| |
| |
| |
Ed. Hoornik
Meneer Zeventien
‘Hope springs eternal in the human breast.’
Alexander Pope
‘Ben jij het nou of ben je het niet?’
Ik ontkende. De man die me aangesproken had wilde doorlopen, van de bar weg, dieper het café in, maar hij bedacht zich en draaide zich om.
‘Je lijkt anders sprekend op hem.’
‘Het zal mijn neef zijn’, zei ik, ‘daar verwisselen ze me wel meer mee.’ Voor zover ik in het halfdonker van de bar het gezicht van de man kon onderscheiden, kwam het me bekend voor, maar ik kon me niet te binnen brengen waar ik het meer gezien had. ‘Ik zou zweren dat je het was’, klonk het naast me. Door de binnenkomende bezoekers werd de man tegen de kruk aangedrongen; ik merkte zijn adem, die naar bier rook. ‘Jammer’, zei hij, toen ik mijn schouders ophaalde, ‘ik had graag nog eens met hem gepraat. Hoe is het met hem? Je ziet hem toch zeker wel eens?’
Ik was blij dat ik mijn identiteit verloochend had, want de toon van de man had iets agressiefs, alsof hij ruzie zocht.
‘Wij zijn niet erg familieziek’, zei ik, ‘we zien elkaar hooguit eens in het jaar en dan nog bij toeval. De laatste keer was op het achterbalkon van een tram; we hadden elkaar niets te zeggen.’ Ik dacht dat ik nu wel van hem af zou zijn, maar hij bleef naast me staan en bestelde een biertje. ‘Lekker koud’, zei hij, toen hij een slok genomen had, ‘alleen moet je er altijd zo van plassen.’
Van opzij nam ik hem op. Hij was een jaar of vijfendertig, breed van schouders, met een gezicht dat energie uitdrukte ondanks de kinderlijke blik. Af en toe neuriede hij mee met de Zuidamerikaanse muziek die een band in de diepte van het café maakte, of tikte hij met zijn vingers het ritme op de leuning van de bar. ‘Gek hè’, zei hij, zich opnieuw tot mij richtend, ‘ik was er eerst zeker van dat je het was, ik dacht dat je mij bedonderen wou, maar nu zie ik het.’ Overgaande in de beleefdheidsvorm, voegde hij eraan toe: ‘Neemt u me niet kwalijk, u bent ouder; zo oud kan hij nog niet zijn.’
| |
| |
‘Zoveel schelen we anders niet’, waagde ik het met een zekere overtuiging te zeggen. Hij zweeg en bleef naar de flessen tegenover hem staren. Een kennis, die aan de andere kant van de bar met een negerin in gesprek was, wenkte naar me. Om niet het risico te lopen dat hij plotseling mijn naam zou noemen, riep ik hem toe: ‘Ze zien me weer eens voor mijn neef aan.’ ‘Geweldig’, riep hij terug; hij had, ofschoon hij flink gedronken had, mijn knipoogje bemerkt. ‘Je neef, laten we op je neef drinken!’
Met een zekere minachting nam de man ons op. ‘Wat weten jullie ervan?’ zei hij, ‘geen bliksem.’ ‘Koppie krauw’, klonk het. Denkend dat het een grap van mijn kennis was en vlug opzij kijkend hoe de man erop reageerde, zag ik de kooi met de papegaai, die een zeeman mee naar binnen wilde nemen. Er ontstond enige deining, die gesust werd door het voorstel van de garderobejuffrouw, dat de kooi, zolang de zeeman hier bleef, bij haar kon staan.
‘Als je je neef nog eens ziet’, zei de man naast me, ‘doe hem dan de groeten. De groeten van Hoogland, uit zeventien.’
Ineens wist ik wie hij was en wat hij met zeventien bedoelde. Mijn kennis, die dacht met een malloot te doen te hebben, wendde zich weer tot de negerin. ‘Je redt het wel met meneer zeventien’, riep hij over zijn schouder. Hoogland wou weggaan, maar ik greep hem bij zijn arm. ‘Drink nog een biertje’, zei ik.
Omdat ìk op de kruk zat en híj stond, leek hij kleiner dan ik. Van het begin af gaf me dat een zeker overwicht. ‘Weet je’, zei hij, ‘dat ik net zo'n zaak heb willen beginnen als deze hier? Nee, nee’, lachte hij, ‘niet met uw neef, godbewaarme. Met een andere vent uit zeventien, m'n slapie. We hadden er geen van tweeën verstand van, maar ideeën hadden we genoeg. We praatten nergens anders over. Iedere avond. Wacht eens even... Hoe zouden we hem ook weer noemen?’ Hij trok zijn wenkbrauwen samen en sloot zijn ogen. Zo bleef hij een tijd staan. ‘Dat is toch te gek’, riep hij toen, ‘ik heb er tekeningen van gemaakt, tientallen, boven op mijn kooi. Dat ik dat nou niet meer weet, verdomme!’
‘Wat komt het erop aan?’ zei ik, ziende hoe zij zich kwelde.
| |
| |
‘Straks weet ik het wel weer. We waren er heel gelukkig mee. Het was een vondst die naam, die bar trouwens ook. Toen mijn slapie op verhoor moest en ze hem rot sloegen, heeft hij al die tijd aan die bar zitten denken en zijn smoel gehouden.’
‘Dan heeft hij zijn dienst meer dan gedaan’, zei ik.
‘Wat weet jij ervan? Of was jij ook...?’
‘Nee’, loog ik, ‘maar ik ken kerels die er hebben gezeten. Ze overschatten het allemaal. Eens in het jaar komen ze bij elkaar en praatten ze erover. Maar de andere driehonderdvierenzestig dagen leven ze gewoon. Gelukkig maar.’
Hij gaf geen antwoord. Zijn blikken hechtten zich vast aan de negerin, wier lichaam heupwiegde, terwijl haar geest ver wegdwaalde.
‘Ik ga straks met haar mee’, zei Hoogland.
‘Als híj je tenminste niet net voor is’, zei ik, wijzend op mijn kennis.
‘We hebben afgesproken’, zei hij, ‘ze moet hier blijven tot ze sluiten; ze woont hierboven.’
‘Leve de vrijheid!’ zei ik, ‘daar hebben ze je destijds toch voor te grazen genomen?’ Het was eruit voor ik er erg in had. Ineens zag ik hem, zoals hij - ik rekende het snel uit - vijftien jaar geleden op een avond met een groepje pas gearriveerde gevangenen de barak in was gekomen. De Blockoudste van zeventien had een bemoedigend toespraakje gehouden, waar hij, geïntimideerd door al het vreemde en beangstigende, vol argwaan naar had staan luisteren. Hij had toen net zijn eindexamen H.B.S. achter de rug. Met hun diploma's onder de arm waren de pas-geslaagden aan het fuiven gegaan en later op die dag had Hoogland, overmoedig geworden, op de trappen van de Kommandantur ‘Leve de vrijheid!’ geroepen. De anderen hadden kunnen wegkomen, maar hij was ingerekend. In het kamp paste hij zich snel aan; hij was handig en pienter, kreeg direct een goed commando, kon met iedereen overweg, zij het, dat hij net als ik soms behoefte had aan isolement. Ik herinnerde me nu ook, dat hij me een keer had opgezocht in het gebouwtje achter de kantine, waar ik in een soort van bergruimte met behulp van op elkaar gestapelde kratten een kamertje had gemaakt. Natuurlijk, dat was het, daarvoor was hij toen gekomen: hij
| |
| |
schreef... Had ik mij verraden? Als mijn opmerking tot hem doorgedrongen was, zou hij wel meteen hebben gereageerd. Of zou hij vergeten zijn waarom hij toen was gearresteerd, net als hij die naam daarstraks vergeten was? Ik had dat meer meegemaakt. Het was een van de moeilijkste vragen geweest bij het invullen van formulieren na de oorlog. In het kamp al waren er die het zich niet meer konden herinneren. ‘Niemand dwingt haar’, zei hij, in de richting van de negerin knikkend, ‘ze werkt hier vrijwillig. Ze maakt er trouwens geen gewoonte van iemand mee naar boven te nemen. Dat is geen naïveteit van me, ik weet het. Trouwens, het zou me ook niet kunnen schelen als het anders was.’
‘Ben je getrouwd?’ vroeg ik.
Het was een misselijke, naar het morele zwemende vraag, maar ze schoot middenin de roos. Hoogland verstrakte. Hij zocht in zijn zakken naar sigaretten en toen hij die niet vond, wenkte hij de portier, die haastig toeschoot. Ik schoof hem mijn pakje toe, maar hij nam het niet.
‘Hoe vind jij joodse vrouwen?’ vroeg hij.
Ik geloof niet dat hij merkte dat ik geen antwoord gaf. Zijn vingers trilden toen hij het doosje sigaretten openmaakte. ‘Nee’, zei hij, ‘ik ben niet getrouwd.’
Ik had die vraag niet moeten stellen, zeker niet aan een vent die 's nachts in een kroeg over het kamp wou praten en voor wie de portier en de barkeeper vlogen. Wat was er uit die H.B.S.-jongen die gedichten schreef geworden? Een profiteur van de hoogconjunctuur, wiens schedel door het dunne haar heen al zichtbaar werd en die zijn slechte geweten over de gang van zaken vandaag wilde sussen met wat hij, vijftien jaar geleden, door een vermetele uitroep te verduren had gehad. Ik bereidde me voor op een of ander sentimenteel verhaal en wie weet nog antisemitisch ook. Want het gif in de oorlog verspreid, heeft degenen die het uitstrooiden, overleefd; vooral in bars en nachtclubs tiert het welig. Maar hij zweeg en dat zwijgen prikkelde me, omdat ik vond dat hij er nu maar mee voor de dag moest komen. Hij staarde weer in het politoer.
Een doodgewone ongelukkige liefde, dacht ik, een geijkt filmshot: held in bar, somber peinzend; op de achtergrond
| |
| |
heupwiegende negerin; geluid: Zuidamerikaanse muziek. Zozeer hebben film en televisie al bezit van ons genomen, dat we de werkelijkheid meteen gereproduceerd zien op celluloid en dat we echte en gespeelde emoties niet meer uit elkaar houden. Op dat ogenblik kromde mijn held zich wezenlijk, zijn rug stond hol, zijn hoofd kwam omlaag en zweefde boven de leuning van de bar. Maar nòg weigerde ik te geloven, dat er iets anders aan de hand was dan dat hij te veel gedronken had. Dat dachten trouwens ook de omstanders, die een beetje opzij schoven. Waar heb ik dat vreemde wiegen meer gezien? vroeg ik mij af. Ineens wist ik het. Een zomeravond. Met een paar gevangenen stond ik achter het prikkeldraad, aan die zijde van het kamp van waaruit je de vrouwenbarakken kon zien. De zon was net ondergegaan. Het licht kreeg dat dunne en ijle als je wel hebt na hete dagen. Een van ons speelde fluit. Niet een beetje; hij was een meester. Hij ging met zijn gezicht naar het vrouwenkamp staan, zette het instrument aan zijn mond en blies. Een voor een, in haar blauwe plunje, kwamen de vrouwen naar buiten en liepen tot ook zij door prikkeldraad werden tegengehouden. Daar vormden zij een donkere zwijgende drom. Heimwee en hunkering van al die van haar wortels afgesneden ongelukkigen had plotseling stem gekregen. Op die stem na was het volmaakt stil, ook de vogels zwegen. Toen groeide in die anders altijd door tegenstellingen verscheurde groep vrouwen een eensgezindheid, die zich openbaarde in een langzaam, gezamenlijk heen en weer wiegen en deinen als ik later alleen in sterfhuizen in Spanje heb gezien. De SS-er op de uitkijktoren legde zijn geweer aan, maar hij schoot niet... Nu, hier vlak bij me, wiegde Hoogland op dezelfde manier. Ik voelde dat ik rood werd. Woedend trok ik hem overeind. ‘Niet hier’, zei ik, ‘niet hier; het is het voorrecht van de vrijheid dat je een huis hebt, een hol, waarin je je kunt verbergen.’ Hoogland draaide zich met
een ruk naar me toe. ‘Je bent het wel’, zei hij, ‘verdomde schoft, je bent het wel. Je geneert je ervoor.’
‘Houd je bek’, zei ik, snel om me heen kijkend. Toen ik zag dat niemand op ons lette, vervolgde ik: ‘Goed dan, ik ben het, maar ik ben het ook niet. We zijn allebei vijftien jaar ouder. Jij zult wel geen gedichten meer schrijven.’
| |
| |
Geen van tweeën zeiden we meer een woord. De band zette een rumba in. Door een of andere truc ging het licht uit en begon alles wat wit was te fluoresceren. We deden of we het niet merkten, tot we elkaar aankeken. Toen barstten we tegelijk in lachen uit. Op dat ogenblik zagen we elkaar zoals we geweest waren, vijftien jaar geleden, maar op een gruwelijke manier nog gekarikaturiseerd: kale doodskoppen, waarin de witte tanden blonken. In de garderobe begon de papegaai te schreeuwen, onverstaanbare klanken, zoals gevangenen wel uitbrachten die kampkolder kregen. Mijn realiteitsbesef en mijn zin voor humor wonnen het van mijn angst, al stond het zweet in mijn handen. Onverwacht had Hoogland in dit lichteffect en in de papegaai bondgenoten gekregen, die zijn positie verstevigden. Meteen maakte hij er gebruik van.
‘Heb je Roosje gekend?’ vroeg hij.
‘Welke Roosje?’
‘De dochter van de joodse Lagerälteste.’
Ik haalde mijn schouders op.
‘We zagen elkaar iedere dag op mijn commando. We konden met elkaar praten. Maar dat weet je natuurlijk, dat dat daar kon. Waarom heb je niet meteen gezegd dat jij het was?’
‘Omdat ik hier voor mijn plezier ben’.
Hij negeerde mijn opmerking en vervolgde: ‘Natuurlijk had ik het nooit over trouwen. Het stond immers als een paal boven water dat de hele joodse bevolking van het kamp zou worden weggevoerd. De kans dat we elkaar in vrijheid zouden terugzien, was gering. Iedere dag riskeerde ik bunker en bok om bij haar te komen, maar ik lette niet op gevaar en zij evenmin. Zodra we samen in het lege washok waren, ontfermden zich onze blikken over elkaar en in die blikken onze lichamen. Zo, bij toeval, was het begonnen. Door een vergissing was ik dat washok ingelopen. Zij stond bij de kraan en draaide zich om om te zien wie er binnenkwam. We keken elkaar aan, ze glimlachte, ik ging naar haar toe en gaf haar een sigaret. “Je mag hier niet zijn”, zei ik. “Jij ook niet”, antwoordde ze. “Dan doen we samen iets wat we niet mogen”, lachte ik. Toen gaf ik haar een zoen, die zij beantwoordde, de enige die wij elkaar ooit gegeven hebben. Meteen liep ze naar buiten. Ook bij volgende ontmoetingen zeiden we nooit
| |
| |
veel, niet meer dan mensen gewoonlijk zeggen die leven uit dezelfde bron: elkaar. Dus nooit dingen als: “ik heb van je gedroomd, we waren vrij” - terwijl ik nooit anders deed, zelfs als ik met haar praatte -, maar concreta als: “Heb je nog sigaretten?... Neem ze tòch maar...” “En jíj dan?...” “O, ik krijg wel weer.” Voor we uit elkaar gingen, stelde ze altijd dezelfde verschrikkelijke vraag: “Heb je nog iets gehoord?” “Alleen maar geruchten”, zei ik dan, ook als ik wist dat er een transport werd voorbereid. “Zouden wij erbij zijn?” Met wij bedoelde ze haar broertje en haar ouders, die ook in het kamp waren en aan wie ze heel erg hing.’
Hij wachtte even. ‘Herinner je je de berkeboompjes?’ vroeg hij toen. ‘Ze waren pas geplant, overdag leken ze van zilver en als de zon onderging werden ze goud.’ Ik knikte... ‘Als we een dag niet konden praten’, vervolgde hij, ‘omdat de SS het toezicht verscherpt had, schreven we elkaar briefjes. Mijn berkeboompje, schreef ik altijd, zo noemde ik haar en zij mij.’
Hij scheen in herinneringen te verzinken, maar de harde muziek leidde hem af. ‘Rotzooi’, mompelde hij, ‘iedere avond dezelfde rotzooi.’ De gedachte kwam in mij op, dat hij voor de rest van zijn verhaal, dat hij nu ongetwijfeld naar een climax zou voeren, geen muzikale omlijsting wenste en dat hij als een circusacrobaat, voor deze de dodensprong gaat wagen, aan de muziek een teken zou willen geven: stop.... stop...
‘Verveel ik je?’ vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd; de mogelijkheid dat hij het allemaal ensceneerde, spookte er nog in rond. ‘Heeft ze het overleefd?’ vroeg ik. Maar mijn tempo was hem te snel. ‘Op een dag werden we betrapt’, ging hij door. ‘Ik vloog de bunker in en zij...’ Hij wachtte even. ‘Op transport’, zei ik. Hij knikte. ‘Toen ik eruit kwam was ze weg. En toen is het pas goed begonnen, het kamp. Ik bedoel dat gevoel van verlorenheid, dat je nooit meer kwijtraakt. Heb jij dat niet?’ - Hij wìl het niet kwijt, dacht ik, hij conserveert het en nu wil hij het mij opdringen. ‘Dat gevoel is niet typerend voor het kamp’, zei ik, ‘je vindt het evengoed daarbuiten; zelfs kinderen kennen het.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Waarom wil je het niet weten?’
| |
| |
| |
| |
vroeg hij. ‘Je raakt het straks wel kwijt bij die negerin’, zei ik grof. Hij sloeg niet, hoewel hij het een ogenblik van plan was geweest. Hij zei alleen: ‘Of je voelt het òf je bent een smeerlap.’
‘Ik heb er het kamp niet voor nodig gehad’, zei ik. ‘Ik ben ermee geboren net als jij trouwens. Alleen ben jij je het pas in het kamp bewust geworden. Maar je moet er de anderen zomin mogelijk mee lastig vallen.’
Hij ging er maar half op in, toen hij zei dat híj de kans had gehad het kwijt te raken of althans het te delen. Maanden na de oorlog hoorde hij dat Roosje was teruggekomen. Ze was gezien in Amsterdam. Hij was erheen gereisd, dagen had hij gezocht en ten slotte had hij haar gevonden. Op een zolderkamertje in de jodenbuurt of wat daar nog van over was. ‘Stel je voor’, zei hij, ‘daar zat ze; er lagen bonkaarten op tafel, waarin ze aan het knippen was; haar broertje keek toe. Maar zij wàs het, zij wàs het. Ik bood haar een sigaret aan, maar zij rookte niet meer. Waar haar broertje bij was vroeg ik haar ten huwelijk. Ze weigerde. “Begrijp je het niet?” vroeg ze. Ik schudde van nee. “Mijn ouders zijn vergast, mijn hele familie is weg.” “Als we trouwen zal je minder alleen zijn”, bracht ik er met moeite uit. Ze keek me lang aan. Uit haar zwarte ogen kwam een melancholie, die me helemaal inhulde. Ik was thuisgekomen... “Berkeboompje”, welde naar mijn lippen, maar ik hield het terug; daarna waren bomen immers alleen maar dingen geweest waaraan je mensen kon ophangen. “Als we omkijken, zien we hetzelfde”, zei ik, “daarom horen we bij elkaar.” Bijna had ik het gewonnen, toen er iets hards in haar ogen kwam. “Ik kan alleen maar met een jood trouwen”, zei ze, “ik dacht dat je dat wel begrijpen zou.” Het broertje dat zich in een hoek had teruggetrokken, kwam nu naast haar aan tafel zitten. Ze vormden een front. Tussen hen in lag de schaar. Ik keek van de een naar de ander; ze keken allebei terug; toen sloeg ik mijn ogen neer. Je hebt gelijk, wilde ik zeggen, maar het kwam niet over mijn lippen. Ik wankelde de trappen af.’
Er schoot mij een uitdrukking te binnen die we in het kamp vaak gebruikten, niet alleen als iemand tegen de lamp liep en, zoals de Duitsers het noemden, een ‘Meldung’ kreeg, maar
| |
| |
zelfs als iemand geëxecuteerd werd; een cliché, hard en nuchter, waarmee je je van de zaak distantieerde en ze afdeed, maar waarachter je alle beklemming en pijn, heel je woede en machteloosheid verborg. Zou Hoogland nog in staat zijn...? Ik waagde het erop. ‘Pech gehad’, zei ik.
Het viel goed. Er hoefde niets meer gezegd te worden. Maar het feit dat we in een bar en niet achter prikkeldraad zaten, was niet te loochenen. Het verwonderde me dan ook niet dat hij zei: ‘Soms heb ik heimwee naar het kamp.’
‘Je idealiseert het’, antwoordde ik, ‘dat is niet nodig; leven in deze wereld is leven in het kamp.’
‘Maar hier moet je er nog komedie bij spelen, een opgewekt gezicht tonen.’ En hij vervolgde: ‘Met haar had ik de mogelijkheid tot ontvluchten gehad naar een gebied, waar de anderen me niet hadden kunnen volgen.’
‘Gezellig zou het er niet geweest zijn’, zei ik.
‘De doden hebben het ook niet gezellig’, repliceerde hij. ‘Wij hadden nooit terug moeten komen. We hebben onszelf flink te pakken gehad met onze drang tot zelfbehoud.’
Waar waren we? Hij had me lelijk klein gekregen. Ik voelde me omlaag glijden en had moeite weer boven te komen. Dat herhaalde zich enige malen. Het was niet alleen de alcohol. Ik moest er een eind aan maken.
‘We konden niet anders’, zei ik. ‘Er waren heiligen in het kamp, die zich voor anderen geofferd hebben. Wij waren alleen maar honden die snuffelden. Roosje had gelijk dat ze je weigerde.’
‘Dat was niet daarom.’
‘Ze rook het aan je, zoals ik het aan je ruik. We blijven snuffelaars. Ik ben jaloers op je om die negerin en jij vindt het prettig om dat te horen. Wat wilde je van háár, van Roosje? Ze moest niet alleen in haar eigen afgrond kijken, maar ook nog in die van jou. Levenslang het kamp.’
Hij knikte, maar ik geloof niet dat hij het gehoord had. Kinderlijk blij keek hij mij aan.
‘Ik weet het’, riep hij, ‘De Vrijheid! Natuurlijk, De Vrijheid, dàt was het.’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Die bar... die naam die ik niet meer wist. Het zou er iedere
| |
| |
nacht in vlammende letters op gestaan hebben.’ Hij scheen er opnieuw gelukkig mee te zijn. ‘Het schoot me ineens te binnen’, zei hij, ‘neem me niet kwalijk dat ik je onderbrak.’ ‘Oké’, zei ik. Tenslotte zaten we in een bar en het was sluitingstijd.
|
|