| |
| |
| |
Marga Minco
Iets anders
‘Waarom deed u het?’, vroeg de man. Hij zat achter een klein bureau en verschoof het papier in zijn schrijfmachine. Ze staarde naar zijn achterovergekamd haar en naar zijn oren die iets van zijn hoofd stonden. Hij hield zijn vingers op de toetsen en keek haar aan.
‘Ik weet het niet’, zei ze. Ze zat opzij van het bureau, haar handen om haar tas geklemd. Achter het hoofd van de man hing een plattegrond van Amsterdam tegen de muur. Op sommige plaatsen ware dikke rode strepen aangebracht.
‘Hebt u dit al eens meer gedaan?’, vroeg hij niet onvriendelijk.
‘Nog nooit’, zei ze.
‘Denkt u eens goed na’, zei hij. Hij sloeg haar nauwlettend gade. Hij is een stuk jonger dan ik, dacht ze.
‘Het is werkelijk waar’, zei ze. Ze liet haar tas los en speelde met een knoop van haar mantel. Aan een bureau in de andere hoek van het vertrek zat een man met een rood gezicht, in zijn overhemd. Zijn das hing losgeknoopt. Voor hem op het vloeiblad lag een krant met een opengesneden bokking, waarvan hij met een vork aan het eten was. Met zijn linkerhand peuterde hij zorgvuldig de graatjes uit de bokking en smeerde ze op de krant. Er bleef een graatje aan zijn vinger zitten. Het stak omhoog als een hardnekkige haar.
‘Was u het van te voren van plan?’
‘Nee’, zei ze.
‘Wat doet uw man?’
‘Hij zit in de directie van een machinefabriek’, zei ze.
‘Hij heeft dus een goede positie’.
‘O ja’, zei ze. ‘Hij behandelt de hele export. Hij zit geregeld in het buitenland’.
‘En gaat u dan mee?’
‘Nee’, zei ze. ‘Ik ga nooit mee als mijn man op zakenreis moet.’
‘Wat zal hij hiervan zeggen?’
| |
| |
‘Ik weet het niet’, zei ze aarzelend. Jules zal het nooit te weten komen, dacht ze. Hij merkt nooit iets. Hij weet nauwelijks hoe ik ben. Hij zou het niet eens willen geloven, als ze het hem vertelden. Wat dat betreft hoef ik nergens bang voor te zijn. Ze rook de weeïge lucht van de bokking. De man had hem nu half leeggegeten. Hij schraapte over het velletje en likte de vette vork af. Het graatje zat nog aan zijn vinger. ‘Misschien zou uw man me kunnen vertellen waarom u het deed?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik denk van niet’, zei ze.
‘Of weet u het nu wel?’ Hij legde een hand op het toetsenbord. Enkele letters werden ingedrukt en bleven voor het lint omhoog staan.
‘Och’, zei ze, ‘het ging vanzelf’. Ze schoof de knoop door het knoopsgat en weer terug. ‘Ik had nog nooit zoiets gedaan. Je leest er nogal eens over in de krant. Vrouwen, van wie je het niet verwacht, worden betrapt. Ik vroeg me af, hoe die vrouwen zich voelden, wat ze op zo'n moment ondergingen’. Ze zuchtte en vervolgde zacht, alsof ze alleen voor zichzelf sprak:
‘Het is allemaal zo hetzelfde. Iedere dag is eender’.
‘Heeft u kinderen?’, vroeg hij.
‘Nee’, zei ze. Ze liet de knoop los. ‘Je wilt wel eens iets anders... het doet er niet toe wat, als het maar ánders is’.
‘Dus u was het wél van te voren van plan’, zei hij.
‘Nee’, zei ze, ‘ik kwam er pas toe op het moment zelf. Ik had er echt niet eerder aan gedacht’.
Hij ging verder met tikken. Hoe ben ik er eigenlijk toe gekomen? dacht ze. Elke middag ging ze de stad in en kwam doodmoe thuis. Het waren altijd dezelfde winkels, altijd dezelfde dingen die ze bekeek. Soms kocht ze iets, ook als ze het niet nodig had. Zonder dat ze het wilde, was ze een groot modemagazijn binnengegaan, een volkszaak. Vrouwen verdrongen zich voor lange rekken en zochten begerig tussen de kledingstukken. Ze werd opzij geduwd en kwam tegenover een rek met truien te staan. Ze nam een groene trui en iemand wees haar de paskamer, een smalle gang, waarop kleine, door gordijnen afgesloten hokjes uit kwamen. Het deed aan een zwembad denken, en het rook er ook naar vochtig goed. In
| |
| |
het hokje was nauwelijks ruimte om een stap achteruit te doen. Ze hield de trui voor. Ik ga hem aantrekken, dacht ze, ik sta hier nu toch. Ze bleef in de spiegel kijken terwijl ze haar mantel uittrok en haar bloesje losknoopte. Haar gezicht was rood, haar onderlip trilde. Ze moest ineens denken aan André. Hij was een buitenlandse zakenrelatie van haar man, met wie zij tijdens zijn verblijf in de stad een korte verhouding had gehad. Op zijn hotelkamer had ook zo'n spiegel gehangen. Als ze er voor stond, kwam hij altijd achter haar en knoopte, met de armen om haar heen, haar bloesje los. Ik was toen veel slanker, dacht ze. Ze hield haar handen onder haar bustehouder en drukte haar maag in. Jules is er nooit achter gekomen. Ze voelde een vreemde gejaagdheid. Haar handen beefden en ze kon de armsgaten van de trui niet vinden; haar ring haakte in de wollen stof. Ze rukte er aan; er bleef een draadje uitsteken. Haastig trok ze de trui over haar hoofd. Het klerenhaakje legde ze op de stoel. Maar op de stoel lag haar mantel en het haakje viel op de grond. Ze bukte zich, raapte het op en schoof het achter de spiegel. Ze trok haar bloeze aan. De trui prikte op haar huid. Ze kreeg het warm alsof ze in de gloeiende zon stond. Ik kan de trui nooit teruggeven, dacht ze, ik ben helemaal bezweet. Ik moet kalm blijven, niemand mag iets aan me merken. Ze kamde haar haar, trok haar mantel aan en deed het gordijn opzij. Er stonden vrouwen met kledingstukken over de arm te wachten. Een van hen schoot haastig achter haar rug om het hokje in en schoof het gordijn snel weer dicht. ‘Zal ik deze nemen?’ riep iemand. Langzaam ging ze de paskamer uit. In de winkel was het nog drukker geworden. Een vrouwestem riep door een luidspreker een nummer om. Een kassabel rinkelde. Een jonge bediende kwam haastig op haar af; ze bleef even staan, maar hij moest iemand hebben die achter haar liep. Ze kreeg een hevige jeuk onder haar oksels en op haar buik. Bij de uitgang
stond een dikke man met zijn handen op zijn rug. Hij keek haar aan. De portier hield de deur voor haar open. Een vrouw, die zich naar binnen haastte, botste tegen haar op. ‘Pardon’, zei ze. De vrouw liep zwijgend voorbij. Het is doodeenvoudig, dacht ze, nog een paar stappen, dan sla ik een zijstraat in. Haar benen trilden, het was of ze ze
| |
| |
dwingen moest voort te gaan. Een paar meisjes wezen elkaar iets in de etalage. Ze voelde een hand op haar schouder.
‘Kwam u wel meer in die winkel?’, vroeg de rechercheur. Ze keek op.
‘Nee’, zei ze, ‘ik koop altijd in andere zaken’.
‘Had u de trui aan uw man laten zien, als u er mee thuisgekomen was?’
Ze haalde de schouders op. ‘Hij let niet op zulke dingen’, zei ze. Hij ziet nooit of ik iets nieuws aan heb, dacht ze. Het interesseert hem niet.
‘Als u niet was aangehouden, zou u dus met de trui naar huis zijn gegaan, zonder hem te betalen?’
‘Ja’, zei ze. Ze voelde weer de hand op haar schouder. Voor ze zich omdraaide, zag ze aan de overkant een man met een handkar vol fruit uit een steeg komen. Hij riep iets. Er stond een juffrouw achter haar. Ze had hard gelopen, ze hijgde even. Ze vroeg haar of ze even mee wilde gaan. ‘Waarom?’ ‘Er wordt een trui vermist’, zei de juffrouw. De portier hield de deur voor hen open. De dikke man stond nog op dezelfde plaats. Vrouwen bekeken haar en draaiden zich naar haar om. Ik moet iets verzinnen, dacht ze, dit kan niet. Over haar hele lichaam voelde ze weer het prikken van de trui, het was of ze er tot aan haar knieën mee bedekt was. Ze werd in een soort magazijn gelaten, waar een man in overall bezig was met kisten en dozen. ‘Doet u uw mantel even los’, zei de juffrouw. Er kwam een tweede juffrouw bij in een zwarte jurk, met spelden op haar borst. Ze liet toe dat ze het bovenste knoopje van haar bloeze losmaakten. Zij keken alsof ze een kwaadaardige uitslag bij haar ontdekt hadden.
‘Bent u wel eens eerder met de politie in aanraking geweest?’, vroeg de rechercheur.
‘Nee’, zei ze, ‘nog nooit’.
Een andere man was aan een fonteintje bezig water in een oude fluitketel te doen. Hij zette hem op een gaspitje, spoelde een koffiepot om en deed er koffie in uit een busje. De koffie die hij ernaast morste veegde hij zorgvuldig met de ene hand in de andere. Er kwam iemand binnen die de deur wijd open liet staan.
‘Mijn scooter is gestolen’, riep hij nijdig.
| |
| |
‘Wacht u maar in de gang’, zei de rechercheur, ‘u ziet dat ik bezig ben’.
‘Je kunt geen mens meer vertrouwen’, schreeuwde de ander. Hij sloeg de deur achter zich dicht. Ze hoorde hem hard stampen op de houten vloer.
‘Hij heeft gelijk’, zei de man bij het fonteintje. Hij keek in een kleine, gebarsten spiegel, die boven de kraan hing en vertrok zijn mond in een vreemde grijns.
‘Dus zo is het gebeurd’, zei de rechercheur. Hij bekeek het volgetikte vel.
Het was zo lang geleden dat er iets gebeurd was. Ze moest weer denken aan André. Hij had een paar maanden in een klein hotel gewoond. Iedere middag ging ze naar hem toe. Ze herinnerde zich hoe onrustig ze was voor ze wegging, en hoe opgewonden ze zich voelde als ze in de straat kwam waar het hotel stond. Ze liep steeds vlugger, maar bij de stoep voor de draaideur aarzelde ze soms. De portier liet haar elke keer zeggen voor wie ze kwam. Hij had een stenen gezicht. Op de trap lag een donkerrode loper. Als ze naar boven ging, tikte ze met de punten van haar schoenen tegen de koperen roeden. Als ze naar beneden liep, drukte ze haar hakken diep in de loper en keek naar de mat onderaan de trap, waarop in omgekeerde letters de naam van het hotel stond. Toen André vertrokken was, wist ze zich eerst geen raad met haar middagen. Ze was zo gewend om weg te gaan. Ze ging dan maar de stad in, winkelen. Ze wist nooit iets anders te bedenken.
‘Kijk’, zei de rechercheur, ‘wilt u dit even doorlezen en tekenen?’ Hij trok het vel uit de machine en legde het voor haar neer. Ze zag haar naam staan. Er waren een paar woorden met kruisjes doorgehaald. Ze las een zin, nog een; de woorden schoven over elkaar heen. Ze boog zich dieper over het papier en kneep haar ogen half dicht. Hij gaf haar een pen.
‘Bent u het er mee eens?’, vroeg hij.
‘Ja’, zei ze. Ze tekende.
‘Dit proces-verbaal gaat nu naar de officier van justitie’, zei hij. Hij trok een la open en nam er een map uit. De bokkingeter had de krant met de visresten ineengefrommeld in de
| |
| |
prullenmand gegooid. Hij begon nu aan een bruine boterham. De man bij het fonteintje zette drie bekers klaar.
‘En dan?’, vroeg ze.
‘Misschien zult u voor moeten komen’, zei hij. Hij sloeg de map open en wees naar een deur. ‘Wacht u nog even in dat kamertje’.
Het was een klein vertrek, waar alleen een tafel en een stoel stonden. Ze was er, voor de rechercheur haar ging verhoren, ook geweest om de trui uit te trekken. Het prijskaartje had er nog aangehangen. Ze keek uit het raam tegen een hoge blinde muur. Zou iemand hier wel eens uitspringen? dacht ze. Waar moet ik nu weer op wachten? In het magazijn had ze ook zo lang moeten wachten. De man in de overall had haar al die tijd zwijgend aangekeken. De komst van de rechercheur was een opluchting voor haar geweest. ‘Gaat u met me mee?’ had hij haar vriendelijk gevraagd, alsof hij haar voorstelde een kop koffie te gaan drinken. Via een andere uitgang kwamen ze op straat. Net als bij een schouwburg, dacht ze, daar is een aparte uitgang voor de artiesten. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg ze. De man glimlachte. ‘Past u op’, zei hij, ‘het is hier erg druk, we steken over’. Twee trams passeerden elkaar, auto's reden in file voorbij, fietsers zwenkten er behendig tussendoor. ‘Om deze tijd is het hier levensgevaarlijk’, zei de man, ‘ze rijden maar raak en denken alleen aan zichzelf’. Ze staken over. Even hield hij zijn hand op haar arm, toen een auto voor hen langs wilde. ‘Deze kant uit’, zei hij. Hij droeg een lichte regenjas met een ceintuur. Ze kwamen in een nauwe straat waar bijna geen verkeer was. De voetgangers liepen op het asfalt. Aan de deur van een winkel in feestartikelen hingen lampions en vlaggetjes. Uit verschillende cafés klonk muziek. Een jongen op een bakfiets riep iets naar een vrouw, die uit een raam leunde. Het was een dikke vrouw. Haar zware borsten hingen op de vensterbank. Ze lachte hard. ‘Ik kom hier zelden’, zei ze. ‘O’, zei hij, ‘'t is een woelige buurt, u moet er toch vaker doorlopen’. ‘Ja, dat zal ik doen’, zei ze. ‘Hier moeten we zijn’, zei hij. Hij wees naar een brede deur die open
stond. ‘Ik wist niet dat hier een politiebureau was’, zei ze. ‘Ja’, zei hij, ‘en 't is wel nodig ook’. Hij liet haar voorgaan. In de
| |
| |
gang stonden een paar agenten luid met elkaar te praten. Ze hadden geen petten op en dat gaf hun iets huiselijks.
Ze leunde op de rand van de tafel. In het andere vertrek werd getelefoneerd. Ze probeerde te horen wat er gezegd werd, maar ze verstond niets. Het kon haar ook eigenlijk niets meer schelen. Ze was moe. De deur van het kamertje ging open.
‘U kunt gaan’, zei de rechercheur, ‘u hoort er nog van’.
Ze knikte. In de gang liep de man van de gestolen scooter ongeduldig heen en weer. ‘Is 'ie klaar?’, vroeg hij. ‘Ja’, zei ze. Twee jonge agenten kwamen lachend binnen. Zij gingen opzij om haar door te laten. Ze haastte zich de straat uit. Aan het eind stond een draaiorgel. Een man rammelde met een koperen bakje onder haar neus. Ze schrok ervan en duwde het weg. Ze kwam weer in de winkelstraat, waar ze bleef staan om een taxi aan te houden. Het was of iedereen op haar lette. Een meisje in een donkere jurk keek naar haar om. Ik word herkend, dacht ze. Ze voelde zich opnieuw warm worden. Over haar hele lichaam kreeg ze weer dat zweterige gevoel, alsof ze de trui nog aan had. Ze was blij dat er een taxi kwam. Met een zucht viel ze op de achterbank.
‘Moe van het winkelen, dame?’, vroeg de chauffeur.
Ze antwoordde niet. Ze zag zichzelf in het spiegeltje boven de voorruit. De poeder op haar gezicht was gevlekt en deed de vouwen om haar mond scherper uitkomen. Een grijze lok viel op haar voorhoofd. Om haar ogen zaten lijnen die alle kanten uitwezen.
Ze strekte haar benen en schopte haar schoenen uit. Haar gordel knelde in haar maag. Ze leunde achterover om er minder last van te hebben. De taxi nam een scherpe bocht; ze moest zich aan de bank vasthouden. Ze werd misselijk van de benzinelucht. Ze maakte het bovenste knoopje van haar bloeze los. Het zat er niet stevig meer aan, ze kon het er zo aftrekken.
't Is alweer bijna zeven jaar geleden, dacht ze, dat ik mijn middagen in dat hotel doorbracht. Ze keek op haar horloge.
Deze middag is om, dacht ze.
|
|