Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 619]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 620]
| |
tijd goedgeluimd en strevend naar nog meer populariteit dan hij al bezat, had het doen voorkomen alsof de kwaadaardige driehoekjes hem van kindsbeen af vertrouwd waren. Hoewel zijn vader een bekend mathematicus was, een hoogst professorabel man, liep Anton daar niet in. Wim Mesquita was van het gymnasium, en die mensen van het gym waren stumpers in de wis- en natuurkundige vakken. Er zou wel niets anders opzitten dan de driehoekjes en alles eromheen stomweg uit het hoofd te leren tegen dat het zo ver was. Daarin had hij wel praktijk. Een andere eigenaardigheid van professor Lisser was, dat hij geen orde kon houden. Anton was niet weinig geschrokken, toen hij het had gemerkt, of liever: hij had het niet gemerkt, men had het hem verteld. Toen eerst begreep hij de diepere betekenis van die eigenaardige geruisen, die hij op college al eens had opgevangen: een vreemd gedempt rumoer, als van gestopte hoorns, een zacht, muzikaal gebulk, of ook een geluid als het ‘rabarreber rabarreber’, dat op het ouderwets toneel morrende volkmenigten moest suggereren. In die enorm grote zaal, met het zwarte bord, de apparaten op de tafel, professor Lisser erachter, een Europese vermaardheid, auteur van een driedelig leerboek, te duur om te kopen, hadden deze klanken, opstijgend uit een menigte van meer dan honderd studenten, iets onmiskenbaar demonisch, hoewel Anton in het begin meer openstond voor het schandelijke ervan. Dit wat te erg: een collegezaal was tenslotte geen schooltje! Op de Weulnerdammer H.B.S. had hij wanorde al als iets kleinerends gevoeld, iets anachronistisch. Men zou evengoed kunnen veronderstellen, dat God in de hemel geen orde kon houden, onder Zijn engelen. De onbehoorlijken waren uitsluitend medici, die na hun propjes niets meer met deze hoogleraar te maken zouden hebben, en onder dezen weer voornamelijk gezakte ouderejaars, die zich verveelden of een kleine rekening met hun slachtoffer hadden te vereffenen. Van een zeer krachtig gebouwd individu, die Anton eerder dertig jaar leek dan twintig, gingen de geluidsgolven gewoonlijk uit. Professor Lisser draaide zich dan om voor zijn zwarte bord, en riep met een soort huilerige stem, die weinig innerlijke overtuiging deed raden, | |
[pagina 621]
| |
maar merkwaardig genoeg ook weinig innerlijke gekweldheid: ‘Moet ik dit college sluiten?’ Onbegrijpelijk dreigement: hoe kon men in 's hemels naam een college ‘sluiten’? Een ander maal zei hij, met een smakelijk lachje, als bij een vondst van gewicht: ‘Weet u wat dit is? Dit noem ik unverfroren’. Anton had hem als een diep tragische figuur willen zien, een beklagenswaardige hoogleraar; maar de chemicus uit zijn straat, de ‘oude man’, verzekerde hem, dat daar geen sprake van was: een assistent had hem verteld, dat Lisser er zich niets van aantrok. Maar hoe wist die assistent dat? Volgens de ‘oude man’ was hij nogal een krengig kereltje: eens in de maand liep hij door het laboratorium en vergaarde zoveel mogelijk instrumenten, opdat de tweede hoogleraar in de natuurkunde ze niet zou kunnen gebruiken. Afgezien van de driehoekjes begreep hij van de streng mathematisch opgezette natuurkunde toch vrij veel, van de schijnbaar gemakkelijker chemie daarentegen heel weinig. Maar ook hier zou met klakkeloos uit het hoofd leren wel iets te bereiken zijn. De organische chemie was nog het bevattelijkst. Professor Holraadt had een dik boek over dit onderwerp geschreven, het enige studieboek dat Anton zich had aangeschaft; en hij was even beroemd als professor Lisser; maar op zijn college, voor dit medico-fysico-biologisch rapaille, draaide hij alleen maar zijn boek af, vaak in dezelfde bewoordingen, en het boek was het enige wat men op het examen hoefde te kennen. Het telde echter achthonderd bladzijden, en de stijl kon niet gedrongener zijn dan hij was. Niemand hield dictaat, men had het boek voor zich liggen als de Bijbel in de kerk, en controleerde Holraadt, die daar als een opgewekte volkstribuun voor de vuist weg zijn formules opdreunde, de verlamde linkerarm gesteund op de rechterhand, het hoofd onbezorgd geheven, en soms onder het spreken kordaat wegwandelend, naar links of naar rechts. Hij was een Limburger. Zijn overwicht was volkomen. Hij hield van verrassingen, en zorgde eens voor een volle Sinterklaastafel met ‘alle’ organische preparaten, merendeels op verpakte geneesmiddelen gelijkend, hetgeen Anton zijn eerste en enige notie gaf, dat hij in de medicijnen studeerde, want het college parasitologie bracht hem wel in | |
[pagina 622]
| |
kennis met velerlei wormen, maar die parasiteerden allemaal op honden, katten of paarden, nooit op de mens, tenzij bij vergissing. Bij Holraadt stond nog een volstrekt onbeweeglijke en eerbiedwaardige grijsaard achter de tafel: de amanuensis Hij had nooit wat te doen, en droeg een patriciërsnaam: Van Hooft Beven. Die twee zo ziende, zou men kunnen menen, dat de oude de professor was, die de ander in staat stelde zijn boek op te zeggen: verwisselingsmogelijkheid, die onderstreept werd door een standaardgrapje met de namen: Bijenraat en Holhoofd. Professor De Timmerman, een hoffelijke en gepuntbaarde Franse markies, doceerde fysische chemie, en gewaagde met voorliefde van ionen, die nieuwe kleinste deeltjes naast de van de H.B.S. vertrouwde moleculen en atomen. Hij deed dit op een manier alsof hij het allemaal niet zo goed meer wist: aarzelend, poserend dilettantisch, een verre starende blik op een veld van wetenschap, dat ten enenmalen de logische afgerondheid miste van professor Holraadts biljartspelen met het koolstofatoom. Ook bij hem geen wanorde. Maar in zijn collegezaal verscheen, bevond zich, stond, hield zich moeizaam rechtop het spook van de wanorde. Dit was Beck, zijn eerste assistent, die af en toe iets mocht aangeven, en wiens gezicht en houding zulk een pathologische verlegenheid uitstraalden, dat men de onstuimige schoolklassen ried, waarvan hij later als geen ander te lijden zou hebben. Hij wekte sadistische lusten op, Beck, men moest zich met kracht voorhouden, dat hij natuurlijk evengoed later professor zou kunnen worden. Op het practicum anorganische chemie - dat niets met het college te maken had - zou het, meende Anton, dan wel een pan zijn; maar Beck kwam daar niet, hij was reeds te hoog gestegen in de wereld der zuivere wetenschap, hij gaf zich niet bloot, zijn verlegenheid was doelloos geworden, in zekere zin een luxe; en zijn vieze reageerbuisjes toonde Anton aan twee forse boerenheren in witte jassen, die dit geknoei onvoorwaardelijk afkeurden, zonder zich evenwel in te laten met de nadere gesteldheid van stoffen, die, hoezeer fout, in elk geval toch chemische verbindingen waren, zoals alles op aarde. Een geheel ander man was Bot. Bot leek wat op meneer | |
[pagina 623]
| |
Greve, en de golf van sympathie, die Anton in zich voelde opstijgen, toen hij de pas benoemde jeugdige hoogleraar in de deur van de collegezaal ontwaarde met het ironische glimlachje en nog het een en ander van meneer Greve, werd niet te schande gemaakt door zijn manier van doceren, want dat ging even vlot en rad als bij Holraadt, maar dan zonder boek, want dat had Bot nog niet geschreven. Met het vak botanie verzoende de jonge professor hem volledig. Hij had er erg tegenop gezien, niet omdat er iets onbegrijpelijks aan was, maar omdat hij geen namen van bloemetjes kon onthouden en dit eigenlijk ook niet wilde. Natuurlijk, het ging bij Bot voortdurend over planten, gewassen, bloemen, wortels, wortelstokken, daar was hij nu eenmaal voor aangesteld. Maar geen naam, van argeloze boterbloem noch prachtlievende orchidee, ontsnapte aan zijn gemakkelijk keuvelende lippen; hij ging verder, dieper, hij zocht het, evenals Lisser met zijn driehoekjes, Holraadt met zijn atomen, De Timmerman met zijn ionen, hij zocht het in de wereld van het zeer kleine, maar hoe anders! Cellen, vezels, weefselonderdelen, microscopische partikeltjes, dingetjes van niets, dáarin huisde zijn geest, en dit was prettig om aan te horen, en niet moeilijker in wezen dan een kinderblokkendoos, men was er uren zoet mee. Deze toets van gemakkelijkheid, systematische vanzelfsprekendheid, werd nog gedecideerder, en ook menslievender, aangebracht door professor Verschaeve, een Vlaming met accent en goudblonde baard, die plantenfysiologie doceerde, een wat kleumig vakje tussen zoveel werkelijke planten en dieren, en waarvan men eigenlijk alleen hoefde te weten, dat de planten met zuurstof en koolzuur precies het omgekeerde deden als de dieren; de rest kwam dan vanzelf, en voor die rest scheen Verschaeve zich voortdurend te verontschuldigen, met een luchtige, gelukkige lach, en heel langzaam in zijn betoog, als sprak hij tot de allerkleinste kinderen. Ondanks zijn gladheid was Bot een veel geduchter personage, en men vroeg zich af hoe hij op het examen zijn zou. Eén keer kwam hij binnen, rook herenbaai, - in het algemeen was roken op college toegestaan, - en zei snijdend beleefd, dat hij het op prijs zou stellen voortaan niet in de tabaksstank college | |
[pagina 624]
| |
te geven. Op het practicum vertoonde hij zich nooit, en dat was goed, want de kneepjes en listen bij het toebereiden van plantaardige weefsels voor de microscoop waren te veel voor Antons praktisch vernuft, en hij begreep niet waarom hij er door de assistenten niet uitgesmeten werd. Ja toch, eens, -eens verscheen Bot op het practicum, of liever na afloop van het practicum, toen de studenten zich reeds in de koele gang verdrongen, die op een glazen deur eindigde. Door dat glas was boven de bomen van de Hortus een fraaie zonsondergang te zien. Waarschijnlijk kwam Bot zijn assistent iets vragen of zeggen; maar op het gezicht van al dat rood en goud in de hemel verloor hij eensklaps zijn zelfbeheersing, pakte twee mannelijke studenten bij de bovenarm en sleepte ze mee naar die glazen achterdeur, waar hij uiterst opgewonden, en even rad als op college, begon te oreren over de Sahara. ‘Dat is net... Zulke zonsondergangen zie je alleen in de Sahara! Ik heb ze gezien, daar, dezelfde kleuren, misschien iets mooier, neen niet mooier, datzelfde rood, precies zo, in de Sahara! Prachtig! Ziet u wel, meneer, dat goud daar? Hetzelfde. Sahara’. Anton vroeg zich af, of hij zijn verstand verloren had; zijn mond viel open, zijn kleine, kleurloze ogen schenen vonken te schieten. Wie op zijn examen Bot aan zo'n zonsondergang kon helpen was erdoor ook. Maar hierin had hij de jonge hoogleraar toch onderschat. Want Bot had allerminst de realiteit vergeten voor dit fata morgana van een fata morgana. Even plotseling als hij de studenten bij de bovenarmen had beetgepakt liet hij die bovenarmen weer los, en liep weg. Hij was weg. Het was niet gebeurd. De twee studenten betastten niet eens hun bovenarmen, en naar de zonsondergang keek geen mens meer om, men liep naar buiten, naar de fietsenstalling of naar de Plantage Middenlaan. Voor namen, in dit biologisch klimaat, moest men bij professor Kluyver zijn: véel Latijnse namen, van dieren niet zozeer als van hun onderdelen, en van hun onderdelen niet zozeer als van de onderdelen van hun voorouders, hun stam, hun ascendentie en descendentie, kortom van de hele permetasie. De beroemde bedenksels van Darwin werden door Kluyver benut voor een strenge en veeleisende systematiek, | |
[pagina 625]
| |
en waar bij Bot steeds dezelfde cellen voorkwamen in steeds andere weefsels, daar legde Kluyver de vinger op steeds hetzelfde botje bij steeds andere beesten, en daaronder de meest onwaarschijnlijke. Een vin werd bijvoorbeeld een poot, maar dat kwam omdat een vin altijd al een poot was geweest. Hij was een sterk gemaniëreerde oude man, heel precies en nadrukkelijk. Een warrige baard liet klanken door, die aan het geaffecteerde krijten van een op haar tenen getrapte douairière deden denken, en het was geen mooi gezicht meer, wanneer hij als een gebochelde dwerg naar het bord toe strompelde, - hij was wat gebrekkig, - een krijtje kwaadaardig in de hand, alsof hij op een of ander beest een aanslag in de zin had. De Latijnse woorden vooral brak hij in tweeen met een kwint of wel een septiem toonhoogteverschil, eerst hoog dan laag: ‘De nema-toden’, ‘de hel-minthen’, ‘de plagio-stomen’. Alle studenten, die college bij hem liepen, hadden vrije toegang in Artis, waaraan laboratorium en gehoorzaal grensden. Daar werd druk gebruik van gemaakt, niet altijd tot heil der dieren evenwel, want eens hadden een paar tweedejaars medici - natuurlijk weer - een aap een bus met menie verstrekt, waarmee het dier zich niet alleen had volgesmeerd, maar waarvan hij ook had gegeten. Dit moest Kluyver op college wel ter sprake brengen, onder bedreiging met intrekken van de vrijkaarten, en verder onder het uitbrengen van dezelfde klanken, hetzelfde gekunstelde oudewijventoontje, dat hij anders aan de Latijnse namen van minder speelse diersoorten besteedde: ‘Een-aap, -een medisch stu-dent, -ik neem tenminste niet-aan, dat een bio-loog..., -een pot met me-nie, -de aap is-ziek geworden...’ -etc. Dit werd wekenlang geïmiteerd, ook door wie zich nauwelijks grappenmakers mochten noemen. Ondanks deze grotesken van oude heren had hij een groot en blijvend ontzag voor de geleerdheid, die zij meer of minder overtuigend belichaamden in het aangezicht van blagen, voor wie zij zich natuurlijk niet inspanden en dit ook niet hoefden te doen. Achter deze voorgevel ging het eigenlijke werk schuil. De biologen, chemici, fysici klommen langs de ladder omhoog, op de onderste sport waarvan hij en zijn medische vrienden maar wat dolden en flauwe- | |
[pagina 626]
| |
kulden. Was eenmaal het propjes gepasseerd, dan weg met alle biologie en de rest. Men zou dan wel een geheel nieuwe chemie moeten leren, die van Holraadt en De Timmerman moeten vergeten, - de geneesmiddelenchemie, of hoe het heten mocht; op zijn series stond tussen propjes en candidaats trouwens een vak, dat hij moeizaam had vertaald als ‘fysiologische chemie’. Daar hadden Holraadt en De Timmerman natuurlijk geen kaas van gegeten, net zomin als Kluyver wist hoe hij menievergiftiging bij apen genezen moest. In de continuïteit der studie stelde hij niet het minste vertrouwen meer. Maar dit deed geen afbreuk aan zijn eerbied. Integendeel, er school iets in van souvereine geringschatting voor het schoolse: men moest zelf de aansluiting maar vinden, en dit was wellicht belangrijker dan uit te munten in datgene waartussen de aansluiting werd gezocht. Belangrijk, boeiend, zeer bevredigend, - maar lang voordat het zo ver was, had hij examen gedaan: examen niet als vervulling en bekroning, maar als ontijdige onderbreking, zoals later de uitoefening van het beroep een ontijdige onderbreking zou zijn van het studeren. Maar ook wanneer hij biologie gekozen had, en het speet hem wel eens dit niet te hebben gedaan, zou daar het einde zijn na het laatste examen; en voor de medische praktijk mocht hij dan min of meer ongeschikt zijn, - al had hij in de vakantie iemand horen zeggen, dat ‘de grootste stommeling medicus kon worden’, - zenuwziek voor een klas staan met een bloemetje in zijn hand wilde hij óok liever niet. De dierkunde trok hem vooral door de dichte nabijheid van Artis, waaruit roofdiergebrul en geheimzinnige vogelkreten soms in de collegezaal te horen waren, zonder dat Kluyver dit als een welkome illustratie van zijn onderwijs scheen te beschouwen. De grauwe steen van dit gebouw, en van alle gebouwen rondom de dierentuin, had iets aan zich van het oudste, meest romantische Amsterdam, en om de sfeer te vervolmaken grensde de tuin ook nog aan een spoorwegemplacement, waar niet veel gebeurde, waar misschien alleen maar schimmen van aangevoerde en sinds lang gestorven dieren in lege goederenwagens zo'n beetje rondreden, maar dat toch, zij het midden in de stad, dat eigen- | |
[pagina 627]
| |
aardige overgangsgebied vertegenwoordigde tussen stad en buiten, met zijn stoomgeur en roestig metaal, de rat in het water, de kat in het pakhuis, het onkruid tussen de rails, en de statige rust van gebouwen, die nergens toe dienden dan alleen maar staan, wachten, goederen bevatten, - en ergens in een zaal een rumoerige troep slecht afgerichte idioten, die de nematoden en de cephalopoden in een hoofd stampten, voorbestemd om de nematoden en de cephalopoden weer te vergeten. Ook de Hortus had iets van deze sfeer, maar zwakker, - zoals Bot minder sfeervol, ook jonger, was dan Kluyver. De romantiek van Bot lag meer in zijn antecedenten, waarover eigenaardige verhalen gingen. Zijn voorganger, een wereldberoemdheid, waarbij zelfs Lisser en Hol-raadt verbleekten, zou Bot ten sterkste hebben geprotegeerd, niet alleen omdat Bot schrikkelijk knap was, maar ook... ja, wat school daarachter? Hier nu was Kok in Antons gezichtskring getreden door te verkondigen, dat Bot beloofd had de [lelijke] dochter van dat licht der wetenschap te zullen trouwen, om, eenmaal als diens opvolger benoemd, te doen of zijn neus bloedde. Anton geloofde Kok, en colporteerde ook wel dit verhaal over Bot. Kok, een medemedicus, was een buitengewoon aardige en spraakzame Jood met een hartelijk gonzende basstem, die grotendeels dezelfde weg naar huis volgde als hij, en die deze wandelingen tot een waar genoegen maakte door de blijken van een veelomvattende kennis omtrent zaken van groot, minder of in het geheel geen gewicht. Hij was de typische ingewijde, de edelroddelaar, te goedmoedig om echt kwaad te spreken, terwijl ook een zekere psychologische belangstelling zijn eindeloos gevarieerde verhalen voldoende niveau waarborgde. Gewoonlijk ging het over medestudenten, van wie hij scherpe portretten kon leveren. Hij was van het gymnasium, en het viel Anton op, dat al zijn vroegere klasgenoten, thans leden van de vereniging, ‘cum laude’ op hun eindexamen hadden gekregen: Wim Buenos de Mesquita cum laude, Alex Polak cum laude, die was ook communist, Lida Egberts cum laude, Annie Lozekaat Versteeg cum laude, het leek zoiets als de jonkheers- of jonkvrouwtitel, en Kok scheen er geenszins onder gebukt te gaan het zonder deze | |
[pagina 628]
| |
waardigheid te moeten stellen. Tenslotte maakte Anton er een spelletje van door naar steeds nieuwe oud-gymnasiasten te informeren, en ze hadden allemaal cum laude. Maar ook over de hoogleraren wist Kok veel. Lisser had een kleine beroerte gehad, wond zich te veel op; Holraadts arm was een zware handicap voor een chemicus, maar zonder die arm zou Holraadt nooit professor geworden zijn; De Timmerman vond college geven minderwaardig, Beck was een onechte zoon van hem, werd geprotegeerd; Kluyver had het vorige jaar iemand zes maanden gegeven, omdat hij niet wist, dat Goethe het tussenkaaksbeen had ontdekt, dat was me wat. In dit soort onthullingen was Kok onuitputtelijk. Die winter wist hij bijvoorbeeld, dat Kluyver, gebrekkig als hij mocht zijn, schaatsengereden had met een bontmuts op; en dat terwijl Kok zelf niet aan schaatsenrijden deed. Meestal wandelden naast hen: Schmitz, sarcastisch toeluisterend, met kille joligheid het hoofd heen en weer schuddend, Wim Mesquita, de schouders quasi kouwelijk opgetrokken met de handen in de zakken, fijntjes glimlachend, het gesprek nu en dan kruidend met geniale paradoxen in de trant van ‘jij bent goed gek, ik ben goeder gek’, - ‘ich werde mich nach dem Rechten umsehen’, - ‘ik zei gisteren tegen de juffrouw, toen ik mijn tong in haar mond deed: hèb je weer van de bosbessenjam gesnoept?’ - ‘ik vond vanmorgen een spijker in mijn chocola’, - of een voor het gebruik gereedgemaakt schunnig soldatenliedje: ‘O vrouw Frikke, laat nou je man maar bikke, hoe weet je dat, ik heb hem in mijn voet gehad’, - meestal ook de ‘oude man’, en een beetje in de achterhoede twee biologische meisjes van de H.B.S. van Schmitz en Murk, een lange Creoolse met een gezicht vol blauwe ogen, alsof ze geregeld afgeranseld werd, en de tere en bleke, ook donkere, zeer stille, zeer beheerste Corrie Meursing, in wie hij enkele weken lang een nieuwe Ina Damman meende te mogen begroeten. Was Wim Mesquita opgewekt fluitend, de allerhoogste dakranden vrijmoedig in ogenschouw nemend, de zijstraat ingeslagen naar zijn Oosterpark, dan kwamen ze met hun beiden wat dichterbij lopen; Kok kwam nu goed los en legde | |
[pagina 629]
| |
uit, dat Wim Mesquita in alles geniaal was, - cum laude, -behalve in de literatuur, want daar begreep hij geen klap van, en dat trok hij zich nogal aan ook; in de buurt van de Ceintuurbaan verdwenen Schmitz en de twee meisjes, waarna men nog enkele meer geleerde gegevens te verwerken kreeg van Kok [‘dat meisje bij Bot op het lab, neen, niet die assistente, dat kind met die rooie moedervlek, neen niet met die horrelvoet, die is van Verschaeve, met die moedervlek: die heeft laatst tegen Bot gezegd, dat hij geen manieren kende, dat was me wat’]; en dan verdween ook Kok in een zijstraat, en zijn passen regelend naar die van de ‘oude man’, zocht Anton de zijstraat van oom Moos en tante Bertha op, wat moe in het hoofd van Kok, en van de colleges, en van de emoties vanwege Corrie Meursing, met wie hij al weer geen drie woorden had kunnen wisselen. Over het geheel maakten de meisjes op college op hem dezelfde onpersoonlijke indruk als de vrouwelijke leden van de vereniging, en dat stond niet eens zo ver af van de ‘intellectuele wijven’ van Kloppenburg, terwijl hij bovendien een vaag vermoeden had, dat alleen zeer hoge en rijke standen hun dochters lieten studeren. Uit verveling zat hij ze vaak te bekijken, op hun eerste rij. Vooral onder de ouderejaars biologen waren complete dames, slanke Diana-achtige gestalten, ware hinden, zeer vrij in hun optreden, hetgeen Bot wel eens in verwarring scheen te brengen. Dan knipperde hij met de ogen en sprak nog eens zo rad. Maar ook had Anton meegemaakt, dat de meisjes zelf in verlegenheid werden gebracht, en wel door de oude Kluyver, die zich niet ontzien had de voortplanting van zijn geliefde hel-minthen dermate uit de doeken te doen, dat men als simpel mensenkind volkomen de kluts kwijtraakte. Zo'n worm kon evengoed zichzelf bevruchten als een andere worm: hoe hij dat uitmikte, of hij het om beurten deed, of om de andere week, daar had Kluyver geen belang bij, het was hem alleen om de anatomische bouw te doen, niet om het liefdeleven dier dieren in actie. De meisjes hadden toen allemaal met hangend hoofd druk zitten pennen, enkele van de allerjongsten zelfs met de krullen naar voren geschud. Maar wie en wat hij op college ook bekeek, Corrie Meur- | |
[pagina 630]
| |
sing was daar nooit bij. Ze nam pas vorm aan op de wandelingen met Kok, Schmitz en de anderen, alsof hier nog iets van de vroegere Ina Damman naspookte, die hij vrijwel nooit op school had gezien, maar des te meer tussen school en huis, of school en station. Op Ina Damman lijken deed Corrie Meursing nog minder dan de filmster boven zijn bed, maar ze leek minstens zo ‘koud’ als Ina Damman, en daarbij een beetje onbeduidend, iets wat hij van Ina Damman nooit zou durven zeggen, al wist hij niet waarin het beduidende van Ina Damman dan wel school. Dat ze studeerde, vergoedde natuurlijk veel. Hij had haar gevraagd waarom ze geen lid van de vereniging was geworden. ‘Je kunt niet van alle verenigingen lid zijn’, had ze gezegd, zonder hem aan te kijken. Kort daarop ving hij uit gesprekken met de Creoolse op, dat ze zich althans nog voor haar oude H.B.S.-vereniging interesseerde. Toen gaf die vereniging een fuif; hij nam een oud-schoolgenoot in de arm, - niet Schmitz, ook niet Murk, die, toen hij hem naar Corrie Meursing had gevraagd, hele verhalen had gehad over de Creoolse, die Paula heette, - ‘een reuze kreng’, - ‘een lollige meid’, -‘Paula, ja Paula!’ - welke loftuitingen slecht strookten met het tragisch bont en blauw geslagen gezicht, - en hij liet zich introduceren op dat fuifje, waar hij twee lange uren rondliep tussen drommen kleine jongens en meisjes, wie hij, om zich een houding te geven, op gezette tijden vroeg, of Murk niet komen zou. Zeker, Murk zou komen, hij had het gezegd; natuurlijk, Murk was zo goed als in aantocht! Maar Murk kwam niet, en Corrie Meursing kwam ook niet. Daarna informeerde hij naar haar adres en dat van Schmitz en van de Creoolse. Daar lagen nog heel wat straten tussen. Want het ging er nu om Corrie Meursing alléén te ontmoeten, zonder dwarskijkers; hij zou dan eens zien, of hij tegenover een meisje, dat heel in de verte aan Ina Damman deed denken, even geremd was als tegenover Ina Damman zelf. Hij zwierf wat in die buurten rond, leerde de loop der straten uit het hoofd. Daar hij geen lust had een college-uur te verzuimen, wandelde hij de volgende dag gewoon met het troepje mee, luisterde naar Kok en naar Wim Mesquita, doch verliet hen onder een of ander voorwendsel | |
[pagina 631]
| |
even nadat deze laatste zich Oosterparkwaarts had begeven, sloeg de Sarphatistraat in, zette het na enige minuten op een lopen, en had nu de zekerheid eerder in die buurt te zullen zijn dan het drietal. Dat kwam ook wel uit, maar aan zijn berekeningen scheen toch iets gehaperd te hebben, want in een straat, waar Corrie Meursing alléén had moeten lopen, kwam hij ze alle drie tegen, en Schmitz riep ‘héeee!’ - verbaasd hem daar te zien, echt tendentieus en doorheb-berig verbaasd, en Corrie Meursing nam niet de minste notitie van hem. Na weken lang zwemmen in studentenge-neugten was dit zijn eerste duidelijke echec; maar hij trok er zich weinig van aan; hij had wel voor heter vuren gestaan tenslotte; en hij revancheerde zich door uit Lahringen zijn fiets te laten komen. Die stalde hij bij oom Moos in de buurt en voortaan reed hij door heel druk verkeer naar en van college, en Corrie Meursing vergat hij. Het speet hem van de verhalen van Kok. |
|