blijven aan de stof gebonden;
Hun wankelen is een gericht,
Hun vleug'len zijn bezwaard van zonden.
Men zou hier de vraag kunnen stellen: waarom dichten deze dichters dan? Waarom zwijgen zij niet? Een onzinnige vraag natuurlijk. Waarom at Adam van de appel? Omdat hij het niet laten kon; omdat Eva, omdat de slang sterker was dan hij. Ik heb trouwens al gezegd dat op het spel-niveau van de poëzie een generalisatie nooit zonder haar tegendeel, haar ‘schaduw’, gelding heeft. Men zou het omgekeerd dus ook zo uit kunnen drukken dat juist de grote liefde voor de poëzie, de hooggestemde, bijna religieuze verwachtingen die de dichter van haar koestert haar ontoereikendheid te scherper doen beseffen. Hetgeen dan ook weer een halve waarheid is, want die liefde, die verwachting wordt tevens als een vloek, een veroordeling ervaren: Gij werdt veroordeeld tot beminnen
En zijt verloren in gezang,
zegt Keuls in de bundel ‘Rondeelen en Kwatrijnen [V.G. III 17], en verder: Zult eenzaam gij nog overwinnen
Het woord, den engel en de slang?
Vervul uw hart, doorbreek den zang,
Berust in eeuwig herbeginnen:
Gij werd veroordeeld tot beminnen.
Het woord wordt hier, evenals de slang [symbool van de zinnelijke lusten] als een belemmering gevoeld: het woord is, als de slang, stoffelijk, zinnelijk van aard. Het heeft echter | |
[pagina 606]
| |
ook een ideëel aspect en daarom wordt het tevens op één lijn gesteld met de engel. Maar in hoeverre is de engel een belemmering, in hoeverre is de engel iets dat ‘overwonnen’ moet worden? Men zal onder de ‘engel’ toch moeten verstaan: de door de dichter bezongen vrouw als ideële gestalte: Beatrice, de anima, in laatste instantie ook de inspiratie, als het goddelijke in de mens of als ‘tentation d'en haut’. Maar men zou dan toch verwachten dat de engel geen belemmering is, maar integendeel een poëtisch einddoel, zoals de engel in deze zin het einddoel van alle liefdespoëzie is, die zich steeds van het aardse naar het goddelijke verheft, die altijd verticaal georiënteerd is. Evenwel, ook de engel is een gestalte, ook de engel heeft contouren, ook de engel betekent een ik-gijrelatie, een subject-objectsplitsing, en daarom is ook de engel een verzoeking die wegleidt van de pure stilte, het volstrekte zwijgen, daarom is ook de engel iets dat ‘overwonnen’ zou moeten worden. Een onmogelijkheid natuurlijk: alle liefdeslyriek blijft, als schepping, op een Beatrice, alle lyriek op een goddelijkheid betrokken [waarbij men niet per se aan de christelijke God hoeft te denken, maar in ieder geval aan een buiten het scheppende ik gelegen ‘hoogste instantie’ waartoe de dichter in een creatieve spanningsverhouding staat]; vandaar de wrok jegens de ideale vrouwengestalte, het ‘hogere licht’, jegens God, die wij zo nu en dan plotseling in de poëzie van Keuls tegenkomen: Wat is 't, of gij een wereld overwint,
O stralend licht, dat straalt u zelve blind!
[V.G. IV 7]
Geweken zijn het lokken en het dreigen,
En ook het laatst bezit gaat eenmaal heen;
Daarna is er geen vallen meer of stijgen
Maar immer 't koel besef te zijn alleen
In 't harde licht en 't onverbid'lijk zwijgen
Van een heelal, waaruit zijn God verdween.
[V.G. IV 6]
Maar dit ‘koele besef’ van alleen te zijn, dit ‘harde licht’, dit ‘onverbid'lijk zwijgen’, is niet typerend voor Keuls' poë- | |
[pagina 607]
| |
zie als geheel. Met ‘het laatste bezit’ is, zoals uit de voorgaande regels blijkt, het gedicht bedoeld, het lied; God [als de limiet van de creatieve verbeelding] en het lied conditioneren elkaar, gaat het lied heen dan verdwijnt God, verdwijnt God dan gaat het lied heen - maar het daaruit resulterende ‘zwijgen’ zou niet het zwijgen van de dichter Keuls, niet een ‘dichtend zwijgen’ zijn, het zou het zwijgen van de mens Keuls zijn. En daar is het niet om begonnen: de diepste impuls, het donquichotteske doel van zijn poëzie is juist de paradox van het creatieve zwijgen, de ‘bezielde leegte’ zoals hij in een van zijn kwatrijnen zegt. Maar de mogelijkheid van zulk een bezielde leegte is dan ook onverbrekelijk verbonden met een scheppingsdaad, dat wil zeggen met een volte, een vervulling, die de leegte dus meteen weer opheft ook al gaat het om de schepping van iets ‘in zijn allerpuurste staat’: Ik wil niet zien wat uw gestalte schaadt
En ik verwerp een ieder die u smaadt;
Aldus herschep ik in bezielde leegte
Uw wezen naar zijn allerpuursten staat.
[Regionen 53]Ga naar voetnoot*
Maar niet altijd houdt Keuls het in de spanning van de paradox uit [uithouden: wachten en waken zijn kernwoorden van zijn poëzie; ik kom daar straks nog op terug]; soms ‘experimenteert’ hij als het ware - ik bedoel dit natuurlijk niet in rationele en bewuste zin - met de mogelijkheid van een stilte, verlost van ‘dier en engel’, verlost dus van de verticale spanning van de creativiteit; maar het resultaat van het ‘experiment’ is geen bezielde, maar een onbezielde leegte, een wezenloze, zinneloze stilte, de stilte van een steen, een stilte die uit niets bestaat dan dood gewicht: Ik ben verwonderd en alleen,
Van onverschillig licht omgeven,
Dat dier en engel heeft verdreven
En spat tegen mijn hart uiteen.
| |
[pagina 608]
| |
Wat ik in nachten nog beween,
Heeft in den morgen mij begeven;
Ik ben verwonderd en alleen,
Van onverschillig licht omgeven.
Vervoering en verdriet zijn heen,
In koude klaarheid opgeheven;
Ik proef mijn eigen leege leven,
Wentel mijzelf gelijk een steen,
Ik ben verwonderd en alleen.
[V.G. III 31]
Het is echter niet deze dode stilte, het is een levende stilte die hij zoekt, die zijn woorden zoeken [vgl. het hierboven aangehaalde gedicht ‘Mijn woorden aarzelen altoos’], een stilte in woorden waarbij ‘geen ademtocht verloren gaat’ of zoals hij het uitdrukt in een van de sonnetten uit ‘Wegen en Wolken’: Maar ergens moet een stilte zijn gelegen,
Waarin geen klank, geen teeken is verzwegen,
En die Gods wond'ren spiegelt als kristal.
[V.G. IV 49]
De stilte waarin geen klank en geen teken [het woord in zijn stoffelijke en zijn ideële gedaante] is verzwegen: geen negatieve maar een positieve stilte, een stilte die ontstaat door een miraculeus-juiste dosering van klank en teken, zoals wit ontstaat uit een precies-afgewogen vermenging van kleuren. In de realiteit van de poëzie kan zulk een stilte natuurlijk wel gesuggereerd worden, een gedicht kan nooit die stilte zijn; teruggrijpend op Kouwenaar's ‘vierkante woorden’ [klinkende, tastbaar aanwezige woorden] en aannemende dat stilte meer met rondheid, met de in zichzelf besloten volmaaktheid van de cirkel te maken heeft [hetgeen ten dele Keuls' voorkeur voor het rondeel verklaart], zou men kunnen zeggen dat de opgave, die Keuls zich als dichter stelt, die van de kwadratuur van de cirkel is. De poëzie van Keuls is dan ook typisch een poëzie van het echec; dat wil zeggen een poëzie | |
[pagina 609]
| |
die wel tot tijdelijke evenwichten, tijdelijke rustpunten kan komen, maar dan op grond van een voorbarig compromis - met het woord, de engel of de slang -, een voortijdige berusting die onder het gestelde doel blijft. Men beluistere het volgende rondeel uit ‘Wegen en Wolken’: Het klein heelal van het gedicht:
De aanvang is een zacht ontroeren,
Een ruimte, die zich in wil snoeren,
Beklemming reikend naar het licht.
Dan toonen woorden hun gezicht
En stamelende stemmen voeren
In 't klein heelal van het gedicht.
O hart, vind hier uw evenwicht!
Als duisternissen op u loeren,
Laat van Gods goedheid u beroeren,
Die sluit voor u den afgrond dicht
Om 't klein heelal van het gedicht.
[V.G. IV 27]
‘O hart, vind hier uw evenwicht!’ - en inderdaad lijkt het of de ‘vierkante woorden’, stem en gezicht, klank en teken, met de tovercirkel, ‘het klein heelal’ van het gedicht versmolten zijn. Maar: de afgrond, de stemmen uit de afgrond worden er buiten gelaten; er zijn klanken en tekens ‘verzwegen’, en het gedicht maakt dan ook eerder de indruk van een vlucht, een zich-verschuilen, dan van een stilte-in-woorden. Er wordt trouwens tegen het einde een beroep op ‘Gods goedheid’ gedaan, terwijl het er aanvankelijk toch naar uitgezien had dat het gedicht, als ‘klein heelal’, zichzelf zou redden. Het gedicht als alleen maar een ‘ruimte die zich in wil snoeren’, een nog woordeloos gedicht: hierin ligt inderdaad iets van die creatieve stilte, die het uiteindelijk doel van Keuls' poëzie is; maar zodra de woorden klank, lichaam worden, is het te laat. Het is dan ook typerend dat Keuls van Paul Valéry juist een gedicht als ‘De Schreden’ vertaalt, waarin de naderende voetstappen van de geliefde tevens het | |
[pagina 610]
| |
gedicht in statu nascendi, de naderende ‘versvoeten’, de ruimte die zich tot vorm in wil snoeren symboliseren: Uw aarzelende aandacht'ge schreden
Zijn door mijn stilte voortgebracht,
Ik hoor u koel den nacht betreden
En naadren waar mijn waken wacht.
O heil'ge vorm, zuiv're genade,
Hoe zijn uw trage schreden zoet!
Al wat de goden mij doen raden,
Komt tot mij op dien naakten voet!
Als gij, om leniging te schenken,
Van lippen immer toegewijd,
Voor den bewoner van mijn denken
De laafnis van een kus bereidt,
Draal nog die teed're gunst te geven;
In zijn en niet-zijn zoet verward
Vond in dit wachten ik mijn leven,
En in uw tred is heel mijn hart.
[V.G. IV 97]
Ergens op de grens van ‘zijn en niet-zijn’ moet de creatieve stilte gezocht worden, dat wil zeggen overal daar waar iets begint of iets eindigt, waar er van overgangen sprake is, van tussenstaten, van iets dat bezig is te ontstaan, dat een niet-meer en een nog-niet is. In de schemering, als natuursfeer, in de aarzeling, de twijfel, het zich-niet-willen-geven, als intellectuele instelling, in het wachten, als levenshouding, vindt de dichter Keuls dan ook de dichtste benadering van datgene waar het hem eigenlijk en in wezen om te doen is.
Alvorens hier iets meer over te zeggen, zou ik nog even terug willen keren tot mijn opmerking dat de poëzie van Keuls een typische poëzie van het echec is. De sfeer van schemering, twijfel, wachten lijkt verwant aan de karakteristieke sfeer van J.C. Bloem, en men zou geneigd kunnen zijn, | |
[pagina 611]
| |
datgene wat ik ‘poëzie van het echec’ noem gelijk te stellen met de poëzie van ontgoocheling, berusting en ‘nederlaag’ van Bloem. Maar er bestaat tussen de poëzie van Bloem en die van Keuls een essentieel verschil, een verschil dat ik reeds aanduidde door Bloem onder de dichters van de ‘volte’ en Keuls onder die van de ‘leegte’ te rangschikken. Voor Bloem is de poëzie als zodanig niet problematisch, geen kwadratuur van de cirkel, de poëzie is voor hem een middel om zijn zielservaringen vast te leggen, vorm te geven, te purifiëren en perspectief te verlenen; zijn ‘nederlaag’ is die van de dichterlijke burger, die de ontoereikendheid van de droom en het verlangen beseft en vervolgens in verzen verklankt [natuurlijk verloopt dit alles niet zo rechtlijnig, ik generaliseer, het gaat om accenten]. Het echec van Keuls daarentegen is een dichterlijk echec, voortkomend uit de absolutistische eis die er aan de poëzie gesteld wordt - een echec dat ongetwijfeld ook raakpunten met de burgerlijke biografie van de dichter heeft maar waarbij het accent toch volkomen anders ligt dan bij Bloem. Bloem, zou men een beetje simplificerend kunnen zeggen, kijkt naar zichzelf en dicht daarover; Keuls ziet zichzelf in de spiegel van het gedicht - en dicht daarover. Keuls is een aanzienlijk gecompliceerder dichter dan Bloem, gecompliceerder misschien ook dan A. Roland Holst: wellicht valt daaruit zijn betrekkelijke impopulariteit te verklaren. Hij is bovendien de dichter van de ‘onmacht’, en daarom een dichter die zich steeds weer aan elke positieve, zichtbare en tastbare poëtische zingeving moet onttrekken; bij eerste kennismaking wekt hij daardoor bij de lezer een indruk van onzekerheid en slapheid: men moet hem herhaaldelijk lezen, men moet met zijn poëzie vertrouwd raken om te beseffen dat zich achter de ‘onzekerheid’ een grote verbetenheid, achter de ‘slapheid’ een brandende felheid verbergt. Hij is voor mijn gevoel de modernste en actueelste dichter van zijn generatie - maar zijn ‘ouderwetse’ taal, en ook de beeldarme monotonie van zijn taal, maken hem voor de moderne lezer, ingesteld op meer ‘spectaculaire’ effecten, moeilijk toegankelijk. Zijn poëzie maakt op het eerste gezicht een wat ‘starre’ indruk; het is dezelfde soort starheid die er aanvankelijk van Russische ikonen uitgaat - tot men ont- | |
[pagina 612]
| |
dekt dat deze starheid een gewilde begrenzing in het stoffelijke is om de geestelijke dimensie des te dieper en geschakeerder te doen uitkomen. De poëzie van Keuls maakt oppervlakkig gezien een monotone indruk, omdat zij niet anders wil zijn dan een ‘steeds dringender herhalen’ [deze formulering komt al voor in zijn bundel ‘Om de Stilte’ uit 1924; V.G. II 51] van de éne waarheid waarvan de dichter bezeten is. Dichten is voor Keuls wezenlijk een ‘herhalen’ [en men kan daarbij even aan Kierkegaard denken]: dus geen evolutie - tenzij in technische zin: steeds dringender -, geen verandering, geen ‘oplossing’, maar een steeds weer herhalen van dezelfde paradox, dezelfde onmogelijkheid, hetzelfde onoplosbare probleem van de kwadratuur van de cirkel; het steeds opnieuw beleven van het echec. Daarom: Al wat ik overwin gaat mij verloren,
En mijn bezit is wat ik niet bereik;
Alleen in strijd mag ik de stemmen hooren,
Die fluist'ren uit een nooit verworven rijk.
Mij werd de onvoltooide daad beschoren,...
[V.G. IV 41]
Dichten is voor Keuls een eeuwigdurende strijd [‘Ik voer den doodstrijd om een lied’, zegt hij in een van zijn rondelen], een eeuwige onvoltooidheid; want alleen in de strijd zelf, alleen tijdens het dichten zelf is er een glimp van het ‘nooit verworven rijk’ van de creatieve stilte op te vangen: het is het rijk van de onmogelijkheid en daarom nooit te veroveren; het ligt juist in het niet-bereikte, het echec. Maar er is niet alleen geen overwinning mogelijk, er is ook geen nederlaag mogelijk, want ook de nederlaag, de berusting in de nederlaag is een voltooidheid: O noodlot van het eindeloos gevecht!
De nederlaag komt als muziek verlokken,...
vervolgt hij in hetzelfde gedicht: de poëzie van ‘de nederlaag’, de poëzie van Bloem, is een verlokking waartegen hij | |
[pagina 613]
| |
zich schrap moet zetten. Hij moet blijven wachten, blijven waken, zich niet laten gaan in een compromis met het woord, een voortijdig evenwicht, een voortijdige voltooidheid. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de dichter zich nooit ‘laat gaan’, dat hij nooit een rustpunt zoekt en gevonden meent te hebben. Maar zijn ontwikkeling als dichter vormt ook hier een merkwaardige paradox: een paradox althans, wanneer men uitgaat van het meer vertrouwde dichtertype van de ‘volte’; een dichtertype dat gewoonlijk begint met opstandigheid, intransigentie, illusie, en eindigt met het compromis, de ‘wijze’, ontgoochelde, illusieloze berusting. In de vroegere bundels van Keuls treft men daarentegen veel meer compromissen, ‘wijsheid’, berusting in het voortijdige evenwicht aan dan in zijn latere; de toon van ‘Rondeelen en Kwatrijnen’, van ‘Wegen en Wolken’ en ‘Regionen’ is over het algemeen veel hartstochtelijker, koppiger, intransigenter en onberustender dan die van zijn voorgaande bundels. Van zijn poëzie uit gezien is het echter volkomen logisch: in het ‘steeds dringender herhalen’ wordt hij zich steeds helderder bewust wat de wezenlijke inzet van zijn poëzie is: Nog weet ik waar ik wezen moet
En toch nimmer zal zijn.
[Regionen 51]
In de tussenstaten, de overgangen: in de schemering vooral, heeft Keuls van het begin af aan het ‘geheim’ vermoed dat hem tot dichter maakte. Het gedicht ‘Herfstnevel’ uit zijn eerste bundel [V.G. I 62] begint aldus: Waar geen lied de bronnen wekt
En wij droomverloren dolen,
Waar de vormen zijn bedekt,
Ligt de gouden schat verscholen
Van ons jong geluk.
De ‘gouden schat’ [van ‘ons jong geluk’: minnen en dichten zijn voor Keuls gelijkgerichte, welhaast identieke bezigheden] ligt hier nog verscholen achter de nevel; maar naarmate de | |
[pagina 614]
| |
dichter zich bewuster wordt van de portee van zijn dichterschap, voelt hij dat het niet een geheim àchter de nevel is, maar de nevel zelf die hem trekt: de nevel als het element dat de contouren doet vervloeien, de grenzen vervaagt en aldus de tegenstellingen tussen zijn en niet-zijn, werkelijkheid en mogelijkheid opheft. Vervloeien, versmelten: het zijn woorden die steeds weer terugkeren in zijn poëzie; ‘Prijst de smeltende kontoeren’, roept hij in een van zijn rondelen uit [V.G. III 47]. Met de schemering, de nevel, de smeltende contouren correspondeert op intellectueel niveau de aarzeling, de weifeling, de besluiteloosheid: Wil ik leven, wil ik sterven?
Wil ik dorsten, wil ik drinken?
Wil ik nemen, wil ik derven?
Wil ik zwijgen, wil ik klinken?
[Regionen 41]
of ook: Geen oordeel maar een glans die overwint!
Geen keuze maar een innig samenvloeien
Van lust en leed tot de ééne helderheid,...
[V.G. IV 52]
In het tweede citaat heeft de besluiteloosheid een uitgesproken positief accent [men vindt ook meer negatieve accenten, gedichten waarin de dichter zich willoos voelt drijven op de levensstroom]: oordelen, besluiten betekent immers grenzen stellen, werkelijkheden omlijnen, voltooien, ‘vierkante woorden’ spreken - maar dit alles is een verraad jegens de ‘creatieve stilte’. Een andere, scherpere nuance van deze naar het positieve omgebogen besluiteloosheid vormen de begrippen wachten en waken, die herhaaldelijk in de poëzie van Keuls opduiken, eerst nog vragenderwijs en passief: ... 't Is of ik immer wacht
Op 't ééne lied, dat stervend ik zal zingen.
[V.G. II 64]
| |
[pagina 615]
| |
- later als een wachten dat eigenlijk nauwelijks meer een wachten-op-iets is, maar een puur, inhoudloos wachten: een wachten echter dat reeds een grote mate van geestelijke inspanning, van activiteit vereist: Eenzaam lig ik op uw komst te wachten,
Wetend dat gij nimmer komen zult;
Als een trage beek gaan mijn gedachten,
Waar ik wacht met wonderlijk geduld.
Wachtende verduur ik dagen, nachten,
Heel een leven zwaar van blinde schuld,
En ik vraag niet meer door welke machten
Ik dit eindeloze wachten duld.
Na den tocht langs wegen eng en zwoel,
Na het noodweer van ontsteld verlangen
Bleef het wachten zonder zin of doel,
Doch waarin een hoop nog schijnt gevangen,
Of aan 't eind van onafzienb're gangen
Zal voor mij een plek ziin licht en koel.
[Regionen 7]
- en tenslotte als een krachtig, actief en gespannen wachten, dat bijna als een verbeten triomfkreet klinkt: Nog wacht ik waar ik wachten moet,
Nog ben ik waar ik sta...
[Regionen 50]
Wachten is hier een actieve gespannenheid, die toch niet in de wereld ingrijpt, een zich recht overeind houden op de grens van het mogelijke en het werkelijke, het ongeschapene en het geschapene, het ongezegde en het gezegde, het ‘zwijgen’ en het ‘klinken’. Het wachten is ook een ik-gijrelatie. ‘En zij die minnen, zij die wachten’, zegt de dichter ergens - minnen en wachten worden in deze regel in één adem genoemd; minnen is wachten, en omgekeerd. Terwijl voor de poëzie van de ‘volte’ de | |
[pagina 616]
| |
vrouw een macht is, die veroverd, in woorden gevangen wordt, is zij voor de dichter van de ‘leegte’, de creatieve stilte, wezenlijk onbereikbaar, niet alleen als concrete vrouw maar ook als Beatrice, als engel; elke poging haar in het gedicht binnen te halen, haar in het gedicht te verwezenlijken, zou een verraad zijn: want zijn woorden zouden haar schenden en in zijn stilte zou zij niet kunnen ademen - zolang woorden en stilte niet tot die paradoxale en onmogelijke éénheid zijn versmolten die het eigen [maar voor hemzelf onbereikbare] domein van de dichter vormt. Het is de paradox van zijn dichterschap dat zij verder van hem vandaan raakt naar gelang hij haar dichter tracht te naderen: Ik heb nabij uw hart een rijk gesticht
Doch kan de grenzen nimmer overschrijden;
Daar leeft men in den schemer van uw licht
En willen alle stemmen u belijden.
Er wordt gefluisterd over uw gezicht,
Over uw blik dien engelen benijden,
Maar in onzichtbaarheid voert gij gericht,
En mijn verlangen blijft van u gescheiden.
Geef mij de schelp waarin 'k uw stem kan hooren,
Den sterrenkijker die toont uw gelaat,
Of laat zoo diep mij door uw denken boren,
Dat in uw helderheid mijn pijn vergaat!
Maar aan de grens in rood geschreven staat:
Hoe dichter bij mijn hart, hoe meer verloren.
[V.G. IV 53]
Het rijk dat de dichter te harer ere sticht, het liefdesgedicht, kan niet anders dan een echec zijn: hoezeer er ook over haar gefluisterd wordt, zijzelf blijft onzichtbaar. Wat is het dat mij van u scheidt?
Een woord te veel, een roep te zwak?
vraagt de dichter zich in een ander gedicht af [V.G. III 54]. | |
[pagina 617]
| |
Met andere woorden: het is de onvolmaaktheid van het gedicht die hem van haar scheidt; liefhebben en dichten zijn één en hetzelfde, voor beide geldt het parool: wachten en waken. Maar de twee laatste regels uit het hierboven aangehaalde sonnet, houden deze niet dezelfde paradoxale logica in als de regels: Al wat ik overwin gaat mij verloren,
En mijn bezit is wat ik niet bereik...?
- en betekent dit dan niet dat juist het niet-willen-bereiken, het wachten, de consequente besluiteloosheid en het ‘steeds dringender herhalen’ van deze dichterlijke attitude ‘vanzelf’ moet omslaan in zijn tegendeel: de wezenlijke verschijning van de geliefde - en dus ook van het gedicht-dat-stilte-is? ‘Vanzelf’ - of liever gezegd door een genade. En het is inderdaad de mogelijkheid van zulk een genade, zulk een ‘poëtische rechtvaardigheid’ zou men bijna zeggen, die de poëzie van Keuls haar intiemste kracht verleent, die er de onzichtbare spil van vormt; een spil die in het volgende sonnet, een van de mooiste en zuiverste die Keuls geschreven heeft, even zichtbaar wordt: Ik ben u na uw sterven gaan beminnen,
Gij waart zo ver en schijnt nu zo nabij,
Uw stem klinkt van een heldere overzij
En zonder moeite laat uw hart zich winnen.
Van niets vervreemd dan van mijn moede zinnen
Verrijst gij peinzend, ofwel licht en blij,
Alnaar u raakt het vloeiend aards getij;
Haast tastbaar komt uw beeld mijn wereld binnen.
Het water dat ons scheidt is niet meer diep,
In 't morgenlicht kunt ge den bodem zien,
En 'k droom dat gij het spoedig zult doorwaden,
Want mijn voet volgt te langzaam wie mij riep;
Maar als 'k u naadren hoor, o dan misschien
Ben ik al stervend door te veel genade.
[Regionen 15]
| |
[pagina 618]
| |
... Dood; schuld; zinnelust; de muziek; de ‘stemmen’; de samenhang van de stilte met de ‘donkere gronden’ - er zijn verscheidene zeer belangrijke aspecten van Keuls' poëzie die ik in het bovenstaande niet of nauwelijks aangeraakt heb. Ik zei al: Keuls is een gecompliceerd dichter, en ondanks zijn smalle thematiek een veelzijdig dichter die talloze fascinerende perspectieven opent; ik heb alleen een beeld willen geven, als ik het zo uitdrukken mag, van het ‘mechanisme’ van zijn poëzie. |