Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 858]
| |
Paul Rodenko
| |
[pagina 859]
| |
men in zo'n geval spreken van een redeneertrant die op ‘participation mystique’ berust; nog veel sterkere staaltjes van zulk een primitieve, prelogische argumentatie levert hij daar [bv. op p. 769, 770, 859-861], waar hij mij eerst voorschrijft hoe ik volgens hem zou moeten redeneren, vervolgens aantoont dat een dergelijke wijze van redeneren uiterst dom zou zijn, om zich tenslotte verwonderd af te vragen hoe ik zó dom kan redeneren! Om de een of andere reden schijnt Straat het in zijn hoofd gezet te hebben dat de theorieën, die ik in mijn opstel over litteratuurgeschiedenis ontwikkel, op het existentialisme en Sartre's leerstellingen gebaseerd zijn. Waarom mag joost weten; misschien is het óók wel een kwestie van participation mystique: hij heeft iets tegen de denktrant van Sartre èn hij heeft iets tegen die van mij, ergo moet de laatste met de eerste samenhangen. Noch direct noch indirect beroep ik mij in mijn opstel op Sartre of het existentialisme; wel gebruik ik ergens het woord ‘existentieel’ [in tegenstelling tot ‘historisch’: een begrippenpaar dat in deze combinatie volstrekt niet typisch sartriaans is, maar dat men evengoed kierkegardiaans, nietzscheaans, dostojewskiaans, sjestowiaans, jaspersiaans, unamuniaans en wiemenmaarwiliaans kan noemen] en spreek ik van ‘geëngageerdheid’ - een term die allang in het algemene spraakgebruik is overgegaan en die ik bovendien meteen specificerend vertaal als ‘gegrepenheid’ [Maatstaf III, 3/4, p. 333], hetgeen uit sartriaans oogpunt een bijzonder slechte vertaling zou zijn, want het sartriaanse engagement berust alleen en uitsluitend op de vrije keuze van het individu, terwijl een als ‘gegrepenheid’ gespecificeerd engagement veel meer een daimonisch karakter draagt: het is niet het smalle, bewuste ik dat kiest, maar het is de - tegelijk persoonlijke en bovenpersoonlijke - daimoon die kiest, het ‘creatieve ik’ zou men kunnen zeggen. Sartre zelf zou deze geëngageerdheid nadrukkelijk afwijzen en er waarschijnlijk een nieuwe vermomming van de ‘ivoren toren’ in zien: het is immers een litteraire geëngageerdheid, terwijl Sartre onder engagement juist verstaat de weerbaarheid, het partijkiezen van de litteratuur in het leven [sociaal en politiek]. | |
[pagina 860]
| |
Maar Straat wil me nu eenmaal per se tot sartriaan bombarderen. Waarom toch? Ik kan uit zijn artikelen alleen de volgende ‘verklaring’ distilleren. Op p. 707 van Maatstaf III schrijft hij: ‘En wat is de verhouding tussen mutatie- en archetypeleer? Rodenko bedient zich van beide in zijn streven, ons het experimentele in de Nederlandse verskunst duidelijk te maken [...]’ en op p. 863: ‘En dat onze experimentelen existentialistisch denken, of dat althans menen te doen, lijkt mij aan geen twijfel onderhevig’. Nu dacht ik dat ik mijn ‘mutatietheorie’ - tussen aanhalingstekens: ik meen dat ik de nodige reserve betracht heb, maar Straat draaft natuurlijk weer door en maakt er meteen een mutatie-‘leer’ van [het is mij overigens ook niet duidelijk wat een mutatie-‘leer’ zou moeten inhouden: zoiets van: vooruit jongens, laten we met z'n allen muteren, want zonder mutatie geen poëzie?] - - ik dacht dus dat ik mijn ‘mutatietheorie’ had ontworpen om de aandacht op bepaalde verschijnselen in de litteratuurgeschiedenis te vestigen [waarbij het biologisch begrip mutatie alleen een voorlopig hulpmiddel was om de bedoelde groep verschijnselen te kunnen isoleren ten opzichte van andere verschijnselen]; ik dacht dat ik de archetypen ter sprake had gebracht om de mogelijkheid van een adequate litteratuurgeschiedenis te onderzoeken. Maar nee, zegt Straat, dat is bedrieglijke schijn: in werkelijkheid is het er Rodenko alleen om te doen te verklaren hoe het komt dat experimentele verzen niet rijmen en aangezien hij er geen betere verklaring voor weet, zegt hij maar dat het rijm is weggemuteerd; en wanneer hij de bestaande litteratuurgeschiedenis een pseudo-wetenschap noemt, dan doet hij dat alleen maar omdat Kalff en Bakhuizen van den Brink nog nooit van Lucebert en Jan G. Elburg gehoord hebben. En aangezien Lucebert en Jan G. Elburg zonder enige twijfel existentialisten zijn, of het althans menen te zijn, berust Rodenko's poging om hun gedichten te verklaren langs de experimentele omweg van een onderzoek naar de theoretische grondslagen van de litteratuurgeschiedenis eveneens op de leerstellingen van Sartre en het existentialisme. Tja, men komt bij Straat voor vreemde dingen te staan. ‘Maar’, zegt hij zelf [p. 863], ‘ik kan me vergissen: ik ben | |
[pagina 861]
| |
noch Marxist, noch existentialist...’ Inderdaad, dat merken we. Een existentialist zou niet naar aanleiding van mijn eis van een essentiële litteratuurgeschiedenis geschreven hebben: ‘Immers, wáár wil Rodenko heen? Naar een existentiële litteratuurgeschiedenis’ [curs, van mij. P.R.], want voor een existentialist betekent ‘essentieel’ nog altijd precies het omgekeerde van existentieel; en ‘essenties’ staan bij hem trouwens in een zéér kwade reuk. Hij zou dan ook nooit op de zonderlinge gedachte gekomen zijn, in mijn opmerking dat de litteratuur aan de geschiedenis voorafgaat een toepassing van Sartre's ‘l'existence précède l'essence’ te zien zoals Straat het op p. 770 doet: want alweer is die opmerking van mij juist in flagrante strijd met Sartre's stelling! Zoals Straat trouwens ook zonder existentialist te zijn wel had kunnen weten; zelf noemt hij mijn litteratuuropvatting platonisch: ik zou zo zeggen dat ideeën, archetypen, noumena onder het hoofdje ‘essentie’ vallen en niet onder het hoofdje ‘existentie’, en daarentegen geschiedenis, het doen en laten van concrete mensen, onder ‘existentie’ en niet onder ‘essentie’. En nu kan ik met Straat meevoelen wanneer hij bekent dat hij zich permanent in de volgorde vergist - maar waarom moet hij dan ook met alle geweld Sartre erbij slepen [en nb. net doen of ik hem erbij heb gesleept]? Wannééer mijn opmerking per se in het keurslijf van essentie en existentie en wat er aan voorafgaat geperst moet worden, dan zit de zaak, zoals gezegd, net omgekeerd en spreekt Straat zichzelf tegen. Maar waarom dat gepers? Waarom moet alles meteen tot iets anders herleid worden? Waarom moet iedere nuance meteen worden doodgedrukt in een bekende, pasklare formule? Is dat een methode die de historisch-kritische filoloog siert? Wanneer ik aan Heidegger de woorden ‘tragender Grund der Geschichte’ ontleen, dan is daarin ‘Grund’ volstrekt niet hetzelfde als ‘essence’ en ‘tragen’ iets heel anders dan ‘précéder’; met name ontbreekt in het woord ‘tragen’ de suggestie van een relatie in de tijd. Wanneer ik de term ‘voorafgaan’ dus nader specificeer door de woorden van Heidegger, dan bedoel ik er dus kennelijk iets anders mee dan een tijdelijk voorafgaan. Misschien maak ik de zaken niet duidelijker door vlak daarop te zeggen dat de | |
[pagina 862]
| |
litteratuur ‘door haar synthetische functie haar tijd een 'voor'-beeld van zichzelf geeft, een voorbeeld dat strevingen en sentimenten activeert die op hun beurt geschiedenis “maken” ’. Hier lijken voorbeeld, strevingen en sentimenten en tenslotte geschiedenis toch onmiskenbaar in een tijdelijke reeks geplaatst. Inderdaad, maar ik heb hier dan ook tussen litteratuur en geschiedenis een derde begrip geïnterpoleerd, nl. het begrip ‘voorbeeld’: een middelaarsbegrip tussen het niet-tijdelijke en het tijdelijke, van de litteratuur uit gezien geschiedenis en van de geschiedenis uit gezien litteratuur. Maar ik wil hier straks, wanneer ik mijn opvattingen omtrent ‘litteratuur’ en wat Straat de ‘archetypenleer’ noemt zal trachten te preciseren, nader op terugkomen; voorlopig ging het er mij alleen om, te laten zien hoe Straat mijn gedachten vervormt door ze met alle geweld in een existentialistische theorie te willen persen, waar ze niets mee te maken hebben.
Naar aanleiding van mijn mutatietheorie merkt Evert Straat [p. 706] het volgende op: ‘Kan men juist in die zin in litteratuur van mutatie spreken? [...] Zijn er ooit in de litteratuur proeven genomen met generaties en nog eens generaties van litteraire drosophila oftewel bananenvliegen, en is het aldus verzamelde materiaal ooit op de beroemde wijze mathematisch bewerkt?’ Nu hebben de generaties en generaties van bananenvliegjes in werkelijkheid niets te maken gehad met het opstellen van de mutatietheorie; deze werd door Hugo de Vries opgesteld aan de hand van een relatief schaars materiaal, dat hij achteraf ook nog verkeerd geinterpreteerd bleek te hebben; en de ‘beroemde’ mathematische bewerkingen [van Morgan en zijn school] hadden betrekking op de localisatie van de genen en niet op de mutatietheorie. De ontdekking van het verschijnsel van de mutatie door De Vries en anderen stelde Morgan en zijn school in staat, met behulp van de zich bij generaties en nog eens generaties van bananenvliegen voordoende mutaties [die later zelfs kunstmatig teweeggebracht werden] de beroemde mathematische bewerkingen uit te voeren die tot de mapping | |
[pagina 863]
| |
van de drosophilagenen leidden. De zaak ligt dus weer eens precies andersom als Straat haar voorstelt. Zeker, de vele generaties van proefvliegjes hebben het begrip mutatie geconsolideerd en gepreciseerd, maar zij hebben het verschijnsel niet aan het licht gebracht, en het heeft dus geen enkele zin het kwantitatief zoveel imposantere drosophila-materiaal tegen het litteraire materiaal uit te spelen. De kwestie op zichzelf is niet zo belangrijk, maar - om op mijn beurt ook eens de methode van de achterdeur te hanteren - zij lijkt mij symptomatisch voor de denk- en argumenteertrant van Evert Straat. Ergens spreekt hij schertsenderwijs over zijn ‘ouderwetse ideeën’, maar is het scherts? Is zijn ‘geprikkeldheid’ au fond niet doodgewoon de geprikkeldheid van een conservatief man die bang is voor alles wat nieuw en anders is en zijn gevestigde wereld zou kunnen aantasten? [en dus niet een geprikkeldheid die voortkomt uit pure intellectuele verontrusting]. Waarom anders dat zich voortdurend verschansen achter het woordje ‘beroemd’, achter reeksvormig opgediende namen, achter alles was groot in aantal is? ‘Hebben Herodotus, Thucydides, Tacitus, Hooft, Gibbon, Mommsen, Huizinga, Schanz, de Croiset's, Wilamowitz, Murray, Pohlenz, Seller, Heinze, Norden, Kalff, Busken Huet, Kloos, Verwey, Bakhuizen van den Brink, Van Mierlo, Van Eyck, Coster, Knuvelder, Van Duinkerken, Van Vriesland en Evert Straat dan voor niets geleefd? Zijn generaties en nog eens generaties van bananenvliegen oftewel drosophilae dan voor niets gestorven?’ Hier komt Straats argumentatie, wanneer men goed leest en vooral op de toon let, eigenlijk op neer; verschilt de argumentatie zo heel veel van die van de koppige boer die van geen nieuwigheden wil weten ‘omdat zijn voorouders het ook altijd op de oude, beproefde manier gedaan hebben en er wel bij gevaren zijn’? Goed, ik chargeer; maar ik geloof toch niet dat ik de plank helemaal missla wanneer ik zeg dat zich achter Straats beroemdheden en bananenvliegen een irrationeel gevoelsargument verschuilt, dat neerkomt op: waarom zouden we het oude en beproefde verlaten om ons in het onzekere avontuur te storten? Let wel: tegen deze these op zichzelf | |
[pagina 864]
| |
heb ik niets, misschien is het wel een heel wijze stelregel - wie zal het zeggen? Wat ik alleen wil signaleren is dat dit irrationele uitgangspunt hem bij voortduring verhindert te zien waar het mij in werkelijkheid om te doen is: namelijk om litteratuurgeschiedenis, dwz. een tak van wetenschap wier object niet is: de litteratuur van heden en verleden, maar heel bepaald: de litteratuur in haar veranderlijk aspect; ik zou ook kunnen zeggen: het gaat mij niet om litteraire geschiedschrijving, maar om litteratuurgeschiedenis. En wat ik in feite beweer is alleen dat men deze disciplinen nooit grondig en theoretisch zuiver uit elkaar heeft gehouden - een stelling die Straat voortdurend illustreert. Ik meen intussen op het begrip ‘verandering’ voldoende nadruk gelegd te hebben, en ik heb dan ook nergens beweerd dat de beroemde litteratuurhistorici zich in hun werk nooit met litteratuur hebben beziggehouden; ik heb alleen willen zeggen dat zij zich voor zover zij veranderingen in de litteratuur probeerden te beschrijven niet of nauwelijks met litteratuur, maar eerder met cultuurhistorie, vaderlandse geschiedenis enz. hebben beziggehouden. Wat iets heel anders is. De wereld van litteratuurwetenschap, litteraire kritiek, litteraire geschiedschrijving en litteratuurgeschiedenis is sedert lang ‘im Fluss’. Wanneer ik schrijf dat de meeste litteratuurgeschiedenissen over van alles en nog wat gaan behalve over litteratuur [waarmee ik dus bedoel: voor zover zij litteratuurgeschiedenis zijn, voor zover zij zich met veranderingen, ontwikkelingen bezighouden, niet voor zover zij kunstwerken in hun statisch aspect analyseren], dan tekent Straat daarbij aan dat dit, althans tot aan ‘behalve over litteratuur’, een bekend geluid is waarvan niemand meer schrikt. Wel, dat vind ik fijn; ik houd er niet van de mensen aan het schrikken te maken, ik zet ze liever aan het denken. Straat maakt van die gelegenheid intussen geen gebruik, maar duikt liever in zijn boekenkast om te voorschijn te komen met een citaat van Nietzsche uit 1869, een van Dr Marc Rozelaar uit 1942 en een van Evert Straat uit 1949, waarin - tot aan ‘behalve over litteratuur’ - zo ongeveer dezelfde kritiek op de bestaande litteratuurgeschiedenis wordt geleverd. [Het citaat van Straat zelf is tussen haakjes | |
[pagina 865]
| |
bijzonder interessant, ik kom er straks nog op terug.] De problematiek van de litteratuurgeschiedenis-als-wetenschap, vervolgt hij, is dus allang aan de orde en is allang doordacht; met andere woorden - dat is tenminste de enige logische conclusie die ik eruit kan trekken -: nu moet het afgelopen zijn met de kritiek; Rozelaar mocht in 1942 de litteratuurgeschiedenis nog kritiseren, maar in 1955 mag het niet meer, want sedert Straat in 1949 zijn artikel in de Kroniek van Kunst en Kultuur schreef is het laatste woord in deze affaire gesproken, is de kwestie definitief doordacht en afgehandeld. Intussen schreef in hetzelfde jaar 1949 een vooraanstaand literatuurtheoreticus als Emil Staiger dat de litteratuurgeschiedenis weer helemaal van voren af aan moest beginnen, m.a.w. dat er tot dusver nog geen sprake is geweest van een adequate litteratuurgeschiedenis; en wanneer Stutterheim in 1956 in zijn openingsrede voor de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, na geconstateerd te hebben dat de litteratuurwetenschap in onze tijd voor het eerst sinds 2400 jaar een essentiële wijziging heeft ondergaan doordat het litterairwetenschappelijk denken zich ook op het concrete taalkunstwerk richt [en niet alleen op de abstracte, geïsoleerde kenmerken van het taalkunstwerk], van de postulaten waarmee de hedendaagse litteratuurwetenschap werkt - samengevat in de begrippentrits ‘éénheid, structuur, monade’ - zegt dat het doordenken daarvan nog wel een volgende 2400 jaar kan vergen, wat moet daaruit dan wel voor de litteratuurgeschiedenis volgen, die op dit algemene litterairwetenschappelijke ‘grondwerk’ dient te steunen? Men zou misschien het verstandigst doen met nog een paar duizend jaar te wachten voor men überhaupt aan de mógelijkheid van een adequate litteratuurgeschiedenis begint te denken... Maar wie niet zo verstandig is, en zo ongeduldig om nu reeds de mogelijkheid van een adequate litteratuurgeschiedenis te willen onderzoeken, komt voor hete vuren te staan en riskeert met ieder woord misverstaan te worden, omdat de begrippen die hij noodgedwongen moet hanteren nu eenmaal belast zijn met associaties uit 2400 jaar litteratuurstudie. Dit is - om hier en passant ook even op in te gaan - | |
[pagina 866]
| |
een van de redenen waarom ik zo graag werk met termen die aan andere takken van wetenschap ontleend zijn: zij kunnen aan een probleem plotseling een heel andere belichting geven en daardoor onverwachte perspectieven openen. Naar aanleiding van mijn mutatiebegrip bv. schrijft Straat zelf: ‘Er kan geen bezwaar tegen zijn, dat Rodenko een plotselinge verandering in de litteratuur een mutatie noemt, en meent met deze benoeming iets tot nu toe niet-waargenomens te karakteriseren’. Dit is inderdaad mijn bedoeling geweest: door aan het biologische mutatiebegrip te herinneren [en ik zeg er uitdrukkelijk bij ‘wanneer men zich bewust blijft van het geleende, het alsof-karakter van deze terminologie’] meen ik een groep verschijnselen geïsoleerd en aldus vrijgemaakt te hebben voor verdere onderzoekingen. Deze verdere onderzoekingen zullen dan moeten leiden tot een adequate terminologie; als essayist heb ik het recht, bij wijze van kunstgreep [om een nieuw licht op een oud probleem te laten vallen] gebruik te maken van elke gewenste terminologie: daarmee is volstrekt niet in strijd dat ik tegelijkertijd de mogelijkheid van een verantwoorde litteratuurgeschiedenis afhankelijk stel van een eigen, aan haar natuurlijk object aangepaste begripsvorming - waarmee men echter niet a priori kan beginnen, maar die zich uit het onderzoek zelf moet ontwikkelen -, en beweer dat litteratuurhistorici, die begrippen hanteren, ontleend aan de wijsbegeerte [rationalisme, realisme], aan de godsdienstgeschiedenis [reformatie en contrareformatie, protestantse poëzie], aan de kunstgeschiedenis [barok, impressionisme], aan de sociologie [het ridderepos, de burgerlijke roman], aan de mechanica [de romantiek is een ‘reactie’ op de Aufklärung], aan de psychologie, de geografie, de genetica enz enz. zich niet met litteratuur bezighouden, of althans alleen met de zijdelingse relaties die de litteratuur met wijsbegeerte, geschiedenis, psychologie, sociologie enz. onderhoudt. Het object van de litteratuurgeschiedenis is de litteratuur gezien onder de gezichtshoek van de verandering; zij is dat onderdeel van de litteratuurwetenschap dat zich speciaal bezighoudt met het vloeiende, het dynamische aspect van de litteratuur. Straat schrijft op p. 768/769: ‘Ik wil er op | |
[pagina 867]
| |
wijzen, dat zonder de als pseudo-wetenschap gebrandmerkte litteratuurgeschiedenis - en daaronder nu niet enkel te verstaan de samenvattende compilatiewerken, maar ook alle studies waarop deze berusten -...’ [enz.] Nu zal Straat bij studies meer in het bijzonder aan monografieën denken, studies over een bepaald onderwerp, een afgerond tijdvak, een enkel werk, een enkele schrijversfiguur of schrijverskring, - dat wil zeggen onderwerpen uit de litteraire historie, maar geen litteratuurgeschiedenis. Wèl litteratuurgeschiedenis is [juister: had moeten zijn] datgene wat Straat kenmerkenderwijs samenvattende ‘compilatiewerken’ noemt: want juist in deze samenvattende werken krijgt de litteratuur kans [zou de litteratuur kans moeten krijgen] zich in haar eigen dynamiek te manifesteren en dus object van litteratuurgeschiedenis te worden. Maar terecht noemt Straat de bestaande werken op dit gebied ‘compilatiewerken’: zij zijn geen geschiedenis maar een ‘en toen’-verhaaltje; en terecht schrijft hij in zijn citaat uit 1949 dat ik zo interessant noemde [het staat op p. 765/766]: ‘Wat de grote moderne litteratuurgeschiedenissen ons als “de Engelse”, “de Franse”, “de Duitse” letterkunde voordragen, is een geconstrueerde eenheid, die nimmer heeft bestaan, de kunstmatige verstarring van iets dat voortdurend sterft en groeit’. Inderdaad: juist daar, waar de authentieke litteratuurgeschiedenis thuishoort [ik bedoel natuurlijk niet dat litteratuurgeschiedenis per se ‘Engelse’ of ‘Franse’ of zelfs ‘universele’ litteratuurgeschiedenis zou moeten zijn, maar het gaat om het grotere geheel als zodanig], vinden we alleen maar compilaties en kunstmatige constructies. Straat is het hier nauwkeurig met mij eens, alleen trekt hij er niet de conclusie uit dat hier dus een lacune bestaat en dat een wetenschap die juist daar waar zij haar wezenlijke object zou moeten vinden, juist daar waar het om dynamiek, groei, ontwikkeling gaat, faalt, een ‘pseudo-wetenschap’ is. Straat is het nog veel grondiger met mij eens en daarom juist vind ik zijn citaat zo belangwekkend; hij vervolgt nl.: ‘Niet onze onlesbare dorst naar taalkundige, geschiedkundige, cultuurhistorische wetenswaardigheden behoort te bepalen, welk totaal van geschriften de litteratuur van een | |
[pagina 868]
| |
volk uitmaakt. De echte, levende letteren zijn die, welke op de huidige dag als actieve factoren voortwerken in ons geestesleven; het zijn die nog steeds of weer creatieve geschriften, welke het werk der scheppende mensen onder ons méde bepalen. Al het andere is geschiedenis’. Wat staat er in dit citaat van Straat uit 1949 anders te lezen dan een beknopte samenvatting van mijn ‘twee-litteraturenstelsel’ - een ‘levende’ litteratuur en een die ‘historisch’ is -, door dezelfde Straat zo heftig bestreden? Wanneer Straat mij van plagiaat of diefstal van ideeën had willen beschuldigen, zou ik moeite gehad hebben me te verdedigen! Maar in plaats daarvan bestrijdt hij mij. Ja wacht even, zal hij nu waarschijnlijk uitroepen: ik zeg niet dat Roland Holst, Bloem, Hoornik, Vasalis of welke dichter ook ‘dood’ is! Wel, ik ook niet; dat zegt Kouwenaar. Ik gebruik precies dezelfde term als Straat, die van ‘geschiedenis’ spreekt: ik zeg [zei althans in 1950] dat ik de genoemde auteurs met een ‘historische instelling’ lees. Maar wat is een ‘historische instelling’? Wat wordt daar voor fenomenologische werkelijkheid mee aangeduid? Om deze werkelijkheid tastbaarder te maken volgde ik de methode van de nuances, ging op zoek naar uitlatingen die blijkbaar betrekking hadden op een soortgelijke ervaring, en vond bij Kouwenaar de termen ‘geschiedenis’, ‘dood’ en ‘koud of lauw laten’, bij Sperber ‘kalt lassen’ en ‘Kuriosum’ en bij Plechanow ‘niet behagen’ en ‘eigen, bijzonder soort’ [zie Maatstaf III, p. 327]. Ik meen dat al deze nuances in hun gezamenlijkheid een bepaalde werkelijkheidservaring omsluiten - een spontaan litteratuurkritisch fenomeen, dat om voor de theorie van de litteratuurgeschiedenis van belang te worden natuurlijk een grondige fenomenologische analyse behoeft: ik geef alleen ruwweg een paar omtrekken aan; niettemin zal de fenomenologische analyse in beginsel dezelfde weg moeten volgen, nl. het verzamelen, schiften en nuancerend vergelijken van uitlatingen die op hetzelfde fenomeen betrekking schijnen te hebben -, en wanneer ik in het vervolg van mijn betoog kortheidshalve met één van deze nuances opereer [met de term ‘historisch’ of de Kouwenaarse term ‘dood’], dan doel ik daarmee natuurlijk op het hele complex van nuanceringen, waarbinnen ‘dood’ dus | |
[pagina 869]
| |
iets heel anders betekent dan het op zichzelf en buiten dit verband zou betekenen. Het betekent niet vergaan en verrot [wat Straat erin schijnt te willen zien], maar duidt, met een wat agressieve nuance, op dezelfde werkelijkheidservaring die aan Straats term ‘geschiedenis’ ten grondslag ligt - een term die hij zelf immers ook in antithetische [maar misschien kan men beter zeggen polaire] verhouding plaatst tot ‘de echte, levende letteren’. Dit niet zien van nuances maakt ook Straats reactie op mijn opmerkingen omtrent de samenhang van de denkwijze [alléén de denkwijze: ik suggereer in geen enkel opzicht een zakelijke samenhang!] van Kouwenaar en mij met die van het marxisme en de moderne natuurwetenschap niet-ter-zake-doende. [‘Tegen doden strijdt men niet’, merkt hij met betrekking tot het marxisme op. Nee, maar dat zeg ik ook niet: ik schrijf dat volgens het marxistische denken de heersende klasse ‘ten dode is opgeschreven’ - haar litteratuur, zegt Sperber, zal eens een‘Kuriosum’ zijn -, hetgeen alleen maar een dynamische variant van hetzelfde nuancecomplex is; en hoe men het proletariaat de nodige bezieling moet bijbrengen voor een strijd die volgens de theorie tòch bij voorbaat gewonnen is omdat de tegenstander ten dode is opgeschreven, vormt, zoals bekend, een van de voornaamste cruces van het marxistische denken]. Maar Straat zal misschien nog altijd niet bereid zijn als voorloper van de ‘twee-litteraturentheorie’ te fungeren. Alles goed en wel, zal hij zeggen, maar ik ben intussen toch niet zo dwaas om levende dichters, die gelezen en besproken worden, die hun bewonderaars en adepten hebben, tot de dode historie te rekenen; wie ik ook naar de historie mag verwijzen, zeker niet mijn eigen tijdgenoten wier levende aanwezigheid ik dagelijks ervaar. Dat zal wel kloppen, maar is het verschil principieel? Komt het niet eenvoudig hierop neer dat Straat voorzichtiger, bedachtzamer, genereuzer misschien, hoffelijker, en in ieder geval sceptischer is [ten opzichte van wat zich als ‘nieuw’ aandient], terwijl de experimentelen hetzelfde grondprincipe op een wat robuustere wijze hanteren? Een gradueel verschil dus; en ook een kwestie van engagement: Straat is geëngageerd in een andere litteraire Gestalt dan de experimentelen het zijn. Maar wan- | |
[pagina 870]
| |
neer hij tot de levende letteren die geschriften rekent die ‘nog steeds of weer’ creatief zijn, dan is daarmee duidelijk gesteld dat ieder geschrift, hoe creatief, hoe ‘levend’ het ook lijkt, als ‘dood’ aan de geschiedenis ten prooi kan worden gegeven; hetzelfde geschrift dat weer creatief is, heeft daarvóór tot ‘al het andere’ dat geschiedenis is behoord, is daarvóór tijdelijk ‘dood’, ‘kaltgestellt’ geweest. Een principieel verschil tussen de opvatting van Straat en die van Kouwenaar en mij bestaat er niet. In deze wisselende verhoudingen nu, waarin een aantal geschriften die men als ‘de echte, levende letteren’ ervaart en een aantal andere geschriften die men als ‘historie’ ervaart tegenover elkaar komen te staan [verhoudingen die ik nader aanduidde als tot het type figuur-achtergrond behorend], meende ik een aanknopingspunt te kunnen vinden voor een adequate litteratuurgeschiedenis, een litteratuurgeschiedenis die haar object recht deed wedervaren. Figuur en achtergrond vormen samen een ‘Gestalt’, waarvan men zou kunnen zeggen dat de figuur ‘leeft’ [naar voren springt] doordat de achtergrond zich ‘dood’ houdt, passief blijft. Maar de constellatie kan veranderen, wat achtergrond was kan figuur worden en wat figuur was achtergrond. Rabelais was in de litteratuur van de Franse zeventiende eeuw ‘dood’, dwz. hij behoorde tot een ‘definitief voorbij tijdperk‘ van chaos en onbeschaafdheid, en tegen de achtergrond van deze chaos en onbeschaafdheid tekende zich als figuur de Franse ‘clarté’ af: twee eeuwen later is hij, bij monde van Victor Hugo, een ‘Mage’, wiens ‘bouche d'ombre’ afgrondelijke waarheden verkondigt, waartegenover de klassieke ‘clarté’ tot achtergrond verbleekt. Hij - dwz. zijn oeuvre - is ‘weer creatief’ geworden, om met Straat te spreken; maar objectief is er in al die tijd aan zijn oeuvre niets veranderd, en de traditionele litteratuurgeschiedenis weet van het aangeduide proces geen andere verklaring te geven dan dat het publiek van de negentiende eeuw op dit oeuvre anders ‘reageert’ dan het publiek van de zeventiende eeuw. En waarom reageert het anders? Omdat de mensen anders geworden zijn. Hoe komt het dat de mensen anders geworden zijn? Omdat de maatschappij veranderd is. M.a.w. | |
[pagina 871]
| |
waar de litteratuurhistoricus de litteratuur in haar vloeiend, dynamisch aspect zou moeten onderzoeken, weet hij niet anders te doen dan een schijn van dynamiek te ontlenen aan een andere tak van wetenschap: de sociale of cultuurgeschiedenis - waarmee hij in feite precies hetzelfde doet als de geoloog van een paar eeuwen terug, die de ouderdom van de aarde berekende aan de hand van aan de theologie ontleende gegevens. [Voor de duidelijkheid: ik wil hiermee natuurlijk niet zeggen dat de ontwikkeling van de litteratuur en die van de maatschappij volkomen los van elkaar staan; natuurlijk is er een samenhang, al was het alleen maar omdat litteratuur nu eenmaal over mensen en dus ook mensen in een maatschappij gaat. Maar in de eerste plaats is de aard van deze relaties nog altijd niet bevredigend vastgesteld, met name niet wat betreft de poëzie, die wel het verst van de concrete maatschappelijke feiten afstaat; en ten tweede dient voor een wetenschap, wier object de litteratuur is, de litteratuur en niet de maatschappij het betrekkingscentrum te zijn, dwz. dat de aanrakingspunten tussen litteratuur en maatschappij van de litteratuur uit en niet van de maatschappij uit verhelderd zullen moeten worden: dat is het methodologische aspect van de litteratuur als ‘tragender Grund der Geschichte’!]. Maar wanneer Straat schrijft dat het werk ‘weer creatief’ wordt, dan houdt hij zich bezig met de theorie van de èchte en niet van de ‘pseudo-litteratuurgeschiedenis’: want hij drukt daarmee uit dat de verandering zich voltrekt in het werk, in de litteratuur zelf. En hij drukt er tevens mee uit dat litteratuur, als object van litteratuurgeschiedenis, niet samenvalt met de ‘objectief’ gegeven teksten. Wat moeten we verstaan onder een werk dat ‘creatief’ is, was of wordt? Wat is dat voor iets, die ‘creativiteit’? Waar zetelt zij? Het begrip doet enigszins denken aan energie, lading, stroom; bij een werk dat ‘weer creatief’ wordt, is de stroom om zo te zeggen uitgeschakeld geweest en nu weer ingeschakeld; het oeuvre was niet werkelijk ‘dood’, maar op non-actief. Nu is er weer contact; aansluiting op het net [structuur, Gestalt]. Wat verandert, waarvan men geschiedenis kan schrijven, is de netstructuur; het litteraire kunst- | |
[pagina 872]
| |
werk bestaat, is historisch werkelijk, in functie van het net. Ik noteer alleen enkele opkomende gedachten, natuurlijk is creativiteit iets anders dan elektrische stroom; maar als model, als schema, als voorlopige oriëntatie omtrent de richting waarin een adequate litteratuurgeschiedenis haar activiteiten zou kunnen ontplooien, zijn dergelijke overwegingen niet zonder nut. Behalve van ‘creatief’ spreekt Straat ook van ‘actieve factoren’; ik spreek van archetypen en omschrijf het begrip ‘archetype’ nader als ‘de werkzaamheid van een oerbeeld, de magneet, waaromheen zich beelden, stemmingen, ideeën groeperen’. Het ontloopt elkaar niet zo heel veel, geloof ik; waar het zowel bij Straat als bij mij op neerkomt is dat de activiteit van het litteraire werk zelf uitgaat. En wanneer ik spreek van ‘het Archetype’, als verzamelnaam voor de verschillende werkzame oerbeelden, - is dit dan eigenlijk iets anders dan de ‘creativiteit’ als verzamelnaam voor alle ‘actieve factoren’? Enfin, misschien is het ook wel iets anders. Straat zal waarschijnlijk zeggen dat hij weliswaar het woord ‘creatief’ gebruikt heeft, maar dat daar nog niet uit volgt dat hij ‘de creativiteit’ als een afzonderlijke, zelfstandige grootheid erkent; dat er causae bestaan impliceert nog niet het bestaan van een Prima Causa, dat er archetypen bestaan - een in de psychologie overigens reeds twijfelachtig begrip, dubbel twijfelachtig dus waar er een specifiek litterair verschijnsel mee gekarakteriseerd wil zijn - impliceert nog niet het bestaan van ‘het Archetype’: dat riekt teveel naar Plato! En waarschijnlijk heeft Straat hier gelijk; dat wil zeggen hij heeft gelijk op de volgende twee punten: a) mijn terminologie kan de indruk wekken van platonisme, terwijl zij niet in platonische zin bedoeld is; b) mijn denkwijze heeft inderdaad iets met platonisme te maken. a) en b) hebben beide betrekking op wat ik het ‘experimentele denken’ noem; en om meteen een illustratie van dit experimentele denken te geven, zal ik op het ogenblik niet verder op deze kwestie ingaan, maar er straks langs een omweg weer op terugkomen [het is de lezer inmiddels misschien al opgevallen dat ik deze formule vaker gebruik]. | |
[pagina 873]
| |
Het object van de litteratuurgeschiedenis is de litteratuur onder het aspect van de veranderlijkheid. Dit houdt, zo kunnen we uit het citaat van Straat opmaken, in dat deze tak van litteratuurwetenschap, wil zij methodisch zuiver zijn, zich niet bezig heeft te houden met de objectief gegeven litteraire teksten, maar met de werking van deze teksten; de teksten zelf veranderen niet, wat verandert is hun werking. Een lamp blijft, of zij aan of uit is, onveranderlijk dezelfde lamp; de lamp als zodanig staat buiten elke geschiedenis; maar het ritme van aan- [‘creatief’] en uit-zijn plaatst de lamp in een tijdelijk verband; van dit ritme en de wijze waarop de lamp ‘aan’ is [brandt zij met één of meer peren? welke peren zijn het die branden en welke niet?] kan men geschiedenis schrijvenGa naar voetnoot* Natuurlijk is het effect van een kroonluchter die ‘aan’ is een ander dan dat van een schemerlamp of een straatlantaarn, en zo is het ‘creatief’-zijn van Rabelais iets anders dan het ‘creatief’-zijn van Maurice Scève, John Donne of Klopstock [om een paar andere na een periode van ‘uit’zijn, of althans zuinig branden, weer creatief geworden schrijvers te noemen]; daarom behoort het ‘zorgvuldig uitpellen, analyseren, doorgronden’ [Straat, p. 703] van de objectief-gegeven tekst tot het onmisbare ‘grondwerk’ van de litteratuurgeschiedenis. De structuur van het taalkunstwerk bepaalt de vorm die de ‘creativiteit’, de werking van het geschrift zal aannemen. Maar niet uitsluitend: daarmee zou men terugvallen op een esthetisch idealisme, een esthetisch platonisme, dat meent de litteraire waarde, de rangorde van een taalkunstwerk ‘objectief’, dwz. op grond van de structuurelementen van de tekst zelf, en eens en voor altijd te kunnen bepalen. Tegenover dit platonisme dient men vast te stellen dat ‘werking’ ook een instantie veronderstelt waarop ‘ingewerkt’ wordt en dat deze recipiërende instantie dus méde de vorm van de werking bepaalt, ergo méde het object van de litteratuurgeschiedenis bepaalt. Hier vloeien de volgende twee stellingen uit voort: Ten eerste: de litteratuur, als object van de litteratuurgeschiedenis, is niet de som van alle bestaande litteraire teksten, maar, zei ik in mijn essay, ‘datgene wat in communicatie met een publiek tot leven komt’. Platonisme, zegt | |
[pagina 874]
| |
Straat: ‘Want de litteratuur is volgens Rodenko een betrekkingscentrum buiten de wereld der litteraire verschijnselen; niet een wezenheid in die wereld - o neen, 't mòcht wat, ze is daar vèr boven verheven, ze hoort thuis in de wereld der ideeë, pardon, der archetypen, ze is Het Archetype-datwèrkt [...], zij is het kunstwerk-an-sich voor zover zich daarin het Archetype uit, zij is het aantal druppels Archetype, dat in een gedicht of roman of verhaal of essay te vinden is en het lekker maakt’... enz. [p. 774]. Het is wel een zonderlinge gewaarwording, wanneer men juist zijn best heeft gedaan het aan de traditionele litteratuuropvatting inherente platonisme te ontmaskeren, op zijn dak geschoven te krijgen dat men Plato in de zoveelste vermomming wil binnenloodsen! Ik voel me bij het lezen van het bovenstaande zo ongeveer als die Amerikaan zich gevoeld moet hebben, die een boek over het communisme geschreven had waarin hij aan de hand van vele citaten de onhoudbaarheid en tegenstrijdigheid van de communistische grondstellingen bewees - om zich vervolgens van communistische sympathieën beschuldigd te zien, een beschuldiging die men staafde met citaten uit zijn boek, citaten die achteraf aanhalingen van de door hem bestreden auteurs bleken te zijn, waarvan hij juist de inconsequentie had aangetoond. Immers, ik ging ervan uit dat de traditionele litteratuuropvatting het taalkunstwerk - of het ‘wezenlijke’ van het taalkunstwerk - als eeuwig, tijdeloos, onsterfelijk beschouwt, dus als een soort buiten de tijd staande platonische ‘idee’ - en ik tart Straat ook maar één litteratuurhistoricus te noemen, bij wie men deze gedachte niet in een of andere vermomming aantreft [althans daar waar hij zich rekenschap geeft van wat hij doet en wat hij verstaat onder litteratuur, taalkunstwerk | |
[pagina 875]
| |
enz.]; maar omdat men van iets dat buiten de tijd staat geen geschiedenis kan schrijven, zet men dit wijsgerige uitgangspunt ‘tussen haakjes’ en houdt zich bezig met het uitpellen, analyseren en in enigerlei verband plaatsen van datgene wat wèl in de tijd gegeven en voor de kritische logos toegankelijk is. Maar, zei ik, men is daarvoor aangewezen op een reeks van teksten, die op zichzelf starre, onveranderlijke eenheden vormen: de reeks punten waarop de pijl van Zeno stilstaat; en alleen wanneer de pijl zou vliegen zou er sprake van litteratuurgeschiedenis kunnen zijn. De litteratuurhistorici lossen de moeilijkheid dan op door een illusie van litteraire continuïteit te ontlenen aan de cultuurgeschiedenis [zoals de traditionele schilderkunst met niet-picturale middelen een illusie van perspectief schept], en om dit illusionisme sprak ik van een ‘pseudo-wetenschap’. [Dwz. voor zover men dit terrein van onderzoek als ‘litteraire geschiedenis’ aanduidt heb ik er vrede mee: litteraire geschiedenis is dan een onderdeel van de algemene cultuurgeschiedenis, het gaat hier om de plaats die het litteraire bedrijf in het totaal van de maatschappelijk-culturele evolutie heeft ingenomen]. Een adequate litteratuurgeschiedenis is dus volgens mij niet aan bod kunnen komen, omdat een al dan niet bewust [meestal niet: wat de litteratuurgeschiedenis mankeert is juist de wijsgerige bezinning op haar grondslagen] aanwezig platonisme het concrete litteraire verschijnsel splitste in het kunstwerk-an-sich [voor de wetenschap ontoegankelijk, alleen door de ‘intuïtie’ te ervaren, alleen te ‘beleven’] en het kunstwerk als Erscheinung, object van historisch onderzoek. Nu ging ik ervan uit dat het kunstwerk inderdaad méér is dan een historisch gegeven tekst, maar ik probeerde dit ‘meer’ uit zijn platonisch isolement te verlossen door principieel uit te gaan van de ‘werkzaamheid’ van het taalkunstwerk [waarmee ik, in verbinding met ‘archetypisch’, hetzelfde bedoel als Straat met het wat vager en neveliger begrip ‘creatief’: waar het om gaat is dat niet de creativiteit van de kunstenaar, maar die van het werk aan de orde is], een begrip dat m.i. de kloof tussen het kunstwerk-an-sich en het kunstwerk als Erscheinung overbrugt, omdat het vóór elke onderscheiding ligt en betrekking heeft op de indruk die het taalkunst- | |
[pagina 876]
| |
werk primair op ons maakt [het kunstwerk is geen neutraal object, het ‘raakt’ ons ergens, het maakt krachten in ons vrij, het ‘doet’ ons iets]. Wat Straat hier dus te berde meent te moeten brengen over platonisme en het ‘aantal druppels Archetype’ is volslagen nonsens: het is juist de opvatting die ik met zoveel woorden bestrijd. En wanneer ik zeg dat litteratuur datgene is wat in communicatie met een publiek tot leven komt, houdt dit dan in dat litteratuur iets is ‘buiten de wereld der litteraire verschijnselen’? Evenmin, want een litterair verschijnsel - en ik kan me daarvoor op Straat zelf beroepen - is iets anders dan de historisch gegeven tekst: het is de werkzaamheid, de creativiteit van die tekst; de litteratuur ligt ‘buiten’ de objectief gegeven teksten als zodanig, maar zij ligt niet buiten de wereld der litteraire verschijnselen. Maar misschien zal iemand ongeduldig zeggen: ja goed, maar dat is filosofie, wat heeft de beoefenaar van litteratuurgeschiedenis eraan? Wáár vindt hij het object waarmee hij zich moet occuperen, wanneer het niet in de litteraire teksten zelf ligt? Mijn antwoord: het ligt wel degelijk in de teksten, maar niet in de teksten ‘zelf’, niet in de teksten op zichzelf. Wanneer ik litteratuur datgene noem wat in de communicatie met het publiek tot leven komt, dan kan men in de praktijk voor ‘het publiek’ substitueren: andere schrijvers; want wat in het publiek van een bepaalde tijd leeft, wordt door zijn schrijvers onder woorden gebracht. Een schrijver ‘leeft’ in het werk van andere schrijvers, zijn creativiteit [dwz. die van zijn werk] is niets anders dan de weerklank en de weerstand die hij ondervindt bij andere schrijvers. Ik cursiveer het woordje ‘is’, want men zou in de verleiding kunnen komen, te schrijven ‘manifesteert zich als’ - maar dàn juist zou men aan platonisme doen en een scheiding construeren tussen de tijdeloze ‘creativiteit’ van het werk en de concrete manifestaties van die creativiteit. Aan dit platonisme laboreert de traditionele invloeden-constructie: er is een tekst A en er is een tekst B en daartussenin - dus buiten de realiteit van de litteratuur - zweeft een ongrijpbare, ondefinieerbare grootheid die ‘Invloed’ heet. Ongrijpbaar: een ongrijpbaarheid die eigenlijk nog vergroot wordt door het enige dat men ervan weet te zeggen: dat zij | |
[pagina 877]
| |
alleen in één richting werkt [Valéry is beïnvloed door Mallarmé, T.S. Eliot door Donne, Lucebert door Hölderlin]; het begrip ‘invloed’ wordt hierdoor gekoppeld aan het tijdsbegrip, een kwantitatief en lineair begrip dat iedere kwalificatie van wat invloed precies is onmogelijk maakt. Wanneer een tekst uit 1900 lijkt op een uit 1800, dan is de eerste beïnvloed door de laatste; waarom? Wanneer het begrip invloed ook maar iets meer inhield dan een abstract tijdsverloop zou het net zo goed omgekeerd kunnen zijn. In de realiteit van de litteratuur is het ook net zo goed omgekeerd: Eliot heeft Donne, Valéry heeft Mallarmé en Lucebert heeft Hölderlin beïnvloed, want de levende litteraire gestalten van Donne, Mallarmé en Hölderlin zijn voor een belangrijk deel het resultaat van het werk van Eliot, Valéry en Lucebert. Ik zou uiteraard nog heel wat bladzijden kunnen wijden aan de overeenkomsten en verschillen tussen mijn conceptie en die van de klassieke invloeden-constructie [als grondwerk, en ontdaan van het wezenloze begrip ‘invloed’, vervult deze een belangrijke rol in wat ik een adequate litteratuurgeschiedenis noem], en ik zàl het ook nog wel eens doen, maar nu gaat het alleen om de verdediging tegenover Straats kritiek van wat ik in mijn vorige essay schreef. Ik volsta dus met te constateren dat het begrip litteratuur, zoals ik het ontwikkel, noch theoretisch noch praktisch ‘buiten de litteraire verschijnselen staat’; alleen werkt de adequate litteratuurgeschiedenis niet met geïsoleerde [of in een extralitterair verband gebrachte] teksten, maar met gestructureerde gehelen, waarvan de afzonderlijke teksten de onzelfstandige delen zijn. Er zullen daarbij verschillende soorten van structuren te onderscheiden zijn, misschien overeenkomstig de verschillende gelaagdheden waaruit een taalkunstwerk is opgebouwd, misschien ook volgens andere gezichtspunten; maar deze structuren, in het bijzonder de wijze waarop de structuren in andere structuren overgaan, vormen het natuurlijke object van de litteratuurgeschiedenis, en niet de afzonderlijke teksten als zodanig, in hun objectieve gegevenheid. Ten tweede: litteratuur ‘werkt’ - maar niet in abstracto. ‘Literature is news that stays news’: maar er bestaat geen | |
[pagina 878]
| |
nieuws op zichzelf, er bestaat alleen nieuws voor iemand. Hieruit volgt dat een onderzoeker, die geschiedenis van de litteratuur wil schrijven en van dit ‘nieuws’-karakter abstraheert, de geschiedenis van een abstractie schrijft, maar niet van de litteratuur. De litteratuur moet ‘nieuws’ zijn voor hem en niet voor een ander; zij moet hèm raken, want wanneer hij die geraaktheid - die ‘gegrepenheid’ - als niet wetenschappelijk terzijde zou stellen, zou hij daarmee de creativiteit van het kunstwerk terzijde stellen - waardoor het geen kunstwerk meer zou zijn waarmee hij zich bezighield, geen litteratuur, maar geneutraliseerde, ontmande woordenreeksen. Men erkent dit in theorie meestal wel, maar in de praktijk valt men weer terug op de platonische scheiding van de ‘idee’ van het kunstwerk [het kunstwerk-ansich] en de historisch gegeven tekst. Daarom is de ‘gegrepenheid’ èn de bewuste aanvaarding ervan - d.i. de ‘geëngageerdheid’ - eerste voorwaarde voor een litteratuurgeschiedenis die werkelijk wetenschappelijk wil zijn; de geëngageerdheid is een methodisch principe, geconditioneerd door het object zelf van de litteratuurgeschiedenis.
Over wat ik het ‘experimentele denken’ noemde zal ik noodgedwongen korter moeten zijn; een grondige uiteenzetting zou mij ver buiten het kader van deze toch al te lang geworden repliek voeren; een dergelijke uiteenzetting reserveer ik dus voor een andere keer en nu geef ik alleen enkele korte suggesties, die de lezer een indruk kunnen geven van waar het om gaat. Het ‘experimentele denken’ is een creatiefGa naar voetnoot* denken dat solidair is met zijn object, zich creatief [dus: met zijn eigen engagement] in de creativiteit van zijn object verplaatst. Dit betekent dat dit denken zich zo weinig mogelijk van zijn materie wil verwijderen; maar denken is gebruik maken van begrippen en elk begrip is een abstractie en dus een verraad aan de materie. Het ‘experimentele denken’ maakt daarom wel gebruik van begrippen, maar zonder aan die begrippen een andere dan een voorlopige en metaforische betekenis | |
[pagina 879]
| |
toe te kennen; de begrippen waarvan het experimentele denken gebruik maakt zijn begrippen ‘in situatie’, ze betekenen niets buiten de concrete samenhang van de tekst. Wat ik in een ander opstel van de experimentele poëzie zeg, kan men mutatis mutandis [voor ‘woorden’ substituere men ‘begrippen’, ‘termen’] ook van het experimentele denken zeggen, nl. ‘dat het als Kronos zijn eigen kinderen - nl. de woorden waaruit het bestaat - verslindt: in dit onophoudelijk baren en weer verslinden van betekenissen is het experimentele gedicht verwant aan de dans, waar het lichaam voortdurend in significatieve gestes uitbot, die halverwege weer in de ongebroken maagdelijkheid van het lichaam teruggenomen worden om tenslotte in hun dynamische totaliteit een verborgen, voor de ratio onvatbare, zin te onthullen’. Ik maak gebruik van velerlei begrippen, die ik aan allerlei takken van wetenschap ontleen, maar deze begrippen hebben geen enkele betekenis buiten het concrete tekstverband waarin ik ze gebruik. Ik gebruik bv. het begrip ‘archetype’, waar dit mij in een bepaald verband verhelderend voorkomt; maar het is onjuist om buiten dit verband te zeggen dat ik zoiets als een archetypenleer voorsta. Zo kunnen bepaalde begrippen, waar ik mee opereer, platonische associaties wekken, maar het gaat niet om deze begrippen, ik streef geen begripssystematiek na, het gaat mij niet om termen en formuleringen, maar om de totale gedachtengang, die zo dicht mogelijk bij de materie tracht te blijven en zichzelf dan ook voortdurend corrigeert, en de materie steeds weer langs een andere weg, met weer andere begrippen [metaforen] tracht te benaderen. Deze wijze van denken veronderstelt niettemin iets als een ongrijpbare ‘kern’ van waaruit of waarnaartoe [er zijn twee wegen] gedacht wordt. Wanneer Straat deze ‘kern’ een platonische idee wil noemen, heb ik daar weinig tegenin te brengen, alleen zou ik het in zoverre gespecificeerd willen zien, dat Plato's ideeënwereld in feite een rationalistische omkering is van de ‘onderwereld’ van de prehelleense godsdiensten: de onderwereld die de plaats van de groeikracht, de kiemen is - de duisternis waaruit het graan èn de duisternis waaruit het woord voortkomt. En het is eerder deze ‘onderwereld’ dan datgene wat Plato er later van ge- | |
[pagina 880]
| |
maakt heeft [‘ideeën’ in plaats van ‘kiemen’] waarop het ‘experimentele denken’ zich betrekt. Iets van een kiem uit trachten te ontwikkelen; niet van bovenaf ordenen. Bij het begin beginnen, niet bij het einde. - Misschien zijn deze mededelingen wat erg summier; in ieder geval kan Straat er wellicht de troostrijke gedachte uit putten dat hij nu eindelijk begrijpt waarom hij zo'n ‘moeite met Rodenko’ had: in de ‘onderwereld’ is het nu eenmaal duister. |
|