Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 409]
| |
wegingen over de kaart waren de mijne kinderspel. Of hij, na zich in eigen ogen weer eens geblameerd te hebben, werkelijk meende een kleine kring, een kern van vrienden, een coterie, tot woede of verslagenheid te hebben gebracht, was niet na te gaan ten gevolge van zijn luchthartigheid, zijn eeuwig ontwijken van alle verantwoordelijkheden. Zijn periodieke voortvluchtigheid begreep niemand dan ook recht; men schreef het toe aan geografische begeerten, existentiële angsten, zucht naar avontuur, zucht om in steeds nieuwe straten het geld te laten rollen, want dat had hij genoeg. Zijn essayistisch werk daargelaten voerde hij niets uit. Hij was tweemaal gescheiden, en stond op de beste voet met zijn vrouwen, ontvluchtte hen echter óok geregeld, om de vermelde redenen. Ik heb altijd gedacht, dat men hem, door hem heel ruw aan te pakken, door hem bijvoorbeeld onder een vredige borrel plotseling toe te brullen: ‘Alfie, wat heb je g.v.d. nóu weer uitgehaald!’ - door de mand zou kunnen doen vallen en hem al zijn schanddaden en enkele andere er bij zou kunnen doen bekennen. Hij was overigens de eerste om toe te geven, dat hij een zwak karakter had, laf was, wie weet wel niet deugde, - maar vooral laf: iemand die niet tegen bloed en narigheden en medische dingen kon; en dit laatste was geloof ik ook wel waar, maar van zijn lafhartigheid ben ik minder zeker, want wie zo regelmatig de plaat poetst voor iets dat hoofdzakelijk in zijn verbeelding bestaat moet wel veel moed kunnen opbrengen wanneer het er werkelijk om gaat spannen. Bij al het andere was Alfie Homan een uitmuntend causeur, en ik bereidde mij voor op waar voor mijn geld. Een korte correspondentie over een romanfragment in een tijdschrift had ons tezamen gevoerd, en daar zat hij, tijdelijk tot onbeweeglijkheid gedoemd in het centrum des lands, hetgeen hij goedmaakte door rusteloze en langbenige wandelingen door de kamer tijdens onze gesprekken. Hij was klein van postuur, maar liep als een reus van twee meter, fors schrijdend, zeer ondernemend. Zijn kamer, een ruim, geelwit vertrek met hier en daar een uitermate laagstaande stoel op matten vloerbedekking, wat een sfeer van pad- | |
[pagina 410]
| |
vinderachtig kamperen en biechten bij het wilde vuur met zich meebracht, lag niet ver van de mijne, en deze weer niet ver van waar het vorige seizoen Victor Slingeland had gehuisd. Maar de stad was nu niet meer Victors stad, de stad was van Alfie. Alle steden waren van Alfie. Want, dit was mijn opzet, hij moest mij uitvoerig over alles inlichten wat er het laatste jaar in ons wereldje van kunstenaars en intellectuelen was voorgevallen. Selectief, intelligent, tolerant, zoals alleen Alfie dat kon, spontaan en vrij keuvelend, geheel aan eigen initiatief overgelaten, want allerminst kon men hem aan het praten krijgen door naar deze of gene te vragen met de naam er bij. Alfie hield niet van namen. Het kan best zijn, dat degenen, wier reputatie hij in zijn knuistjes had gehad, anoniem voor hem waren geworden, en ik heb hem een van zijn slachtoffers - groot woord - zo aarzelend en kieskeurig bij de voornaam horen noemen, dat het wel leek alsof hij een reis van lichtjaren achter de rug had, waarop hij geen mensen had ontmoet, doch alleen engelen, stralen en krachten. De meeste kans op onthullingen had men door hem op een degelijk chapiter te brengen, bijvoorbeeld het Byzantinisme in de vroege middeleeuwen, of een mysterieus uitstapje van Potgieter, of de vliegende schotels, of de ware betekenis van de Ulysses, of het verband tussen de moderne schilderkunst en de afnemende weerklank van het fascisme, niet het fascisme zelf, maar juist de afnemende weerklank er van; had hij zich in zulke diepzinnige problemen voldoende verdiept, dan had hij maar een klein stootje nodig om zich iets te laten ontvallen over de ware betekenis van de liaison van een onzer confraters, of over het verband tussen de notoire tweegeslachtelijkheid van een vader van zeven kinderen en twintig stoere en gezonde boerenromans en de afnemende weerklank daarvan bij diens vrouw. Op een middag kreeg ik hem op Dostojewski. Hij hield een klein wandelend college over de grote Rus, in het bijzonder over de Demonen, woog de onderlinge betrekkingen der demonen tegen elkaar af, verklaarde Pjotr Stepanowitch voor een potentiële vadermoordenaar, Lisa voor lesbisch, Kiriloff voor een onbewust beoefenaar van de kernfysica, | |
[pagina 411]
| |
Schatoff voor een moederfiguur, eigenlijk een keukenmeid, - het was boeiend, geestig, oorspronkelijk, hij beende zeer geanimeerd door de kamer, zijn spirituele mopsneus snuffelend naar verre Russische toestanden; tot ik plotseling tot mijn stomme verbazing gewaarwerd, dat hij het over heel andere mensen had dan de helden van Dostojewski's meesterwerk: mensen die ik kende, mensen die hij kende, - die hij te goed kende. Hij was aan het roddelen. Per glijvlucht was hij van de haute littérature in het banale leven verzeild geraakt. Ik zal zo dadelijk zeggen waar het om ging. Allerminst leefde hij daar, die wintermaanden, als een kluizenaar. Zijn overheersende behoefte aan ontboezeming had hem in korte tijd met alle oude vrienden, vriendinnen, bentgenoten, parasieten en cliënten uit die stad in aanraking gebracht, en híj was het niet die hen in de herinnering zou roepen, dat hij hen vijf of zes jaar te voren overhaast had verlaten wegens onjuiste mededelingen aan een hoofdredacteur betreffende de journalistieke onbekwaamheid van een mede-essayist, die hem in niets in de weg stond. Met gezuiverd geweten was hij teruggekeerd, zich misschien wel verbazend, dat al die mensen, die schilders, die dichters, de journalisten, die museumdirecteuren, zich niet met van haat vertrokken gezichten op hem stortten. Van de schilders ontmoette ik er een op zijn kamer, een zware kerel met genoeglijke berenoogjes, die om een of andere reden Krupp von Bohlen, of Kroepje, werd genoemd, een hoogst serieus werker, en daarbij een begaafd kok, want hij stond er op voor Alfie en mij in Alfie's net keukentje flensjes te bakken volgens een nieuw of zeer oud recept. Zij smaakten heerlijk. Alfie bezocht hij die middag in naam van een plaatselijke kunstenaarsvereniging, maar toen ik verscheen, waren deze zaken grotendeels afgehandeld, en tijdens het gesprek luisterde hij alleen maar sceptisch geamuseerd toe, van de een naar de ander glurend met een eigenaardig dierlijke hooghartigheid. Toen wij na afloop samen opliepen, vroeg ik hem hoe hij Alfie vond. Hij bromde wat, zijn berenogen flitsten langs mij heen, en toen zei hij, vlak naast zijn pijp, die hij leeg tussen zijn tanden hield geklemd: ‘Een | |
[pagina 412]
| |
pop’. En op mijn vragende blik: ‘Ja, zo'n speelgoedpop’. Als karakteristiek leek me dit wat onvolledig, maar Krupp von Bohlen onthield zich van verdere toelichtingen, en het enige wat ik nog te weten kwam was dat hij Alfie niet van vroeger kende. Alfie's Dostojewskiade kwam op het volgende neer. Ik wist toen nog niet, of was het in de loop der jaren vergeten, dat hij van oudsher gewend was onze artistieke samenleving symbolisch in te passen in enkele met zorg uitgekozen meesterwerken uit de wereldliteratuur, ongeveer zoals onze voorouders zichzelf met Achilles of Jupijn vergeleken, of met bijbelse gestalten. Dit systeem ging bij Alfie niet heel ver, maar hij kwam er altijd op terug, en vooral de Demonen waren hem een geliefkoosd jachtterrein. Daarbij betrachtte hij voldoende afwisseling, want hij kon bijvoorbeeld zelf Pjotr Stepanowitch zijn, - Stawrogin durfde hij niet, - maar wanneer bij decreet van zijn bespiegelende geest Pjotr die dag toevallig homoseksueel was, dan ging dat moeilijk, dan trok hij zich terug, en verdeelde de rollen anders. Die middag nu merkte ik ineens, dat Kroepje Schatoff was. Niet dat Alfie dat met zoveel woorden zei, maar hij gleed van Schatoff heel geleidelijk, heel onmerkbaar naar een werkelijk bestaand personage, wiens vrouw was weggelopen. Die vrouw had met een ander geleefd, en was zwanger teruggekomen bij ‘Schatoff’, die toen al spoedig niemand anders bleek te zijn dan de schilder met de eigenaardige bijnaam. Dit leek mij tenminste de enige mogelijkheid om in Alfie's toespelingen lijn en samenhang te brengen, en ik meende mij nu ook te herinneren, dat Kroepje kort te voren iets dergelijks had meegemaakt; van wie ik dat gehoord had wist ik niet meer, het was niet iemand uit de stad. Ik liet hem praten en vroeg alleen het hoog nodige, waarbij ik mij zo goed mogelijk in zijn gedachtengang poogde te verplaatsen. Wie was dan Stawrogin? Op deze vraag bleef Alfie staan en zijn blauwe ogen, die op pas gewassen stuiters geleken, rustten op mij met de onpersoonlijke aandacht van een geconcentreerd, doch kinderlijk wijsgeer, om vervolgens af te dwalen door het raam naar buiten, naar het verkeer, naar de wereld met haar | |
[pagina 413]
| |
ondoorgrondelijke en toch maar beter luchtig te behandelen geheimen, en eindelijk noemde hij mij een naam. Tòch een naam. Maar vreemd, het was niet de naam van een man. Hij zei: ‘Een zekere Alice, geloof ik’. Dit kon ik natuurlijk niet over mijn kant laten gaan, en ik wees hem er op, dat volgens hem de vrouw van Kroepje zwanger teruggekomen was, iets wat nu eenmaal zekere verplichtingen oplegde met betrekking tot namen, al waren er natuurlijk mannen die Maria heetten, en misschien wel Truusje. Deze opmerking dwong hem een vrolijk lachje af, maar dadelijk daarop schudde hij bedenkelijk het hoofd, alsof hij zich reeds half en half van zijn eigen verzinsels had gedistantieerd. Eigenlijk zag hij er volkomen hulpeloos uit op dit moment. Zelfs voor een toehoorder met normale aandacht - wat ik niet eens ben - was Alfie altijd al moeilijk te volgen; maar volslagen onzin was het toch nooit wat hij uitkraamde; alleen de inkleding was onzinnig. Maar nu moest ik mij toch wel afvragen, of de draden hem niet uit de hand waren geglipt. Die naam, de naam van een vrouw dus, die tegenover de weggelopen vrouw van de schilder Kroepje de rol had vervuld van de verleider Stawrogin tegenover de vrouw van de ongelikte beer Schatoff, de bedrogen echtgenoot uit de roman, had mij bovendien aan Alice van Voorde doen denken, en mijn bevreemding, of geprikkeldheid, was Alfie zeker niet ontgaan. Ik had mij vroeger al eens geërgerd aan het gemak, waarmee hij de mensen van geslacht liet verwisselen. De woordklanken ‘homo-bi-lesbisch’ strooide hij over onze kennissen uit met de bureaucratische gemeenzaamheid van paspoortkenmerken: rood haar, bril, moedervlekje. ‘Zwanger wéet ik niet’, zei hij, diepe peinsrimpels in zijn ruim gewelfd, maar wat kleiachtig voorhoofd, ‘nee... zwanger... och nee natuurlijk niet, stel je voor, zeg... Het zou eventueel gekund hebben met een ander... Maar hij heeft dat helemaal op de Russische manier aangepakt: van een ongelooflijke edelmoedigheid, maar ruw, zeg, rúw, daar hebben we hier geen voorstelling van. Hij heeft haar eerst geslagen, toen de kleren van het lijf getrokken, die kleren verbrand, - verbránd, stel je voor zeg, vreselijke | |
[pagina 414]
| |
stank in huis, - toen heeft hij haar handen samengebonden...’ - ‘Haar handen?’ vroeg ik. Alfie keek mij opmerkzaam aan, en vervolgde: ‘Toen heeft hij nog verf willen smeren, op haar rug of zo, en toen ineens, - hij was niet dronken, maar toen ineens: toen vergaf hij haar. Hij wilde nergens meer van horen, sleepte met schone kleren, kookte eten, een volledig diner, met lamscotelet, deed bezorgd... absoluut Schatoff’. - ‘Jawel’, zei ik, ‘maar wat had ze dan uitgevoerd?’ - ‘Schatoff’, herhaalde Alfie met bijna strijdvaardige nadruk, ‘alleen op die manier is hij te begrijpen. Schatoff, compleet. Een zuivere idealist, maar dan aards, lichamelijk, het ideaal is bij hem een plant die met haar bloemen in de grond staat en met haar wortels het licht zoekt; maar of ze het lang bij elkaar zullen uithouden weet ik niet’. - ‘Wat is het dan voor vrouw?’ vroeg ik. Alfie dacht na. - ‘Bi’, zei hij, met het geluid van een bedeesd jong katje, ‘erg mannelijk, met van die boksersarmen, de bovenarm tenminste, maar toch wel bi. Naar het schijnt een erg aardige vrouw. Hij werkte haar op de zenuwen, maar ze was nog nooit eerder bij hem vandaan geweest. Hij heeft de vergevingsgezindheid van het oerchristendom, of het oer-heidendom, dat loopt bij hem door elkaar heen. Echt Russisch. Om te kunnen vergeven moet hij eerst een bruut van zichzelf maken, hij moet zijn hardheid overdrijven, en dan ineens stort hij in, en dan vergeeft hij. Je begrijpt hem niet, als je de Demonen niet kent. Zo'n duidelijk geval heb ik nog nooit meegemaakt’. - ‘Kent hij die zelf?’ vroeg ik, ‘maar wacht eens Alfie, we praten misschien langs elkaar heen. Je hebt het toch over Kroepje, is het niet?’ Alfie bleef mij aanstaren, onbeweeglijk, en zijn ogen werden hard als bikkels. En ik begreep hem. Ik was te ver gegaan. Ik had zijn Dostojewskiaans toebereid schandaal leeg laten lopen met de prik van een naam, al was het dan maar een bijnaam. Ik zou deze middag niet verder met hem komen. Wie was de Stawrogin, of de Stawrogina? Wat had Alice hiermee te maken? Van Alfie zou ik het niet horen. En nu ik tòch alles bedorven had, nu werd ik baldadig en slordig in de mond, en vroeg hem of Kroepje de Stawrogin | |
[pagina 415]
| |
soms ook een slag in zijn of haar gezicht had gegeven, net als in het boek; dat was al vóor die tijd geweest, nog voor de vrouw van Schatoff bij Schatoff zwanger terugkwam, maar tenslotte had Kroepje met die volgorde niets te maken en kon hij slaan wanneer hij wou. Ik was er nogal trots op, dat ik mij de Demonen nog zo goed herinnerde, maar Alfie maakte een gemoedelijk gebaar van ‘loop door’ en begon veelbetekenend te lachen, met kleine knikjes, alsof hij aan de ene kant zijn verhaal volledig handhaafde, aan de andere kant mijn malle gevraag wel iets te ver vond gaan. Toen ik de week daarop door omstandigheden een half uur te vroeg bij hem aanbelde, stond hij boven aan de trap als een toonbeeld van olijke neerslachtigheid in zijn kamerjas op mij te wachten. Hij trok een gezicht alsof hij de vinger aan de lippen wilde brengen, en dan op die vinger zou gaan zuigen. Een betrapte schooljongen. Maar ik bleef onverbiddelijk en vroeg niet of ik soms stoorde. In zekere zin stoorde men Alfie trouwens altijd, behalve wanneer hij midden in een verhaal de nuchtere wereld om zich heen vergeten kon. Met zijn lange, sportieve passen, waarbij zijn kamerjas priesterlijk golfde, ging hij mij voor in de kamer, waar uit een der lage stoelen terstond een vrouwelijke gedaante verrees. Aan dat verrijzen scheen geen eind te willen komen. De dame was een half hoofd groter dan ik, en deze ongewone lengte bemantelde zij door ver naar opzij over te buigen en daarbij overdreven gracieus haar hand in mijn richting uit te steken, alsof zij vreesde anders haar evenwicht te zullen verliezen. Alfie stelde haar voor als Nel Brak en deze naam sprak hij met zulk een plechtstatige traagheid uit, dat ik hem er van verdacht te willen suggereren, dat hij een liaison met haar had. Dat kon nog best waar zijn ook, maar in dit laatste geval zou zijn suggestie ten doel hebben gehad, dat ik hem niet geloven zou. Ik had geen moeite haar te herkennen. Zij was de lange blondine, die ik het vorig jaar ontmoet had op het openingsconcert van Victor Slingeland, en die mij toen met haar gebabbel had gehinderd. Later had Alice van Voorde verteld wie zij was; zij moest Engels gestudeerd hebben, en was dus vermoedelijk lerares. Zonder te laten merken, dat de her- | |
[pagina 416]
| |
kenning wederkerig was, begon zij zo onverdroten de mond te roeren, dat Alfie als een opgejaagde vlinder door de kamer dartelde, met thee, met koekjes, met sigaretten, zonder de rust te vinden voor de waardige butlerhouding waarin hij gewend was deze zaken te regelen. Zij lette nauwelijks op hem. De liaison had ik allang afgeschreven. Toen Alfie van een adempauze gebruik kon maken, zei hij: ‘Je mag blijven, Nel’, en gaf haar vuur. ‘Fijn’, zei ze, giechelend naar hem opziend, ‘je moet ook niet denken, dat je me zo makkelijk wegkrijgt; in gezelschap van beroemde mannen ben ik niet te houden, dan blijkt ineens alles aan mijn opvoeding te ontbreken’. - ‘Je bent opgevoed als klit’, zei Alfie ernstig, ‘dat zijn alle vrouwen. Het enige wat de mannen te doen staat is óok klit te worden. Het klittenspelletje noem ik dat altijd. Tegelijk kleven en stekelig zijn, en zo om het hardst’. - Met een ruk boog ze zich opzij, en bekeek uitvorsend haar sigaret, die ze in de ver uitgestoken rechterhand hield. Daarop gaf ze mij een knipoogje, en zei tegen Alfie: ‘Ik kwam je de groeten overbrengen van Hans, dat vergat ik nog’. - ‘Hans?’ vroeg Alfie, en liep om haar stoel heen. Dit was niet om zijn eigen stoel op te zoeken, hij moest alleen maar in beweging blijven. Zijn gezicht stond streng. - ‘Ja, Alfie’, giechelde ze. - ‘Hans Rosbergen’, verduidelijkte ze tegen mij, ‘dat is een leraar bij mij op school, die Alfie zegt te kennen. Jullie hebt toch samen gestudeerd?’ - Alfie stond nu achter zijn stoel; hij schudde ontkennend het hoofd. - ‘Rosbergen, nee... Wel een Rosberg, die herinner ik me. Ja zéker, Rosberg, god ja. Die heeft in mijn tweede jaar nog in de senaat...’ - ‘Hij zegt, dat je de grootste kletskous op gods aardbodem bent’, flapte ze er uit, ‘maar hij mocht je wel. Corpslid was hij níet, hij is maar een gewone proleet met vingers, net als wij allemaal. Alfie en ik zijn nog verre neef en nicht van elkaar’, vervolgde ze tegen mij, ‘jaren lang heeft hij me niet willen kennen, dat is altijd vervelend, je krijgt er maar gezanik door met je andere familie, want die zeggen dan dat het aan jóu ligt, dat je je misdraagt, of stom bent, of zo. Alfie wist het misschien niet eens van zichzelf. Totdat hij opeens merkte, dat hij zichzelf te kort deed, en toen is hij | |
[pagina 417]
| |
hier komen wonen...’ - ‘En waarom wou ik jou niet meer kennen?’ vroeg Alfie met een snaakse blik van verstandhouding in mijn richting. - ‘Standsverschil’. - ‘Ja, zulke antwoorden krijg je dan’, zei Alfie tegen mij. - ‘Geestelijk standsverschil’. - ‘Dat kennen wij niet’, zei ik, ‘daarmee zouden we onze eigen positie ondergraven’. - ‘Hoezo?’ - ‘Omdat de geest iets absoluuts is en geen verschillen kent’. - ‘Hoor je dat, Alfie? Overigens moet u me niet zien als het geestelijk verarmde familielid, ik ben vijftien jaar geleden gepromoveerd, en zo ver zal Alfie het nooit brengen. Wat is het hier een kolossale kamer. Voor jou alleen, Alfie?’ - ‘Meestal’, zei Alfie, waarna hij geposeerd op zijn stoel plaats nam en haar genoeglijk bleef gadeslaan, als een oude heer, die zich tracht te binnen te brengen hoe hij zich dat stoute nichtje in vroeger jaren van het lijf hield. Ik schatte haar zeker drie jaar ouder dan hij. Tijdens dit familieduel had ik alle gelegenheid gehad haar ongemerkt op te nemen: haar aspergeachtig lichaam in hardgroen, haar mager, beweeglijk gezicht onder de kroon van grofblond haar, en de manier waarop ze naast haar kleine, hardblauwe ogen kraaienpootjes trok onder het giechelen, iets wat ze eigenlijk voortdurend deed. Toch maakte ze op mij niet meer de indruk van een malloot. Telkens trof mij een waakzame blik, op Alfie, vaker op mezelf; en wanneer ze niet lachte, droeg haar gezicht een allerverstandigste uitdrukking, dank zij rimpels en lijnen, die zich bij Alfie uitsluitend in het voorhoofd vertoonden, maar bij haar gelijkmatiger waren verdeeld. Zonder die rimpels zou het gezicht wel iets leegs hebben gehad, iets van een onbekookte impulsiviteit ook, des te onbekookter waar haar voornaamste karaktertrek toch wel nuchterheid scheen te zijn. De uitgelaten vrolijkheid kon men er bij haar afscheppen; dan kwamen de rimpels, het redelijke, het schrandere; dacht men díe weg, dan bleef er een op hol geslagen circusartieste over: witblond, benig als een hongerlijdster, mechanisch hangend aan trapèzes, schor gillend voor de dodensprong, toch voor de partner wel betrouwbaar. Plotseling wendde ze zich tot mij: ‘U weet toch, dat het met Alice van Voorde niet goed gaat?’ - Werktuiglijk schud- | |
[pagina 418]
| |
de ik het hoofd, en keek toen bliksemsnel naar Alfie, wiens gelaatsuitdrukking zich niet gewijzigd had. - ‘Ze is nu al weer een tijd bij haar ouders, na dat belachelijke experiment. Dat heb ik haar nog zo uit het hoofd proberen te praten. O, weet u daar niets van? Ze wou een zaak beginnen met iemand anders, of eigenlijk wou die andere het met haar; zij had toen al helemaal geen wil meer. Die andere, - ik noem maar geen namen, ik heb het jou laatst nog verteld, Alfie, - die was van haar man vandaan, met veel heibel; van een zaak had geen van beiden een schijntje benul, er is ook niets van gekomen, en toen zijn ze maar een tijdje blijven samenwonen, dat mens was nogal onmogelijk en wou haar als sloof gebruiken, en zij was nog te ellendig en te apathisch om groenten te halen...’ - ‘Nu je zegt: van haar man vandaan: heb ik daar niet iets over gehoord?’ vroeg Alfie, overdreven duidelijk articulerend. - ‘Maar ik heb het je zelf verteld, Alfie, dat weet je toch nog wel, op die borrelmiddag bij Ko en Emmy...’ - ‘Ja, maar het is net of je het nu anders...’ - ‘U moet haar eens opzoeken’, praatte de bezoekster verder, Alfie's tegenwerpingen negerend, ‘ze is een tijd onder behandeling geweest, ze gaat haast niet uit en wil niemand zien...’ - ‘Woont die niet in D...?’ vroeg Alfie. - ‘Wéer in D...., dat heb ik je toch allemaal...’ - ‘Ja, maar het is gek, er staat me iets...’ - ‘Ik weet niet’, zei ik, ‘of ze het prettig zal vinden om me...’ - Nel Brak sloeg naar mij met haar hand, alsof ze het op een vlieg had gemunt. - ‘Waarom? Ze sprak heel aardig over u. Welnee, u moet eens naar haar toegaan. Het was een vreselijke tijd voor haar, met die andere, een onmogelijk mens...’ - ‘Ja’, zei Alfie, al geaffecteerder, ‘ik herinner me nu. Dat was toch...?’ - ‘Geen namen’, zei Nel Brak ruw, en tegen mij: ‘Ik had het aan Alfie verteld, tenminste waar Alfie bij zat, omdat Ko er over begonnen was, want die kent de man van die andere, van die vriendin, en die had hem natuurlijk zijn eigen visie op de zaak gegeven...’ - ‘Ik heb er ook iets over gehoord’, zei ik, Alfie's ogen zorgvuldig vermijdend, ‘volgens mijn zegsman was die vriendin de vrouw van Krupp von Bohlen, ik bedoel van een schilder hier die ze Krupp von Bohlen noemen, - ik | |
[pagina 419]
| |
noem geen namen, - en had Alice haar verleid’. - ‘Verleid?! Hoe bedoelt u?’ - ‘Ja... nu ja, verleid, gewoon’. - ‘Maar dat is grote kul!’ viel Nel Brak uit, en haar stem sloeg over van verontwaardiging, ‘van wie heeft u dat gehoord?!’ - ‘Ik heb het niet geloofd’, zei ik. - ‘God, welke idioot kan u dàt verteld hebben? Die vriendin had zelf het initiatief genomen, alleen om haar wat afleiding te bezorgen, een nieuw levensdoel te geven. Een mooie kletswereld, nou! Ik klets óok wel, maar ik vertel geen verkeerde dingen!’ - ‘Ik ook niet’, zei ik. - ‘Ik liefst ook niet’, zei Alfie, zijn bol voorhoofd socratisch rimpelend, ‘maar je vergeet, Nel, dat belangstelling voor de medemens dergelijke vormen wel aannemen móet. Als we niet meer mogen kletsen, sterft de samenleving af’. - ‘Door heel veel te kletsen zou je misschien zelfs een nieuwe samenleving kunnen opbouwen’, zei ik. - ‘Neen, maar er is werkelijk niets van aan’, vervolgde Nel, zich vertrouwelijk naar mij overbuigend, en iets gekalmeerd naar het scheen, ‘ik noem geen namen, maar haar man is geen schilder...’ - ‘Een vrouw kan beter een man als schilder hebben’, zei Alfie, ‘dan een schilder tot man. Dat lijkt me het ellendigste wat een vrouw kan overkomen: een schilder. Waarom weet ik eigenlijk zelf niet, maar het is zo. Maar ik geloof, dat S... zich vergist, met die geschiedenis. Geen wonder trouwens. Ik ben hier nog maar kort, maar ik heb al gemerkt, dat hier ontzaglijk veel vrouwen van hun man af zijn’. - ‘En verleiden’, ratelde Nel Brak onverbiddelijk verder, ‘dat is werkelijk te gek om los te lopen...’ - ‘Nel praat graag over akelige dingen’, zei Alfie op plagerige toon, en hij trok zijn wenkbrauwen op, heel hoog, zodat zijn ogen groot en dreigend werden, en die ogen draaide hij langzaam in mijn richting, als om mij door gedachtenbeïnvloeding het zwijgen op te leggen. - ‘Ik ken Alice van haver tot gort, van kind af aan. Bah, je kunt waarachtig achter alles wel wat gaan zoeken! Die vriendin - ik mag haar helemaal niet, ze is verschrikkelijk heerszuchtig en aanpakkerig - maar ze had het werkelijk goed met Alice voor: werken, afleiding, allemaal volgens het boekje... U weet wat er aan voorafgegaan is, die historie met Slingeland?’ - ‘U noemt een naam’, zei ik glimlachend, ‘maar | |
[pagina 420]
| |
inderdaad, ik weet er van, en het leek mij al uitermate onwaarschijnlijk, dat Alice...’ - ‘Slingeland’, viel Alfie in met onweerstaanbaar aplomb, ‘je bedoelt die dirigent? Ik heb in Den Haag La Mer van hem gehoord. Wel erg goed, geloof ik, maar ik houd niet van La Mer’. - ‘Ik houd alleen van Wieniawski’, zei Nel Brak, haastig haar mantel losknopend, alsof het eigenlijke gesprek nu pas begon, ‘en ik speel... neen, ik wou zeggen: Wieniawski heeft mij tot de viool gebracht, als blaag met vlechtjes, en Wieniawski zal me er ook weer afbrengen...’ - ‘Wat ik van La Mer vind’, zei Alfie, ‘dat is de mythe, die bepaalde achtergrond...’ - ‘... namelijk als ik eenmaal zal inzien, dat ik Wieniawski nooit zal kunnen spelen. Maar moet u horen: als u naar Alice...’ - ‘Je bent te bescheiden’, zei Alfie vriendelijk, daarna hief hij de hand op, bracht duim en wijsvinger docerend bijeen, en vervolgde, zeer geanimeerd: ‘Kijk, bij Debussy heb je de onechte, de geacteerde mythologie van de fin de siècle, de zeemeerminnen, de geboorte van Venus, de faunen en de tritonen en dat soort kereltjes. Het is de natuur gezien door een kristalkijker, en dan een kristalkijker die niet eens meer de toekomst voorspellen kan, want het is afgelopen, - passé. Bij Strawinsky, in Le sacre du printemps, daar heb je de natuur zelf’. - ‘De natuur maakt niet zoveel lawaai’, zei Nel Brak, ‘geef mij Wieniawski maar’. - ‘God’, zei Alfie, ‘als je als componist al geen lawaai meer mag maken... En ben jij in Rusland geweest?’ - ‘Nee, jij wel?’ - ‘Nog niet’, zei Alfie, ‘maar ik vermoed, dat als de Russische aarde ontwaakt...’ - ‘Leeuweriken en zo’, zei Nel Brak, ‘maar ik moet jullie zeggen, dat ik óok niet van Debussy...’ - ‘Kijk’, zei Alfie, ‘hoe meer lawaai een componist maakt, hoe beter je over de fijne bijzonderheden kunt oordelen: in de schaduw van het lawaai als het ware. Vind je ook niet?’ - ‘Betrekkelijk’, zei ik. ‘Over een romancier kun je pas oordelen, als hij een roman van duizend bladzijden heeft geschreven. De grote roman. Daar bedoel ik jóu niet mee, hoor!’ - ‘Waarom niet?’ zei ik, ‘ik even goed. Wat moet dat moet’. - ‘Haha, een literair steekspel!’ riep Nel Brak, ‘gaan jullie door!’ - ‘Wij sparen elkaar altijd, S... en ik’, zei Alfie, ‘wil jullie nog thee? | |
[pagina 421]
| |
Dan zal Nel even moeten inschenken, ik zit nu op mijn praatstoel. Kijk, bij een onweer heb je dat ook. Een onweer zuivert de atmosfeer. Maar dat is niet van belang. Dat is na afloop van het concert. Maar tijdens het onweer: een windvlaag, of de eerste regendruppels, of een verschrikte krekel, die opeens zijn mond houdt, en die dan zachtjes opnieuw begint, met die stompzinnige volharding die de natuur eigen is, maar héel, héel zachtjes, tsjirp, tsjirp...’ Twee dagen later kreeg ik een briefje van Alfie. Hij schreef mij, dat hij plotseling naar Zwolle moest, zodat aan onze genoeglijke samenkomsten een ontijdig einde kwam. Het was voor een gewichtige documentatie die geen uitstel gedoogde, vervelend genoeg, hij had niet eens tijd om afscheid te nemen. |
|