Maatstaf. Jaargang 5(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 476] [p. 476] Hanny Michaelis Gedichten Wat heb je gedaan dat je in mijn dromen terecht moet staan voor een tribunaal van onverzettelijke partisanen? In het holle licht buigen hun moede gezichten zich over de tafel met het bewijsmateriaal: koperen munten en een half verbrand papier, omkrullend aan de randen. Wat heb je gedaan dat ik tevergeefs mijn armen om je heen sla, roepend: hij is geen verrader! In het raam zonder uitzicht verschijnt een soldaat, het geweer in de aanslag. Wat heb je je aangedaan? * [pagina 477] [p. 477] Jij: een onttroonde tyran, rusteloos ronddraaiend in je gerieflijke huis tussen de boeken en de schilderijen en het geruisloze bestaan van planten, ondoorgrondelijk in hun wijsheid. En ik: je spotzieke hofnar, ontboden tot vermaak, geliefkoosd en afgestraft omdat ik me niet kan onderwerpen aan je schijnbewind. Soms luisteren wij samen naar de wind aan het raam die ons roept met de stem van het heelal. Hoe lang nog houdt de angst in je ogen ons gevangen? * Achtergelaten in een onbewoonbare wereld rinkelend van kleuren en geluiden waar de dag te licht is en geen nacht donker genoeg om het verborgen tumult te bedaren. [pagina 478] [p. 478] In alle straten, alle kamers blijf ik je zoeken. Tussen ontelbare mensen vind ik je nergens. Verlos mij uit dit luchtledig. Laat mij toe tot de aarde die je bedekt. Dicht bij je wil ik slapen en tot stof vergaan. * Iedere morgen word ik onwetend wakker. Gloednieuwe wolken drijven het raam voorbij. Veelbelovend glimlacht de dag: alles is mogelijk. Maar iedere avond gaat in rook en vlammen de wereld onder. Het langst rekt de stad haar hels bestaan, vuurspuwend van leven tegen de inktzwarte achtergrond van je dood. * [pagina 479] [p. 479] Sinds je mij voor altijd bent binnengegaan, is mijn wezen tot de rand van je vervuld. Dwars door de rukwinden van het verdriet voel ik je onder mijn huid bewegen, warm en goed als vroeger toen wij overnachtten in de omheining van elkanders armen. Wat doet het er dan toe of de wereld leeg en winters is geworden nu mijn ogen je nooit meer zullen zien en ik mijn hoofd niet langer in je schoot kan leggen? * Toen ik dacht dat je was weggegaan en mij zonder leeftocht stervend van dorst alleen had gelaten in een verdroogde steppe, heb ik mij vergist. [pagina 480] [p. 480] Nu weet ik dat je mij hebt uitgekozen om je voorgoed te herbergen, veilig besloten in de duisternis van mijn kern. Wanneer ik mij aandachtig over mezelf heen buig, ontmoet ik je oogopslag helder en diep als water en je glimlach overrompelt mij met de ernstige vreugde van vroeger. Dat is genoeg voor een heel leven. Vorige Volgende