Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Anton van Duinkerken en Wytze Gs Hellinga
| |
[pagina 42]
| |
De toegevoegde titels maken de puntdichten soms verrassend-actueel. Nummer 7 heet Oote, oote boe, nr. 118 Fehlleistung des Alltaglebens, nr. 374 Sigaretten, nr. 440 The importance of being earnest. Deze titels bewijzen, dat de verzamelaar niet bang was voor anachronismen. Van dit gezichtspunt uit wil ik zijn boekje bekijken. Ik zal dus geen vragen stellen over vorm-‘vernieuwingen’, die de verzen voor hedendaagse lezers een aparte grappigheid meegeven. Maar nu collationeer ik nummer 458, dat hier Sterk Verhaal heet, met de Gedichten van Huygens. De tekst in het Ooievaardeeltje luidt: In een dag, zei Hans, was hij van Bern gereden
op schaatsen naar den Haag. Zijn knecht viel in de reden
en zei: op éne dag, Mijnheren, dat is waar;
maar gij moet weten, 't was de langste dag van 't jaar.
Huygens schreef dit puntdicht op 12 december 1655, toen de rivieren dichtlagen. In die koude maand heeft hij over de 200 puntdichten [en ook niets anders dan puntdichten] gemaakt. De tekst bij Worp [deel V, blz. 227] draagt geen titel: In eenen dagh, zey Jan, was hij van Coln gereden
Op schaetsen in den Haegh: Sijn knecht viel in sijn' reden,
En sey, in eenen dagh, mijn' Heeren, dat is waer;
Maer ghy moet weten 'twas de langste dagh van 't jaer.
Jan werd door Huygens zelf in Hans veranderd, toen hij dit versje liet drukken in Koren-bloemen 1658. Dit wijst de weg naar de soort van uitgave, die de verzamelaar gebruikte. Dat hij Coln in Bern omzette, neem ik als aardige moderne metrum-redding voor lief. Maar hij verminkt de maat van de eerste regel door te schrijven: in een dag. Toch schrijft hij in vers 3: op éne dag. Waarom dan ook niet in vers 1: in éne dag [met klemtoon op éne]? Zag de samensteller geen afkortingsstreepje boven de n in vers 1? Is dit ‘muggenzifterij?’ Puntdichten zijn geen olifanten! Bij Huygens let alles nauw! Nr. 95: ‘Neel kleedt zich onbeschaamd en pronkt met het witte vel’ verliest puntigheid, omdat er niet staat: ‘met het wit vel’. Nr. 244: ‘elk prees hem wat hij best mocht’ wordt moeilijk te begrijpen en ame- | |
[pagina 43]
| |
trisch, omdat in deze regel ‘hem’ niet thuishoort. Nr. 339 ‘maar elken een bijzonder’ is geen Nederlands meer; bij Huygens staat: maar iedereen bijzonder’. Nr. 341: ‘Mijn zadelmaker werd rijk, en stijgt er in zijn tering’ wordt eerst leesbaar na vergelijking met Huygens: ‘Mijn Saelmacker werd [: wordt] rijck, en steigert in sijn teering’. Nr. 346: beschouwt moet zijn: en schuwt. Nr. 454 levert het slaande bewijs van een onzekerheid bij de verzamelaar: ‘en éne vijand is meer dan hij hebben laten kan’. Bij Huygens stond: ‘meer dan hij laden kan’. De bloemlezer aarzelde tussen ‘hebben’ en ‘laten’. Nu bleven beide woorden staan. Plaatsen, waar ‘werd’ [voor ‘wordt’] in de verleden tijd staat, al onderscheid ik er geen reden voor, som ik niet op. Ook heb ik wel pleizier om nr. 278, waar Huygens' grap: ‘en slip had Kees’ nogal oorspronkelijk [maar met een lettergreep te veel] veranderd werd in ‘en hup zei de gans’. Wat blijft er echter over van de bedoeling, als in nr. 113 een oude haan en een jonge hen ‘niet al te nauw bijeen’ zijn? Bij Huygens staat ‘niet al te noô’! Nr. 272 begint: ‘Heeroom en preekt maar altemet, maar stadig ziet men hem met pankoek en met wafel’. ‘Maar altemet’ betekent: ‘slechts nu en dan’. Het tweede ‘maar’ be wijst, dat dit niet begrepen werd. Huygens schreef: ‘en stadig ziet men hem te pankoek en te wafel’. ‘Fijn’ en ‘fluimerig’ als weergaven van ‘sijn’ en ‘sluimerig’ vallen buiten hetgeen jij verantwoorden kunt. De ‘lange s’ is gelezen als f. Hier houd ik op met vitten. Je kent mijn gezindheid. Ik vraag alleen: is de bereikbaarheid van de oplaag een aannemelijke verklaring voor zulke veranderingen? Mij dunkt van niet. Ik wil aanvaarden, dat ‘historische’ bijzonderheden over de koude december van 1655 sommige lezers hinderen bij het genieten van verzen. Mij helpen ze daarbij. Het puntdicht over de snelle schaatser krijgt wat haardgloed mee, wanneer ik Huygens geen week later te Zaltbommel zuchten hoor: O heiligh ongevrosen nat;
Die op u aende riemen sat!
| |
[pagina 44]
| |
Hij was zijn zestigste levensjaar ingegaan. In 1655 had hij een ironisch grafschrift voor zichzelf opgesteld. [Worp, Gedichten V, blz. 190]. Op zijn 59e verjaardag schonk hij mejuffrouw van Osmael, wier voorgenomen huwelijk met dijkgraaf Van der Hoeven te Delft blijkens bericht van 2 september niet zou doorgaan, zijn bundel latijnse gedichten. Op 10 september ging hij bij Westerbaen eten, die op 7 september vijfenvijftig was geworden: ‘'k Weet noch van zevende september, noch van vierde: 't Zijn droge dagen bei....’ Zo kwam die ‘ijselijke’ winter aan. De Apophtegmata van J.W. Zincgref lagen open op zijn tafel. Hieruit putte hij de pointe van de snelle schaatser in het vooruitzicht van de taaie reis naar Zuilichem, te paard, gedeeltelijk bij donker, langs bevroren water; - te voet van Bommel naar Gorcum terug: ‘'t is alom ijs en ijselijk’. Puntdichten van Huygens vragen gaarne commentaar aan de kleine novelle, die zich verdicht uit de teksten, waardoor ze omgeven staan. Zo ontwikkelt zich voor mij een ‘spel met taal en situatie’. Maar neen! Dit is misschien te veel gevergd! ‘Een vorm van verantwoording tegenover het verleden, die men zich veroorloven mag, indien hij voortkomt uit bewondering en respect’. - Geleerde vriend, zou je me willen laten horen wat je daar wel mee bedoelt? anton van duinkerken | |
II Wir PhilologenAmsterdam, 18 januari 1957 Beste Toon, Ik ben eens na een langdurige en zorgvuldige voorbereiding van een teksteditie en na - naar wij meenden - nauwlettende collatie in samenwerking en zelfs in groepsverband, terechtgekomen in enen finalen nauwen pat. Dat was bij het gereedmaken van het eerste deel van mijn grote Reynaert-uitgave. | |
[pagina 45]
| |
Het tweede deel, waarin de bronnenstudie en de tekstkritiek zullen verschijnen, belast nu al jaren lang in dubbel opzicht mijn geweten. Enerzijds ben ik aan het eerste deel verplicht het daarbij onmisbare technische apparaat zo spoedig mogelijk te laten verschijnen; anderzijds doen zich telkens weer nieuwe problemen in het materiaal voor die mij dwingen tot hernieuwd overwegen, tot het inslaan van weer een andere lange weg naar nieuwe mogelijkheden voor inzicht en verklaring van het vele dat er in de loop der tijden met een tekst gebeuren kan,... en dus tot uitstel. Maar geloof mij, beste vriend, dat soms iets geheel anders, iets dat eigenlijk onbenullig is omdat het zo gemakkelijk voor elkaar gebracht kan worden, véél méér aan mijn filologisch geweten knaagt. Ik word dan verontrust door een ‘lange s’ die bij het af schrijven van een handschrift uit de vijftiende eeuw als een f werd gelezen. Ik word dus verontrust door zo'n fout van onervarenheid en onoplettendheid die in de loop van vele en vele eeuwen gemaakt is door jonge kopiïsten bij het schrijven van boeken en door jonge zetters in de drukkerijen van Gerard Leeu en Plantijn-Moretus en Blaeu en Elsevier, totdat er geen ‘lange s’ meer geschreven werd. Gelukkig voor de jeugdige blagen werd zulk een fout in die vele eeuwen ook gemaakt door de oude kopiïsten en door de zeer ervaren zetters, door de mannen-van-het-vak die de jonge maatjes op de domme vingers tikten en uitscholden, - en die dan een ogenblik later zich zelf konden afvragen hoe zij nu op hun beurt voor eenzelfde gevolg van een ogenblik van onoplettendheid of slaperigheid gescholden moesten worden! En de correctoren, de meest nauwkeurigen van allen, die dan ten slotte zulk een kleine zonde, die in het kader van het vakmanschap zo groot kan lijken, definitief moesten opvangen, ach ook zij hebben in die eeuwen vaak nog droevig moeten terugzien op het resultaat van al hun moeite wanneer dan toch nog een f bleef staan die een ‘lange s’ had moeten zijn. En Wir Philologen, wij vinden van dit alles de sporen terug in de tekstgeschiedenis van de werken waarmee wij ons filologisch leven nijver doorbrengen. Dan schrijven jij en ik de geschiedenis van die geschiedenisjes. Wij herstellen, soms spits, soms spitsvondig, de fouten van vroeger. En maken er nieuwe bij. Zouden er onder | |
[pagina 46]
| |
filologen welke veel in bronnen hebben gewerkt nog wel enkelen zijn die niet behoeven te verzuchten: Ik heb zelf bijna alle fouten gemaakt die een kopiïst en een zetter kon maken..., en ik ben alleen maar blij wanneer ze niet in té grote mate zijn blijven staan in mijn tekstedities!? Daar bracht jouw brief mij, beste vriend, toen ik al lezende terechtgekomen was op de afwijkingen van het zeventiendeeeuws origineel, met ‘lange s’ en al, die jij al collationerende hebt gevonden. Het lachen was in mij gaan kriebelen bij de gedachte dat uitgerekend jij gevolg had gegeven aan mijn ironische suggestie, dat de filologische collega's nu maar de tekstvergelijking moesten gaan beoefenen. Maar dat lachen verdween toen jouw voorbeelden mij plotseling terugdrongen in enen finalen nauwen pat, dat in het Brusselse Reynaert-handschrift enen smalen nauwen pat is... Op dat ogenblik werd ik zelf weer helemaal filoloog, en op dat ogenblik heb ik mij voorgenomen, nu niet langer te wachten op het tweede deel van mijn Reynaert, maar de resultaten van een hernieuwde collatie binnenkort te publiceren. Voor de prikkel die je onbedoeld daartoe gegeven hebt, ben ik je alvast heel dankbaar. Het is goed z'n geweten van tijd tot tijd te ontlasten, ook wat betreft de afdeling filologische akribie. Ik ben je echter voor veel meer dankbaar en ik hoop dat het uit mijn antwoord duidelijk zal blijken. Dat begint dan nu. Laten wij eerst eens aannemen, dat verschillende van de afwijkingen die je hebt gevonden, berusten op fout lezen. Dat wil dan dus zeggen dat ze ontstaan zijn in afwijking van de doelstelling die G. Ws had, en dat ik, die mijn oog over de afschriften liet gaan, ze abusievelijk liet staan. Wat dan? Dan waren er een paar fouten meer in een teksteditie. Nieuwe slordigheden waarover ik het hier al heb gehad. En slordigheden, fouten, waartegen ook ik als filoloog, bij mijzelf en bij anderen, voortdurend blijf strijden, maar die ik, door allerlei oorzaken, toch nog voortdurend zelf blijf maken, tot mijn filologisch verdriet en een ogenblik van ergernis. Dat zou hier dan allereerst een aangelegenheid voor míj geweest zijn, en, dat verzeker ik je, weer even een kleine ergernis; maar in feite een onbelangrijkheid, iets dat bestemd is om gecorrigeerd te worden. Hetzij door mij, hetzij door een ander. Was jij die | |
[pagina 47]
| |
ander [ik lees echter in je brief je glimlachend voorbehoud!], jij wiens gulhartigheid wij allen dankbaar kennen, dan zou mijn kleine ergernis dra veranderd zijn in het genoegen van iets te kunnen herstellen. Was die ander... een ander, zo een die het lustgevoel van het betippen kweekt door het risico van het foutenmaken zelf te vermijden, - och, waarom zou ik ook hem niet zijn eigen maat en aard laten? - Maar zelf zou ik, gesteld dat dit fouten waren, als filoloog die steeds weer geboeid raakt door het vele dat er in een tekstgeschiedenis gebeuren kan, met veel plezier en enige verwondering gekeken hebben naar fouten die toevallig een nieuw leven in een tekst konden krijgen. Ook jij hebt toch hetzelfde plezier in lezingen die soms eeuwen lang aanvaard worden terwijl hun geboorterecht toch hoogst bedenkelijk is en hun bestaan in elk geval niet in de bedoeling gelegen heeft van hun vader! Is not this your son, my Lord? Hoe vaak stellen wij bij het lezen van een variant niet die vraag aan een kopiïst of een filoloog in het ver verleden! En het antwoord knort niet zonder geamuseerdheid omlaag van onze filologische Parnas: His breeding, Sir, hath been at my charge: I have so often blush'd to acknowledge him, that now I am braz'd to 't. Zelfs onze grote Verdam zit daar dan glimlachend bij, en bromt met zijn vriendelijk gezicht in zijn baard, dat hij onder de duizende en duizende woorden die hij - met zijn haast onbegrijpelijke werkkracht! - teruggaf aan de Nederlandse cultuur, er ook wel een paar rare heeft gemáákt... Ken je het verhaaltje dat Bellaard in zijn proefschrift over de Theuthonista schreef over de geboorte van het woord fimeel dat ‘buidel’ zou betekenen? Zo nee, dan volgt het hier: Ik weet niet of je wel eens een exemplaar van dat oude woordenboek uit 1475 in handen hebt gehad? Het is op twee kolommen gedrukt en als het nu gaat over buidel of zak, dan staat er:
Budel of sack, dair men gemeynen
tynss of rente der heren in worpt. Fi-
meel Budel. Cribrum. cribellum. sc'.
Toen Verdam zijn fiche schreef voor het woord budel in de betekenis van ‘zak waarin de dure belastingcenten worden | |
[pagina 48]
| |
gegooid’, zag hij heel goed dat het voor òns vreemd afgekorte, afgebroken en geplaatste woord fi-sc[us] daarbij hoort; het betekent immers ‘belastingbuil’ of iets dergelijks. Maar toen hij zijn fiche ging maken voor het woord dat cribrum, cribellum betekent, heeft hij met Homeros een dutje gedaan, - en in plaats van meelbudel, schreef hij, misleid door de ongewone druk: Fimeel, en op een nieuwe fiche met het woord Budel verwijst hij dan daarheen!... Maar misschien is hij geheel onschuldig aan deze kleine zonde. Misschien is hem alleen maar in een ogenblik van onbedachtzaamheid een fiche van een medewerker ontsnapt. Alleen maar ontsnapt. Net als mij en anderen bij ons Reynaert-zwoegen paleografische rariteiten van studenten-medewerkers ontsnapten. Alleen maar ontsnapten... Nou Toon, het is toch, eerlijk gezegd, wel een beetje een opluchting voor mijn filologen-zieltje dat ik in mijn finalen nauwen pat met welgemeende bescheidenheid ook even mijn hoedje mag lichten om collega Verdam te groeten! Aan zulke capriolen [kapriolen] van het woorden maken en woorden schaken beleef ik dikwijls m'n plezier. Zo zou ik ook mijn plezier beleefd hebben aan onbedoelde maar welgeslaagde fouten in Dichten op de knie. Meer zelfs dan aan fimeel. Want dat is ten slotte alleen geboren uit de exceptionele context die een woordenboek is, en het zal ook wel altijd een couveuze-kindje blijven en slechts een bescheiden, zwakjes ademend leven leiden in het nieuwe woordenboek dat Verdam van de Teuthonista heeft gemaakt. Maar ik zou niet graag willen, dat je nu denkt dat het juist het zotte in het lot der woorden is dat mij aantrekt. Daarom ga ik je nog een ander verhaaltje vertellen, om je te laten zien, waar ik mijn grenzen trek wanneer ik voor de vraag gesteld ben of een variant aanvaardbaar is. Jouw brief dwingt mij nu eenmaal tot een vrij lang betoog; je zult er met mij dus aan moeten geloven! Maar om je een beetje tevreden te stellen ga ik naar de wereld van de Reynaert, waar we elkaar toch altijd met plezier ontmoeten. Ik blijf in het begin van het verhaal. Reynaert is juist door vele dieren beschuldigd en neef Grimbeert de das heeft hem juist met groot talent verdedigd. Daar komt nu dus plotseling Cantecleer op het toneel, met Reynaerts | |
[pagina 49]
| |
jongste slachtoffer op een baar, de arme Coppe. De haan begint zijn lange klacht, die veel te lang is omdat hij meer vertelt dan nodig is en dan behoorlijk is bij een rechtsprocedure. Maar we krijgen na het nodige gekraai te horen hoe Reynaert hem bedrogen heeft door hem een leugen op de vlerk te spelden. De vos zou bi der scole de gelofte gedaan hebben, geen vlees en vet ooit meer te eten. De haan kon nu dus gerust met zijn kinderen buiten de poort gaan wandelen! En Cantecleer had ook een gerust hart na deze mededeling. Maar niet onze mede-filologen, zoals je weet. Die hebben met ongeloof geluisterd en vervolgens gekeken naar deze woorden. Men zwoer niet bi der scole! Men concludeerde dus dat dit niet juist kon zijn. Men vermoedde vervolgens, dat scole een foutieve lezing moest zijn in het handschrift dat lange tijd de enige bron geweest is voor dit vers uit het Reynaert-verhaal. Toen kwam in 1867 Matthias de Vries met de oplossing: de gelofte zou afgelegd zijn door neer te knielen voor een geestelijke en door de woorden uit te spreken terwijl het hoofd gelegd werd op de stool van de priester. Ik weet niet wat jij ervan denkt, maar ik geloof, met velen, dat De Vries gelijk had, in zo verre dat Reynaert deze voorstelling van zaken gegeven moet hebben om zich toegang tot een vette kippebout te verschaffen; Reynaert zou zogenaamd een votum sub stola hebben gedaan. Maar De Vries ging verder en concludeerde: dús moet er in het handschrift staan bi der stole. En wat denkt jij van die conclusie? Onze mede-filologen waren van oordeel dat deze schone conjectuur bevestigd werd toen in 1910 een nieuw handschrift werd ontdekt waarin nu inderdaad geschreven stond: bi der stole! De lof is van niemand minder dan de grote Reynaert-filoloog J.W. Muller. Zo is, meen ik, nog altijd de stand van onze wetenschap, en die ga ik hier bestrijden, mijn beste vriend en mede-filoloog, ten einde je duidelijk te maken waarom ik graag instem met de tekstveranderingen in het pocketboekje Dichten op de knie. Ik geloof dus ook, dankzij Matthias de Vries, dat Reynaert beweerd heeft, vegetariër te zijn geworden. Maar die leugen wordt mij in het verhaal niet meegedeeld door de intelligente en goed ontwikkelde vos, maar in commissie, door de grootste ouwe boerehaan uit onze middeleeuwse letterkunde: de | |
[pagina 50]
| |
domme, pedante, zeer egotistische Cantecleer. En weet die veel! Zijn hele gekraai zit vol ‘fouten’. Dat wil zeggen, het is het verhaal van een eigenwijze domoor. Deze heer en meester van het hoenderpark praat over allerlei waar hij niet of net niet bijkan. Zegt Reynaert bi der stole, in de periferie van de ontwikkeling van de haan haakt dat geleerde woord net nog in bij de vorm scole! Noem het ‘volksetymologie’. Of mijnentwege boerehane-etymologie. Maar laat de haan een haan. Terwijl de commentatoren in hun tekstkritiek zich nauwkeurig hebben bezig gehouden met de woorden van Cantecleer, hebben deze filologen al filologiserend vergeten dat diens woorden in het verhaal een dubbele functie hebben: ze moeten ons meedelen wat er aan de hand is geweest, maar ze moeten tegelijkertijd de haan typeren. De kopiïst die in de veertiende eeuw bij het afschrijven het woord scole veranderde in stole [of liever: zijn voorganger; maar dat is een ander verhaal!], was een pedant. Niet voor niets spreken wij in de tekstgeschiedenis van de banalité croissante! En Matthias de Vries? Wel, die was een filoloog, net als jij en ik. Laten wij dus maar oppassen dat wij op onze beurt af en toe niet vallen in de kuil die wij altijd voor ons zelf graven: ons vakspecialisme. Het is noodzakelijk, maar niet zonder gevaar om langdurig te werken aan het bewaren van teksten, het prepareren, het herstellen. Maar de zin van onze wetenschap is toch zeker: teksten levend te houden; of: weer tot leven te wekken? Wel, toen ik me met dat kleine boekje bezig hield, voelde ik me ook filoloog. Maar daarover na deze lange brief de volgende week meer. wytze gs hellinga
P.S. Van correctie gesproken. JanyGa naar voetnoot* vroeg me, je mee te delen dat er tussen de dorpstoren en de dorpskroeg niet moet staan: ‘zij laat er de taal in deelen en houdt haar eenig en waakzaam, maar: en houdt haar lenig en waakzaam. Had onze tekstkritiek dat zonder nadere informatie kunnen ontdekken? | |
[pagina 51]
| |
III De kunst van het laten lezenAmsterdam, 25 januari 1957 Beste Toon, .... voelde ik mij ook filoloog, zei ik aan het eind van mijn vorige brief. Had ik eigenlijk niet moeten schrijven: vóór alles filoloog? Ik ben immers ook bij het lezen van jouw brief allereerst afgevlogen op een zwakke plek voor het filologisch geweten. Maar jij weet hoe dat komt. Ook als wij het bovenal als onze taak beschouwen, onze tijdgenoten het lezen weer mogelijk te maken waar het moeilijk of zelfs onmogelijk geworden is door de veranderingen van taal en cultuur, die een tekst kunnen aantasten en zelfs toedekken, dan nòg beginnen wij altijd ons bedrijf als een soort technici. Met heel het gecompliceerd specialisme, als het moet met de duivelstechniek van deze tijd die oog en oor heeft weten te wapenen, trachten wij immers eerst onze bronnen te ontsluiten. De kring van het prachtige tijdschrift Scriptorium, waarin sedert de oorlog een kleine groep specialisten zich toelegt op de archéologie du livre, heeft ons beter dan ooit geleerd binnen te dringen in de middeleeuwse werkplaatsen waar het geschreven boek wordt vervaardigd. De Engelse bibliografen, die in meer dan vijftig jaren, allereerst ten behoeve van de Shakespeare-filologie, the New Bibliography tot ontwikkeling brachten met verbijsterend raffinement, hebben ons geleerd binnen te stappen in de oude drukkerijen, er de zetter op zijn kopij en zijn vingers te kijken, er de drukker te controleren aan zijn pers, en de corrector te volgen op zijn wandeling heen en weer tussen het zetsel en de correctorenkamer. Ik geloof, dat je het met mij eens bent, dat onze taak daardoor niet verzwaard is. Ik zelf kijk bij de klacht der gemakzuchtigheid altijd dankbaar naar het enorme apparaat dat wij van de negentiende eeuw geërfd hebben. Al die bronnen die in eerste instantie ontsloten zijn! die uitvoerige registraties van boeken en handschriften, - en van het oudere taalgebruik in grammatika's en studies! en dan hun woordenboeken! Alleen hún doel kon het uitgangspunt | |
[pagina 52]
| |
zijn voor ons met nieuwe technieken en methoden. Laten wij dus zwoegend en zwetend onze plicht maar doen om de bronnen iets beter te leren kennen, de handschriften en oude drukken waarin de teksten met al hun kuren en cruces zwijgend en afwerend liggen te wachten op de moed en de lust tot onderzoek en ontraadseling door ook onze generatie. En zijn we zover dat we een tekst te pakken hebben, zo goed als ons kunnen vermag en zo kwaad als het door ons menselijk tekort vaak moet zijn, dan mogen wij aan onze hoofdtaak beginnen: het lezen om te laten lezen!... Wel, zeg jij nu in je brief, breng de overlevering dan naar dat punt, en breng de woorden daarna terug naar de tijd waarbinnen ze geboren werden, en laat het woord in zijn context daar dan weer een levende daad worden. Je bent boosaardig, Toon. Want je zegt dat omdat je weet, dat je mij daarmee een spiegel voorhoudt. Als jij een verhaal begint te vertellen waarbinnen een aantal puntdichten van Huygens geschreven worden, dan lok je mij plagerig daarheen waar ik 't liefst in mijn vakliefde verblijf. Je weet dat ik met een document en een anekdote tracht terug te keren naar een bruiloft in 1627 of als onzichtbare gast aan te zitten met de familie Hooft op 't Hoge Huis te Muiden in 1636. - Je weet dat ik niets liever wil dan weer twee jaar later, op zondagmiddag de derde januari 1638, mee wandelen met de Amsterdammers naar de nieuwe Schouwburg, om er de eerste opvoering te zien van de Gysbreght van Aemstel. Te zien en te horen! - En jij weet waarom ik telkens weer aarzel om te komen met een commentaar op de Reynaert.... Dat het is omdat ik me nog altijd niet voldoende thuis voel daarginds op de markt te Gent, tussen jan en alleman, in het laatst van de twaalfde eeuw, als Willem daar tussen zijn mede-jongleurs het meeslepende, gevaarlijke, uitdagende, scandaleuze verhaal staat te vertellen van de Vos. Je weet dat ik dáár heen wil, om op mijn beurt te kunnen vertellen in de commentaar wat ik er heb gezien en gehoord. Nu, eenmaal hoop ik voldoende ervaring te hebben om dat verhaal te doen. Maar geloof me, Toon, dat ik dan eerst aan het publiek van vandaag zal vertellen hoe ik tussen dat andere publiek in dat verre verleden tot mijn vreugde, en niet tot mijn ver- | |
[pagina 53]
| |
bazing, een goeie vriend ontdekte. En dat was jij. We zagen er samen trouwens nog een ouwe bekende, een pater met een grote naam als Reynaert-kenner. We hebben gezien hoe hij genoot van het verhaal - en van de verteller, al schudde hij van tijd tot tijd met een lach op de lippen bedenkelijk zijn eerbiedwaardige grijze kop. Maar jij en ik zullen zijn naam verzwijgen. Wij gunnen hem daar van harte zijn anonimiteit. Zelfs de indiscrete filoloog kent zijn discretie. Daar op die markt hebben we meegelachen en meegesist en meegehoond om al wat er gebeurde met Reynaert de vos, en Nobel de leeuw, en Isingrijn de wolf, en Bruun de beer, en Tybeert de kater, en Grimbeert de das, en otter Bruneel, en de kippen Pinte en Sproete, en het wezeltje Fine, en die vele andere spelers op dat grimmige toneel van wie wij de namen kennen en van wie wij weten welke dieren ze zijn. En als dan later, na onze terugkomst in deze eeuw, iemand aan ons vraagt: Maar hoe wisten jullie nou dat Botsaert, de clerc van de koning, een aap was? dat wordt toch nergens gezegd??’ - dan kijken we hem verbaasd aan en antwoorden: Wel, we weten dat omdat we daarginds op de markt geweest zijn, omdat we de jongleur niet alleen hebben gehoord maar hem ook hebben gezien! Toen-ie het over Botsaert had, toen wees-ie met een spottende lach naar z'n schouder. En daar zat-ie, z'n aapje, met in z'n handje een stilus en een reepje perkament. Ik ben het roerend en hartgrondig met je eens, Toon, dat de teksten uit het verleden het leven dat zij eenmaal kregen, alleen herwinnen kunnen door naar dat verleden terug te keren. Ik ben het even grondig met je eens, dat het daartoe noodzakelijk is, de tekst in dat verleden zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Eerst moeten wij met onze filologische neus op elke letter, elke tittel, elke jota. En is een tekst bedorven overgeleverd, dan schakelen we het hele apparaat der tekstkritiek in! Alleen een wetenschappelijk zo betrouwbaar mogelijke tekst kan weer tot spreken worden gebracht, - kan weer het aanbod doen dat iedere taalvorm in situatie en context doet, om het nu ook maar eens even te zeggen in het vakjargon waaraan ik verslaafd ben. Wordt aan die voorwaarde niet voldaan, dan is het misverstand al bij het uitgangspunt geboren. Dus, als jij me nu vraagt, waarom ik als filoloog er | |
[pagina 54]
| |
blijkbaar volkomen mee kan instemmen dat teksten als die van Huygens' puntdicht soms grondig veranderd worden, ja, zo zou men zeggen, in verschillende gevallen zelfs mishandeld worden, - en als je daarbij een meeslepend verhaaltje begint te vertellen over de situatie waaruit enkele van die teksten werden geboren, dan hoor ik natúúrlijk jouw vraag: Waarom heeft wel Hooft jou met een haaltje gebracht tot een verhaaltje? maar de pen van Huygens niet? want zelf probeer je toch om zó een tekst tot leven te wekken?.... Ja, geleerde vriend en broeder bij de interpretatie, zo probeer ik het inderdaad. Uiteraard met vallen en opstaan. En ik geloof zelfs oprecht, dat bij wat wij thans weten en kunnen deze methode de beste is. Ik hoop een betere te beleven. Maar, beste vriend, zo wij hierin vrijwel overeenstemmen, vrees dan met mij ook hier ontstellend misverstand. Te vele filologen kunnen nog steeds niet vertrouwen in de verbeeldingskracht als noodzakelijk element bij de exegese. Waar de verbeeldingskracht de begrenzing zoekt van de mogelijkheden die er in telkens nieuwe gevallen voor de interpretatie bestaat en wikt en weegt of het zinvol is tot een veronderstelling te komen die past in de tijd en in de situatie ad hoc, daar wordt door menigeen alleen nog maar gesproken van fantasie. Het is merkwaardig, dat er nog steeds mensen zijn die niets hebben geleerd toen ze als kind ontdekten dat Sinterklaas en Zwarte Piet niet door de schoorsteen binnen kunnen komen! Ik zal je daarvan even een droevig staaltje verhalen uit onze filologische praktijk. Je weet dan, dat luttele haaltjes van Pieter Corneliszoon Hooft bij het schrijven van Sal nemmermeer gebeuren er mij eenmaal toe hebben gebracht, de twintigste-eeuwse poëzie-lezer te wijzen op een probeersel dat velen van hen kan voorkomen als een verbijsterend spel, maar dat geenszins verbijsterend is wanneer wij bij Hooft gaan staan in zijn tijd. Ik mag het verhaaltje nog wel even samenvatten voor jouw en mijn gemak. Achter het gedicht van de jonge Pieter kan het afscheid liggen dat hij in een nacht van liefde en leed van Brechje Spieghel moest nemen. Ik zeg: kàn; want nietwaar, wij zijn zelfs in een tijd waarin poëzie vaak een sterk autobiografisch karakter heeft nooit geheel zeker van de verhouding | |
[pagina 55]
| |
tussen werkelijkheid en verbeelding, zolang wij niet over rechtstreekse informatie beschikken. Zulk een nacht was intussen niet zonder risico's; toen niet, en nu niet, en nooit. De omstandigheden van dit afscheid moesten dan ook een bedenkelijke zijde hebben voor diegenen voor wie de ongereptheid van een meisje een belangrijke zaak was. En nu weet ik wel, dat de ethnologie en de zedegeschiedenis ons hebben geleerd, dat dit niet behoeft te betekenen dat het ‘dus’ de aller-naastbestaanden van het meisje ter harte moest gaan. Er is op deze merkwaardige aardbol onder onze mede-bewoners nog heel wat anders mogelijk! Maar wellicht heb je gezien dat Ruth Kelso onlangs nog eens een massa gegevens heeft bijeengebracht over de Doctrine for the Lady of the Renaissance, en nu staat het, meen ik, wel vast dat de veronderstelling mag gelden voor Brechje's milieu. Enfin, je weet dat naar mijn ‘manuscriptologisch oordeel’ de jonge dichter dan in het handschrift een nauw verholen variant maakt, waardoor je ook kunt lezen dat ‘ene Spieghel’ [om het op z'n Amsterdams te zeggen] de situatie maar heel bedenkelijk vindt wanneer hij het meisje na die nacht in tranen aantreft. En ach, ik heb in het verhaaltje dat ik hierover in Maatstaf schreef, die heer Spieghel-in-zorgen de vader van Brechje genoemd. Dat was meer dan een slip of the pen. Het was een zotte slip of the mind. Want de vader was toen Hooft dit gedicht schreef, al een jaar of tien door de dood van zijn vaderlijke zorgen verlost, - zoals jij wel zult hebben gemerkt!... Dat is nog eens wat anders dan een gemiste ‘lange s’ op je filologisch geweten, en het enige wat mij restte was amende honorable, waarvan, nog in dat jaar, acte in de achtste Handelingen der Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, zodat alle onze filologische collega's, de historici incluis, van mijn blushing sins kennis kunnen hebben genomen. De lezers van Maatstaf heb ik echter tot op de dag van vandaag in onwetendheid gelaten. Ik heb maar zo gedacht, dat wie met gezond verstand en een normale levenservaring het verhaaltje had gelezen, mijn voorlichting niet meer van node zou hebben om te begrijpen dat het er in zulk een situatie niet toe doet of het meisje in tranen wordt aangetroffen door haar vader dan wel door haar oudste broer die | |
[pagina 56]
| |
gezinshoofd geworden is, of door haar oom als voogd. Maar nu is het gebleken, dat ik daarbij weliswaar niet buiten de waard heb gerekend, maar wel buiten de filoloog. Niet zo lang geleden heb ik althans, of je mij gelooft of niet, gehoord, dat er filologen zijn die de interpretatie mislukt achten omdat de vader de vader niet was!...... Maar och, we lijden allemaal wel eens aan de kwade gevolgen van te veel filologie. En de moraal van dit amorele verhaal? Wel, laten wij maar doorgaan met ons geploeter om moeilijk bereikbare teksten uit weerbarstige bronnen te halen, en om te proberen anderen met ons te laten lezen door de woorden te interpreteren binnen de omstandigheden waardoor zij eenmaal konden functioneren. Sommigen zullen wij bereiken, sommigen nooit. Maar, Toon, wij moeten eerst lezers hebben, en dat betekent: lezers die zich niet bij voorbaat afwenden wanneer zij merken dat het gaat om Hooft en Huygens en Vondel of de Middeleeuwen. En dáár zit nu juist ons probleem. Daarover nu de volgende keer. De laatste keer! wytze gs hellinga | |
IV Experimenteel experimentAmsterdam, 1 februari 1957 Beste Toon, Ik hoop dat steeds meer filologen ernaar zullen streven, voorzichtig geprepareerde teksten tot spreken te krijgen binnen de tijd en de situatie waarin deze eenmaal thuis hoorden. De verbeeldingskracht die ons daartoe zal moeten voeren op verre en vreemde wegen naar een nu soms nog bijna onbekend land van herkomst, zal, als alles in de wetenschap, de nodige risico's hebben. Een tekort aan feiten, gebrek aan inzicht in een ons wezensvreemde cultuur, het verslappen van de aandacht en de zelfkritiek bij de controle van de begrenzingen der interpretatiemogelijkheden, dat alles zal ongetwijfeld dikwijls | |
[pagina 57]
| |
leiden tot een nederlaag door en in de fantasie. Maar als niemand de moed had gevaren te riskeren, dan wisten jij en ik heel wat minder dan nu het geval behoeft te zijn. Witte plekken, die in de negentiende eeuw zoveel plaats op de wereldkaart van de wetenschap innamen, zijn niet verdwenen doordat onze voorgangers op pantoffels achter de kachel bleven zitten. Witte plekken, die thans nog zoveel plaats op die kaart innemen, stellen hun eisen aan òns, en interastrale vluchten zullen nimmer bijdragen tot ongekende vermeerdering van onze kennis en ervaring wanneer wij alleen maar weten te zeggen dat ze zo gevaarlijk zijn. Och, in ons vak zijn de risico's niet groot, zelfs niet voor diegenen die er de bevestiging hopen te vinden van de ideale voorstelling die ze van zichzelf hebben. Als we goed ons best doen zullen wij over een halve eeuw eenzelfde erfenis hebben nagelaten als een Verdam, een Van Helten, een Jonckbloet, of als je een héééle gróóóte wordt: een Grimm. Wat is er van hen overgebleven? Een reeks systematische vergissingen: hùn wetenschappelijke methode, - die nodig was om ònze systematische vergissingen mogelijk te maken; en daarnaast: een aantal onsystematische vergissingen of wel de onvermijdelijke fouten die elk mens maakt binnen zijn eigen systeem. Blijft de één nu liever thuis, - het is mij wel. Ik zelf zeg liever en route! in dit geval, en ben bereid er mijn nek bij te breken. Je kunt even zalig en onzalig sterven tussen de voor- en achterdeur van je filologen-woning als tussen aarde en mars, om ons maar te bepalen tot variabelen van een niet discutabel feit der menselijke existentie. Maar als wij geprobéérd hebben teksten weer toegankelijk te maken, worden wij dan ook gelezen? Dat is toch een klemmende vraag. Want, nietwaar, in iedere filoloog die een commentaar maakt zit ook de schoolmeester die wil dat men naar hem luistert. Wordt, o dichterlijke en letterkundige en letterlievende vriend Anton van Duinkerken, de geleerde filoloog Asselbergs gelezen? Als ik naar onze tekstedities kijk, kan mij de schrik om het hart slaan. Het Nederlandse volk kan de Vondel-uitgaven wel in de kast zetten, maar wie kan en..... wil ze lezen? Jouw Leeuwendalers-uitgave bij het Spectrum is een kostelijk en kundig boek; dat is voor ons, | |
[pagina 58]
| |
filologen, buiten discussie, ook al kan men op elke publicatie detailkritiek hebben. Het is bovendien een lust voor het oog en het ligt prettig in de hand, - en dat zijn belangrijke zaken als je wilt lezen en laten lezen. Maar om in de tekst door te dringen via al jouw aantekeningen, moet men die tekst eerst willen lezen. Anders komt men nog geen bladzijde ver. De naam van Nijhoff en de verrukkelijke typografie van Jan van Krimpen hebben Galathea en andere gedichten zijn weg doen vinden. Het is inderdaad een genot dat boekje open te slaan en het aan te zien, zoals Cantecleer de brief van de grote koning Nobel bezag.... Maar toen de haan begon te ‘lezen’, kon hij alleen maar denken dat dit of dat er in zou staan! En heb jij veel illusies over wat onze letterkundige vrienden-literatoren lezen wanneer zij zo'n sonnet van Hooft aanzien? Laten wij elkaar maar niets wijs maken. Wij en onze broeders in de filologie zijn er niet in geslaagd van de Nederlandse lezers, voor wie tegenwoordig Nijhoff en Roland Holst en Vestdijk en Achterberg en Aafjes en Vasalis in werkelijk aanzienlijke oplagen worden gedrukt, tot lezers te maken die ook vragen om onze klassieken. Maar als ik onze edities bekijk en naga hoe aan het onvermijdelijke gebrek aan kennis van de lezers tegemoetgekomen wordt zelfs in school- en studieuitgaven, en als ik dan ook nog naga wat de lezer van onze literaire tijdschriften over de klassieke schrijvers verneemt, dan moet ik wel zeggen: hoe ter wereld zou een lezer-voor-zijn-genoegen er ook toe moeten komen om naar zulke teksten te gaan?! En daar komt nu, beste Toon, een achttienjarige jongen terug uit Engeland met zo-te-zeggen in zijn éne zak Dylan Thomas en in zijn andere zak een boekje dat ik aanstonds zal noemen. Die een jaar tevoren vertrok met Lucebert en Hugo Claus in zijn koffer, zit nu in m'n kamer in zeventiende-eeuwers te bladeren, met veel aandacht maar lange tijd zonder enig teken van verrassing. Tot hij met Huygens' dikke Korenbloemen van 1672 in een stoel terecht komt. Na een tijdje zegt hij: verrek dat is goed, en dan: dat is verrekt goed, en hij leest me iets voor uit Spaensche Wysheit en een tijdje daarna komt er een nieuwe exclamatie. Ik onthoud je de details van zijn terminologie die in dit verband niet meer | |
[pagina 59]
| |
strikt ter zake dienend zijn. Hij leest me een sneldicht voor en nu volgen er vele met intens plezier. Hij vindt Huygens al enorm. Die man speelt met taal! Die vent is hier een experimenteel. Die vent is daar beter. Ongelooflijk zoals die met taal omgaat. Moet je dit horen dit is om je rot te lachen die is nogal schuin beetje lullig maar verduiveld goed gezegd maar als je 'm zó verandert wordt-ie nog gekker. Hij laat het horen. We praten er over. Hij leest nu geïnteresseerd wat ik schrijf over documenten en anekdotes. Het valt hem niet tegen. Gelukkig niet. Gelukkig voor mij, ijdele filoloog en schrijver? Nee, voor Huygens. Het beaamt wat hij ontmoet in de epigrammen. Weet hij veel van epigrammen? en al wist hij veel. Als je 'm goed wil lezen, zegt-ie, dan moet je met 'm meespelen. Hij leest me er weer een voor en ik lees mee. Ik beaam dat 't 'n goeie is. Alleen staat 't er met, zeg ik. Je leest een ef, maar er staat een es, een lange. Hij leest 'm weer. Dan is-ie lang zo goed niet, zegt hij en leest verder... Na een tijdje heeft hij er weer een te pakken en zegt dan, hij is verrekt goed maar je moet 'm met een ef lezen en niet met jouw lange es. Hij verandert, hij speelt. We discussiëren. We discussiëren vooral ook over het metrum waarvan hij telkens het patroon wijzigt. We komen terecht op het probleem waar de experimentelen mij ook telkens naartoe drijven... De metrisch-ritmische structuur van een versregel blijkt voor hem, evenals voor de dichters van zijn generatie, iets wezenlijk anders te zijn dan voor mij. Hij laat het mij horen en overtuigt me van zijn opvatting door z'n voordracht, al begrijp ik niet wat erachter ligt. Ik ben ontstellend filolóóg, beste Toon. Deze poezie en dit experiment met poëzie dat nu in mijn kamer leeft, gooien mij terug naar de problematiek van de poëtica, en terwijl hij verder leest en met Huygens speelt zoals Huygens en Hooft en hun vrinden konden samenspelen met epigrammen en andere vormen, pieker ik in het veld van filologie en linguïstiek. De versvorm van Lucebert wordt filologie. Het vers van Hugo Claus wordt filologie. Het rode boekje van Marsman, filologie. Paul van Ostaijen, filologie. De Spiegel van Herman van den Bergh.. In me begint iets te dagen van een veranderde verhouding in de poëzie van vandaag tussen het feitenaanbod dat de taalvormen doen en de | |
[pagina 60]
| |
accentstructuur van de versregel, iets van metrisch-ritmische assonance. Maar hij léést intussen poezië. Hij leest in Huygens! Nee, hij leeft in Huygens! Naar de duivel met de lange es!! En onder mijn ogen gebeurt dus nu juist dat waarin ik al bijna mijn geloof had verloren. Er is een lezer zonder de kennis die jij en ik van de filologie behoren te hebben, die een zeventiende-eeuwer ontmoet. Die in Huygens weg raakt, zoals de eerste de beste bezoeker zich verliest in een ontmoeting met het Joodse Bruidje, ja met de Nachtwacht. En het is een lezer die uit bewondering en respect voor Huygens' vermogen tot spel met taal mee-speelt en mee-experimenteert. - Natuurlijk met het sneldicht, zeg jij? zeg ik? want epigrammen zijn juist ontstaan in dit veld van spel met taal. Als wij dat zeggen, hebben we gelijk, en toch zijn we dan weer de eeuwige filologen die altijd alles willen begrijpen en verklaren en die in hun bedrijf vaak roekeloos het gevaarlijke instrument van kennis hanteren. Gevaarlijk, want het kan tot leven wekken, maar het kan ook een laatste vonk van leven onder een berg filologie en techniek en methode en veelweterij doen verstikken. Tot alles hardstikke dood is voor enige generaties. Dat is nu de reden waarom ik met hart en ziel en met mijn verstand en juist gedragen door mijn verantwoordelijkheidsgevoel als filoloog achter dit experimentele experiment ben gaan staan. Als iemand nu vindt dat een van die vormpjes uit Dichten op de knie niet functioneel is, dan discussiëre hij met de experimentator. Het metrum is in vele gevallen niet meer in orde? Wel, het werd met een nieuwe griffel geschreven op een schone lei. Zelf tracht ik als filoloog uit wat je noemt een gevestigde generatie dat te begrijpen, maar voor de verdediging moet de lezer van deze pocket niet bij mij zijn. Ik heb bij de discussie die nu kan ontstaan slechts deze openlijk uitgesproken hoop: dat de confrontatie tussen heden en Huygens, en wat mij betreft het conflict tussen heden en Huygens, Huygens actueel zal maken. Niet voor jou en niet voor mij. Niet voor onze mede-filologen. Maar voor minstens tienduizend kopers van de pocketoplage. Ik heb horen verluiden dat een van onze mede-schoolmeesters deze experimentjes flauw vond. Tant pis pour lui. Ik heb anderen horen lachen, | |
[pagina 61]
| |
maar alle mensen kunnen om hetzelfde niet hetzelfde plezier hebben. Men zei mij, dat hij ze ook vaak vies vond. Nu, meestal vind ik iemand die iets vies vindt vies. Ik meen dat jij en ik over vies niet meer plegen te discussiëren. Trouwens, zouden wij ooit vóór Huygens of tegen Huygens zijn? Maar ik hoorde ook een van onze geleerde vrienden interrumperen, dat er in Dichten op de knie geen sprake meer van Huygens kan zijn. Daarvoor zou de tekst hier te zeer zijn gedeformeerd. Wel, afgezien van het experiment dat hier ondernomen is, moet ik bij wijze van antwoord nu toch onverhuld en opgewekt lachen. Alsof de Vondel die wij filologen lezen niet gedeformeerd zou zijn! Alsof wij zouden weten wat er in de teksten van Hooft staat! Nog altijd praten onze literairhistorici niet over de teksten, maar over de teksten héén. Wie met het argument van de deformatie aankomt, die overwege dit eens: Wat camoufleert de commentaar van welhaast iedere tekstuitgave waarin wij ons niet bezig houden met wat zo'n tekst eigenlijk zegt? Het is juist deze camouflage, en erger, dit zelfbedrog dat ons er nog steeds al te zeer van weerhoudt om met Dover Wilson hardnekkig de vraag te stellen: What happens in Hamlet? Geef mij daarom eerst lezers. Dat zijn mensen die plezier hebben in een tekst. Die willen steeds méér weten van wat die tekst hun te zeggen heeft. Als je die lezers hebt, heb je tegelijkertijd de zin van de filologie. Dat brengt me tot het einde van deze brief en tevens tot het boekje in die andere zak van de lezer die met Huygens' sneldicht speelde. Dat boekje was King Lear. Hij had het stuk zien spelen in Engeland. Hij had het daar op school zelf gespeeld. Hij moest dus te weten zien te komen wat er in de tekst stond, en was enorm geïntrigeerd geraakt in allerlei problemen van het Elizabethaans toneel. Ik heb hem bezig gezien met de facsimile-edities van de First Folio en de Quarto. Ik heb hem fel horen betogen over een komma-variant die beslissend was voor de vraag of Lear zijn dochters al dan niet een wedstrijd liet houden. Dàt was nog eens filologie, beste Toon, je reinste filologie, zo technisch als het maar kon, maar rechtstreeks ontstaan vanuit de problematiek die het leven van het kunstwerk heet. | |
[pagina 62]
| |
Heel hartelijk dank dat je mij ertoe bracht dit alles eens een keer te zeggen. En dit nog op de valreep: Ik heb die jonge gelegenheids-filoloog een keer aan het ontbijt zien komen met die lezing van Greg over the Function of Bibliography in Literary Criticism die aan King Lear gedemonstreerd wordt. Verrekt goed boekje, zei hij, verrekt goed. Ik hoop dat vele beroeps-filologen het hem nazeggen. Wat dacht jij? Hartelijke groeten, wytze gs hellinga
P.S. Ik schaam me voor míjn mislukte lange s. |