Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
C.A. Schilp
| |
[pagina 525]
| |
nasiast, - toen zeventien jaar! - heeft het zijn gehoor zeker niet gemakkelijk gemaakt, zoals de lezer van nu nog moeite genoeg heeft, hem te volgen. De taal van een hemelbestormer, die ondanks zekere gezwollen lyriek toch, voor zover men kan nagaan, de logica geen geweld aandeed. De luisteraars in de Pieterskerk moeten naar huis zijn gegaan met de vraag: een tweede Bolland? Het oratorische, dramatische element was deze jonge man evenals genoemde wijsgeer allerminst vreemd. Dat hij niet de literatuur, noch de wijsbegeerte of de natuurwetenschappelijke richting koos, maar rechten ging studeren, hing samen met zijn wens om het vak van zijn vader te volgen: de journalistiek. Er stak ongetwijfeld een denker en een dichter in deze jeugdige enthousiast, maar geen kamergeleerde. Hij droeg blijkbaar de eerzucht in zich, om velen te bereiken en de levende cultuur te dienen. Wel heeft hij nog gespeeld met de gedachte, na zijn rechten naar Delft te gaan: ook in hem stak een bouwer. De vrienden, die hij zich in het Corps verwierf, begrepen al gauw, dat deze jongeman van hoge gestalte, met de donkere doordringende ogen en zijn besliste manier van spreken een persoonlijkheid was, met wie men rekening moest houden. Zoals Coen Graadt van Roggen in intellect en geest boven zijn meeste studiemakkers uitstak, zo was hij ook in het typisch conservatief-liberale Utrechtse Studentencorps een buitenbeentje in politiek opzicht. Hij stak het nl. niet onder stoelen of banken, dat hij een fel anti-militairist was. Dat jonge mensen, kort na de verschrikkingen van de eerste wereldoorlog, zo dachten, was op zichzelf niet verwonderlijk. Er hing een optimistisch-pacifistische verwachting in de lucht. De Volkenbond werd gezien als panacee voor alle geschillen tussen de staten. Mogelijk ook heeft het optreden van de nog jeugdige Kees Boeke in diens agitatorisch-revolutionaire tijd de jonge Graadt van Roggen geboeid. Maar dit is slechts een veronderstelling. Men kan zich misschien voorstellen wat Coen beleefde, toen hij in de boeken, die hij las, kennis maakte met de fascinerende en fanatieke figuur van de Egyptische pharao Ich- | |
[pagina 526]
| |
naton, de jonge keizer-dichter, die de Zon aanbad, de machtige priesters van Ammon en hun duister veelgodendom weerstreefde en gewelddadig ingrijpen ten enenmale afzwoer. Alle geschriften, die over Ichnaton te vinden waren, werden verslonden en in de zomer van 1925 in een vacantie, met vrienden in Locarno doorgebracht, schreef hij de opzet voor een spel. De Corpsvergadering, waarop hij enige maanden later bedoeling en inhoud van dit spel ontwikkelde, werd een historisch moment. Zelden hebben de sceptisch gestemde jongeren, die studenten zijn zich zo laten meeslepen als door hem. Hij werd dan ook tot voorzitter van de maskeradecommissie gekozen en men bleek een juiste keuze te hebben gedaan. Graadt van Roggen verzette in deze functie een machtige hoeveelheid werk, terwijl hij zijn makkers onvermoeid aanvuurde en bezielde. Albert van Dalsum, die de regie op zich nam, spreekt thans nog met plezier over de Ichnaton-periode en met grote waardering over de begaafde auteur van het spel, die een zo gecompliceerde opzet zo gelukkig wist uit te balanceren. Kenschetsend voor zijn waardering is wel, wat hij destijds in zijn toelichting schreef op de regie: ‘Ik hoop een afglans te kunnen vasthouden van de schoonheid, die mij verschenen is bij het bepeinzen der mogelijkheden, die dit spel biedt’. En: ‘de scenische visie van de dichter was voor bepaalde momenten in de handeling zo sterk, dat ik daar niets aan had toe te voegen’. Op zichzelf is dit al grote lof. Men weet niet, waar men meer bewondering voor moet hebben: voor de fantasie, waarmee de schrijver de betrekkelijk weinige exacte gegevens synthetiseerde en versterkte tot een dramatisch geheel, of voor de beheersing, die hij zichzelf oplegde, door aan de authentieke teksten zo weinig mogelijk toe te voegen van persoonlijke inventie. Hij vond de toon en het ritme, om er zich bij aan te sluiten, maar hij beperkte zich met feilloze intuïtie tot het uiterste: meer scenario dan tekst. De studentenwereld hier te lande had in die dagen een haast oververhitte belangstelling voor de vorm en men zwoer, vooral in Leiden en Delft, bij het spectaculaire en decoratieve. Invloed wellicht van het Duitse expressionisme | |
[pagina 527]
| |
en de Sovjet-Russische stijlvernieuwingen onder Meyerhold en Taïroff. Ichnaton sloot zich echter, dramatisch gezien, meer bij de normale toneeltraditie aan. Het hachelijke, dat een ‘spel-in-de-open-lucht’ in tegenstelling tot een typisch openluchtspel heeft deed zich hier misschien ook een enkele maal gelden, maar dan toch slechts bij uitzondering. De inhoud van het spel kreeg een bijzonder gehalte, doordat twee in zekere zin gelijkwaardige grote persoonlijkheden, beiden van zeer verschillende levenshouding, op elkaar botsten: Ichnaton, de priesterlijke en dichterlijke figuur, de ‘heilige’ in wie het wereldrijk van de geest gestalte kreeg, en Horemheb, de strijdbare, de ‘held’, die het ideaal van het stoffelijk wereldrijk met klem verdedigde. Ichnaton: prototype van de Christus, die niet meer dan een elite meekreeg voor zijn hervormingen; Horemheb, die de massa warm kon maken en in dit conflict als winnaar te voorschijn kwam. Begrijpelijkerwijs werd hij hoofdpersoon van de maskerade. Slechts intimi hebben geweten, hoe groot de teleurstelling voor Graadt van Roggen was, toen de regisseur hem meer geschikt achtte voor de rol van Horemheb dan voor die van de door hem vereerde Ichnaton. Echter toen de beslissing eenmaal was gevallen, onderwierp hij zich onvoorwaardelijk en met zeldzaam dynamisch talent heeft hij de rol van de antagonist vervuld. Wat zelden voorkomt: het openluchtspel kon een paar jaar later worden herhaald. Het werd waardig geacht, de Olypische Spelen in 1928 te Amsterdam in te leiden. Graadt van Roggen kon toen, op de tribune gezeten, zelf de vertoning volgen en het spel ontroerde hem dieper dan hij had verwacht. De pers, die zowel aan de Utrechtse als aan de Amsterdamse voorstelling uitvoerige artikelen wijdde, legde grote waardering aan de dag en vooral het slotmoment werd als zeer ontroerend gekwalificeerd. Zelfs een vermaard critica als Top Naeff, die een zeer gedocumenteerde beschouwing over het spel schreef, getuigde onbewimpeld van haar bewondering: ‘een avond vol heterogene ontroeringen, maar met dit al een ‘Spel’, dat buiten mededinging in de grote prijskamp een hoge dunk geeft van de beschaving en de kunstzin van jong Nederland’. | |
[pagina 528]
| |
De man, die in het openluchtspel de hoofdpersoon vertolkte, Mr. A.H. Schmidt, schreef mij, toen ik hem om enige herinneringen verzocht, dat Coens goede en grote persoonlijkheid, vol van diepe ernst enerzijds, van vaak uitgelaten baldadige spot en luim aan de andere kant, hem nog altijd zeer nabij is. Men veroorlove mij uit deze brief een enkel citaat: ‘ik kan mij uit mijn studententijd geen corpsvergadering herinneren, waarin de stilte zo tot het uiterste was geladen en gespannen, als die, waarin hij als president van de Maskeradecommissie het openluchtspel Ichnaton voor het eerst inleidde.Ga naar voetnoot* Geen grotere en meer eensgezinde ovatie dan die, | |
[pagina 529]
| |
toen hij was uitgesproken. Een ieder had vanaf dat ogenblik de volmaakte zekerheid, dat Graadt van Roggen de onbetwiste alleenheerser was over de geest, die hij bij allen wakker riep. En onder de blijvende ban van zijn persoon en zijn woord stuwde hij het gehele U.S.C. in volmaakt gesloten gelederen het Lustrum tegemoet’. Zoals gezegd lag voor de meesten het dramatische hoogtepunt in het slot van het spel, de tragische ontredderde eenzaamheid, waarin de idealist Ichnaton achterblijft. Voor de heer Schmidt was er een ander hoogtepunt, waarop het hem telkens moeilijk viel, in deze rol een persoonlijke en diepe ontroering te beheersen: ‘het was het ogenblik, waarop hij en ik voor het eerst als spelers tegenover elkaar kwamen te staan. Hij, machtig van gestalte als de veldheer Horemheb, die met zijn leger de poorten was binnengestormd; een en al drift en inspiratie tegenover de figuur, die hij zelf tot leven gewekt had in het spel, in wezen en naar zijn bedoeling zijn tegenspeler. Deze tegenspeler juist tegenover hem, de schepper van het geheel, te mogen spelen bleef mij de schoonste herinnering’. Wie de ongetekende artikelen uit de Vox van die dagen nog eens doorleest, waarin Graadt van Roggen zijn visie op het oude historisch gebeuren uiteenzet, kan moeilijk bewondering onderdrukken voor de bijna visionaire fantasie, die hieruit spreekt, maar ook voor de wetenschappelijke fundering van deze lyrisch gedragen beschouwingen. Toen zijn studie was voltooid, ging Coen Graadt van Roggen niet naar Delft, maar naar Rotterdam. In de Witte de Withstraat kwam hij op de redactie binnenland. Ook hier voerde zijn rusteloze en vindingrijke geest hem tot nieuwe initiatieven. Van de toenmalige hoofdredacteur Mr. van der Hoeven kreeg hij op zijn verzoek de gelegenheid om filmbeschouwingen te schrijven. Waarschijnlijk voor deze hoofdredacteur geen geringe beslissing. Graadt van Roggen schreef zijn recensies met dezelfde oprechtheid en kritische geest, waarmee de filmrubriek thans in meer dan één blad wordt gevoerd. Maar vóór de oorlog kòn dat niet. Bijna alle dagbladdirecties, groot en klein, eisten van hun penvoerders, dat een recensie van de film weinig anders zou zijn dan een | |
[pagina 530]
| |
onbetaald verlengstuk van de advertentie. Voor filmbesprekingen kwam dan gewoonlijk ook òf de meest dociele, òf de met kritisch onderscheidingsvermogen minst bedeelde, voorzichtige geest aan bod. Na de oorlog zijn gelukkig op dit gebied gezondere verhoudingen ontstaan. Heeft de houding van de N.R.C. uit die dagen daartoe meegewerkt? Een voorbeeld was het in elk geval. Uiteraard bleken de ongezouten kritieken, die in de kolommen van het Rotterdamse blad verschenen, de grote bioscoopexploitanten onwelgevallig. Ze dreigden met stopzetting van hun advertenties, als de recensies niet anders van toon werden. Graadt van Roggen ging door, zoals hij dacht, dat moest. Hij zag de grote artistieke mogelijkheden van dit nieuwe medium en hij zag met wrevel hoe deze verstikten in de massamolen van de gangbare filmproduktie. Van der Hoeven stond, naar men mij meedeelt, volkomen achter hem. De bioscoopdirecties voerden hun dreigement uit. Het conflict duurde een groot aantal maanden. Het Rotterdamse blad incasseerde een gevoelig verlies, maar hield het been stijf. Tenslotte kwamen de bioscoopexploitanten zelf op hun houding terug...Ga naar voetnoot* | |
[pagina 531]
| |
Graadt van Roggen kreeg, nadat hij intussen een gezin had gesticht en de wieken wijder wilde uitslaan, een jaar non-actief, om naar het toenmalige Ned. Indië te gaan en de mogelijkheden daar op journalistiek gebied te verkennen. Het jaar tussen de keerkringen is helaas een tijd van constante teleurstelling en tegenwerking geworden. In zekere zin was hij een gewaarschuwd man geweest. Ingewijden hadden hem er attent op gemaakt, dat er in de Nederlands-Indische journalistiek van die dagen veel corruptie was. Hij ging er heen, juist ook met het strijdbare idealisme in zich om deze corruptie te bestrijden. Hij begreep toen nog niet, dat dit op een tragische ontgoocheling uit moest lopen. Toen hij terugkwam, was hij volgens zijn collega's niet meer de oude. De opgewekte, fleurige en vitale geest, bij iedereen aan de krant bemind en gezien, en dáár niet alleen, leek ontmoedigd. Was het lichaam niet bij machte geweest, de grote passen, die de geest nam, bij te houden? Merkwaardig, dat hij volgens een enkele speelse uitlating in zijn studentenjaren, wel eens aan een vroeg heengaan moet hebben gedacht. Op de enorme bedrijvigheid, die hij in de loop van slechts weinig jaren heeft ontplooid, valt in dit verband wel een bijzonder licht. Er waren bij de N.R.C. reeds plannen, hem tot Berlijns correspondent te benoemen, wanneer de heer Noordewier aftrad - wel een groot blijk van vertrouwen in zijn journalistieke gaven - maar vóórdat deze plannen werkelijkheid werden, had het noodlot ingegrepen. Even abrupt en fel kwam de Dood als het ritme fel en abrupt was, waarin deze sterke geest zich had geuit. In de tijd, dat hij bij de ‘Rotterdammer’ werkte, en de film hem nauw ter harte ging - dit bleek ook uit zijn activiteit in de toenmalige Filmliga - kreeg Graadt van Roggen van de uitgevers Brusse de gelegenheid, een serie goed gefundeerde geschriften te publiceren, geschreven door de strijdvaardigste en bekwaamste mensen op dit gebied als: Jordaan, Ter Braak, Hoyer, Elisabeth de Roos, Scholte, elk een speciale uitingsvorm van de film bestrijkend. Nummer één nam hij zelf voor zijn rekening. Het Linnen Venster noemde hij dit inleidend geschrift, waarin dezelfde neiging naar universele veelzijdigheid, soortgelijke mengeling van | |
[pagina 532]
| |
nuchter denken en lyrisch beschouwen naar voren traden, die al op zijn gymnasiale oratie de stempel hadden gedrukt. Zijn studie, nog altijd actueel, bewijst hoe snel en volledig hij zich in de problematiek van een bepaalde cultuurschepping kon inwerken, hoe duidelijk en scherp hij zich de verhoudingen en toekomstmogelijkheden kon realiseren. En ook, hoezeer zijn arsenaal, wat betreft het beeldende woord, de metafoor en de associatie, zich had uitgebreid en verjongd. Het spreekt vanzelf, dat hij deze serie ook typografisch voortreffelijk liet verzorgen.
Een goedgeaard journalist beperkt zijn belangstelling niet tot een enkele sector van leven of kunst. Graadt van Roggen maakte op die regel geen uitzondering. Op de bootreis van Java naar Holland kwam hij in aanraking met de oogarts Dr J. Tijssen, die hem een en ander vertelde over de bestrijding in Atjeh van de daar heersende blindheid. Met de geestdrift en hulpvaardigheid hem eigen stelde de journalist terstond zijn pen beschikbaar en onder auspiciën van Simavi ontstand het nobele boekje ‘De Strijd in Atjeh’. Het is de laatste eervolle publikatie geworden van een man, die helaas veel te jong, 29 jaar, heenging, van wie men - bij de crematieplechtigheid bleek dit op overrompelende wijze - nog ontzaglijk veel verwachtte. Na zijn dood in 1934 werd aan Professor Hijmans van den Bergh, destijds advocaat in Rotterdam, een bundel papieren ter bewaring gegeven, bevattende verzen, essays en de eerste aanzet tot een proefschrift. Hoewel de journalistiek op iemands tijd en energie volledig beslag pleegt te leggen, heeft Graadt van Roggen toch nog gelegenheid gevonden, zich op de studie te concentreren ter voorbereiding van een disertatie op rechtskundig gebied. Het behoort tot de tragische wendingen, waarvan de historie vol is, dat, toen in de meidagen van 1940 de Duitsers hun verraderlijke aanval op Rotterdam begonnen, ook het kantoor van de advocaten Blom en Hijmans van den Bergh aan de Boompjes - een 18e eeuws koopmanshuis - in het gevechtsterrein kwam te liggen. Van het kantoorgebouw is zo goed als niets overgebleven; de brandkast waarin de kost- | |
[pagina 533]
| |
bare papieren, Graadt van Roggens geestelijke nalatenschap, waren geborgen, werd met de inhoud totaal vernield...
De voorspelling, door professor Kernkamp in 1926 gewaagd - zie de aanhef van dit artikel - is in vervulling gegaan, hoewel helaas slechts ten dele. Niettemin is de naam van deze onvervaarde zeker niet in zand geschreven. Utrecht in het bijzonder mag hem met trots gedenken. | |
Erich WichmanVan jongsaf was Erich Wichman een wonderlijke figuur, die, als hij door Utrechts stille straten rende, als ‘abnormaal’ werd nagewezen en die zijn leven lang heeft gevochten tegen al wat ‘Utrechts’ was, tegen het verdorde Holland ‘Pays Bas-très-très-Bas’, tegen professoren, deurwaarders, critici, journalisten, politici, geheelonthouders en profeten van wat hij in navolging van Gerhart Hauptmann noemde de ‘Humanitätsschwindel’. Hij was de zoon van een uit Duitsland afkomstig hoogleraar in de geologie, een statige gestalte met golvende baard, type van de negentiend'eeuwse geleerde. Erich weigerde later zijn familienaam met twee ‘n's’ te schrijven, ik meen toen hij na de Duitse inval in België zijn relatie met deze tak van de germanen wenste af te zweren. Het was zo ongeveer als met zijn latere vriend C. Vos, die in 1940 vertelde, dat hij per deurwaardersexploit zijn germanendom had opgezegd. Wichmans afkeer van de banale vormen, waarin de democratie zich kon uiten, zijn haat tegen de platvloerse Hollandse burgerlijkheid, voerden hem in de dertiger jaren via ‘De Bezem’ en ‘Had-je-me-maar’ in fascistisch vaarwater, waarbij hij meer naar Mussolini dan naar Hitler keek. In elk gezelschap viel hij als jongen reeds op door zijn uiterlijke verschijning, de bijna witte zijig glanzende lange haren, de wonderlijk grote ietwat dwalende lichtblauwe ogen, terwijl hij zijn hoofd - kwam dat door de afwijkende blik - doorgaans scheef hield. | |
[pagina 534]
| |
Hij viel op en hij wilde ook opvallen. In zijn studentenjaren was er iets in hem van de dandy Oscar Wilde en van de ‘Übermenschen’, zoals van Genderen Stort ze in zijn eerste romans getekend heeft. Hij zat graag hoog te paard, in de letterlijke zin en reed bij zijn vrienden soms met paard en al het huis in, vloekte met een beangstigende virtuositeit, schreeuwde soms meer dan hij sprak en heeft het scheldproza van van Deyssel, Multatuli en Nietzsche tot een persoonlijke kunst verheven. De ‘zachte krachten’ der romantiek, die ook in hem schuilden, bewaarde hij voor zijn lang niet slechte lyrische poëzie; de stekels van zijn fel-polemische spot groeiden als zeedistels in zijn brochures en artikelen, maar ook in enkele puntdichten en satirieke litho's [o.a. een ‘abstract’ portret van Barbarossa, die hij haatte]. Bohémien was hij van top tot teen met de nodige financiële consequenties van dien. Al in 1913 klaagde hij Tot tranen toe ben ik bekommerd
Nu kan kan ik nooit meer naar den lommerd,
Omdat mijn heele inventaris
Al daar is.
‘Das Trinklied vom Jammer der Erde’ van Li-Tai-Po, dat hij misschien zelf had kunnen dichten, heeft hij in een uiterst donkere litho verbeeld. Met heel zijn welsprekendheid fulmineerde hij tegen het Witte Gevaar, alias de melk, alias ‘uierslijm van de koe’, zoals hij het vol afschuw definieerde, maar de veelgeprezen alcohol werd zijn Demon. Holland noemde hij de verdorde tak van Europa: ‘In dit Jan-Klaassenland hebben de besten hun beste krachten verspeeld’. De wijsten waren zij, die hun ziel in alcohol conserveerden: Dan raken hart of lever
Genadiglijk defekt.
Zoo stikt in de jenever
het Hollandsch intellect.
| |
[pagina 535]
| |
Zijn enorme belezenheid maakte het hem mogelijk, citaten te plukken uit aller landen literatuur, bij voorkeur uit Nietzsche, Goethe, Baudelaire en Multatuli, maar als het moest ook uit Silesius, Plato en andere klassieken; maar deze citaten regenden vaak zo gewillig neer, dat eigen groeisels er onder verstikten. Hij kon het niet laten over kunst te theoretiseren al was hij er zich aan de andere kant helder van bewust hoe waardeloos dit in Wezen was: ‘Waarachtig hebben Wijnand Fockink en ‘De Gekroonde Valk’ meer voor de Nederlandsche kunst gedaan dan alle theoretici ooit zouden kunnen doen - ook als zij toevallig minder zot waren’. Hij schreef in het Frans en Duits vrijwel even gemakkelijk als in het Nederlands en toen hij Utrecht, de stad der ‘vervloekte neogothiek’ etc. verliet, schudde hij in Latijnse perioden, toevertrouwd aan de ‘Vox’, het Stichtse stof van de voeten. In zijn ambachtskunst en ander werk - zilversmeedkunst, émail translucide, gouden sieraden, aardewerk, litho en ets, soms zowaar Chinees van inslag! - was hij wat men tegenwoordig non-figuratief en experimenteel zou noemen, zoals Professor Vogelsang in zijn inleiding tot het eigenaardige boek ‘Erich Wichman tot 1920’ schreef: ‘Het émail blinkt en praalt als het oude uit Limoges en de Middeleeuwsche werkplaatsen, doch in feller harmonie en zonder de demping, die de voorgeschreven voorstelling moest veroorzaken; het papier blankt op tusschen het woelende zwart der litho's en vreemde, staag wisselende droomen van alpen en gletschers, vulkaanvloed en windrimpeling schijnen vastgetooverd in de simpele gebruiksvoorwerpen, waar wij niet op ‘uitgekeken’ raken, als ons oog er eenmaal op rust’. De ‘neo-plastiek’ van Mondriaan c.s. had Wichman zelf, naar hij beweerde al vóór 1917, toen van Doesburg nog impressionistisch schilderde, de rug toegekeerd. Hij sprak van zijn ‘période glaciale’. Wichman erkende het talent van Mondriaan, maar noemde hem ‘un fini et une fin - on dirait le bouchon sur la bouteille de Picasso’. Wanneer de lezer wil weten hoe hij de kopstukken van | |
[pagina 536]
| |
deze beweging zag - in 1919! - schenke hij aandacht aan het volgende: ‘M. Mondriaan, cadavre encore beau, a trouvé un cercueil bien carré; M. van der Leck, artiste vivant, s'est laissé tuer carrément. Il n'est que M. Huszàr, d'origine hongroise, qui manie avec aisance et une allure plus élégante cette manière, qui s'adapte à sa sécheresse naturelle. M. Theo van Doesburg est le propagateur dévoué du groupe. On lui permet de peindre aussi. Un service en vaut un autre...’ Misschien mogen wij hier nog bij aantekenen, dat zowel van der Leck als Theo van Doesburg in Utrecht zijn geboren. Erich Wichman heeft de Utrechtse samenleving wel niet kunnen ‘vermalen’, zoals hij graag had gewild, zelfs weinig kunnen veranderen, maar hij is in haar opgegroeid, heeft er iets nagelaten en heeft, al hatend, toch ook iets van haar meegenomen. Toen hij, het was in '29 of in '30, een natte winter, de Utrechtse studenten opwekte iets ‘nationaals’ te doen en de strijd op te nemen tegen het angstig stijgende water aan de Vecht, heeft hij zijn jeugdige toehoorders inderdaad meegesleept in een nachtelijk avontuur; bij het versterken van de dijk echter liep hij zelf longontsteking op en de Dood greep hem enkele dagen later. De N.S.B., in de persoon van dominee van Duyl, trachtte hem enige tijd later tot een soort heilige van de Beweging, een Hollandse Horst Wessel te promoveren, maar toen Menno ter Braak Wichmans vloektirades op alles en nog wat in herinnering bracht, kroop de predikant in zijn schulp. In Amsterdam is Wichmans leven voor een belangrijk deel een taaie strijd geworden tegen de belastingambtenaar. Er wordt verteld, dat hij op de begane grond in het huis waar hij woonde - zoveelste verdieping - een richtingaanwijzer naar zijn appartement had aangebracht. Wanneer de argeloze ambtenaar die wijzer volgde, was er boven weer éen, die langs een andere trap naar beneden voerde... Een feit is, dat hij op sommige kunstbroeders, die tegen zijn welsprekendheid niet opkonden, en maar al te graag luisterden naar zijn vlijmende kritiek, o.a. op het feit, dat Holland zijn beste kunstenaars liet verhongeren, een meer dan | |
[pagina 537]
| |
gewone invloed heeft gehad. Hun later nationaal-socialisme was voor een belangrijk deel terug te brengen op hèm... | |
Dada in UtrechtToen het Dadaïsme met Kurt Schwitters en Theo van Doesburg als zijn ‘profeten’ z'n rumoerige intocht hield in ons land, stuitte het in steden als Den Haag en Amsterdam vooral op verzet van studenten. Het is moeilijk meer uit te vinden, of hier de belustheid op een rel dan wel innerlijke verontwaardiging de drijfveer waren, maar een feit is dat er overal fameuze herrie ontstond. Misschien wilden de Dadaisten niet liever. Hun optreden immers grensde aan ‘uitlokking’. Zij gingen van het principe uit, dat de bourgeoisie ten koste van alles moest worden geëpateerd en geschokt. Zij voerden een ‘heilige oorlog’ tegen alles wat traditie, geijkte vorm of aanvaarde romantiek was, ja, tegen alles wat ‘aanvaard’ was. Kurt Schwitters, de tengere blonde ‘ridder’ met het fijne profiel was bij al zijn heftigheid een musische, kwetsbare en daardoor ook sympathieke figuur, mengeling van dichterlijke vervoering, Don Quichotterie en lust tot baldadigheid, tot Umwertung aller Werte. Bij Theo van Doesburg was dat anders. Hij maakte uiterlijk de indruk van de pientere commis voyageur en dat hij zich als impresario of vazal van het Dadaïsme beschikbaar stelde, leek meer op diplomatieke berekening dan op heilige gedrevenheid. Utrecht kende in die dagen een vrij roerig artistiek leven. Het was ongeveer de tijd, dat janus de Winter zijn Europese reputatie kreeg, dat Willem van Leusden en Moesman aangelokt werden door het surrealisme, dat Rietveld, van Ravesteyn en Maas hun voortvarende bijdrage leverden aan de nieuwe bouwkunst - de eerste zond zijn ontwerp in voor het gebouw van de Volkenbond! - dat Willem Pijper de jonge componisten in den lande naar zich toetrok, dat de literaire en artistieke jongeren van Katholieken huize zich met Engelman en Anton van Duinkerken rondom De Gemeenschap schaarden... Wiegersma, Otto van Rees en | |
[pagina 538]
| |
Charles Eyck zijn door deze groep krachtig gepousseerd. Zo vreemd was het dus niet, dat men juist in Utrecht het plan beraamde, om de dadaïstische ‘missie’ een adaequaat onthaal te bezorgen. Onder de toenmalige journalisten waren er enkelen, bij wie het initiatief ontstond en die in de uitvoering het grootste aandcel namen. Eén van hen, C. Vos, vorig jaar overleden, afkomstig uit Maastricht, een man met ongelooflijk geheugen, kenner van de Franse literatuur bij uitstek, die kwistig was in het rondstrooien van dichterlijke citaten, maar zelf ook klassiek geworden uitspraken vond, was hier de stuwende kracht. Op zijn kamer aan de aloude Vismarkt werden de plannen uitgebroed. Een ouderwetse, staande houten kapstok zou worden ‘aangekleed’ en als hulde aan de Dadaïsten worden aangeboden. Er hing een affiche op van een of andere slagersbond. De hospes van Vos oefende het eerzame beroep van vleeshouwer uit. Daaromheen werd van alles en nog wat gehangen: stukken worst, stronken boerenkool en tal van andere verwante zaken. Er werd iets van een dadaïstische tekst samengesteld en deze zou door een stedelijk ‘humorist’ worden voorgelezen. Van de opzet en bedoeling heeft deze eenvoudige van geest waarschijnlijk niets begrepen, maar hij liet zich willig als handlanger gebruiken. Op een gegeven ogenblik zou hij vanuit een zijdeur, die direct op het podium van de concertzaal van K. en W. uitkwam, verschijnen; hij moest zich door niets laten afschrikken of afleiden; aan welk programmanummer men ook bezig was, hij moest onderbreken, zijn eigenaardige lauwer neerplanten en ‘unverfroren’ zijn tekst afdraaien. Het verliep alles volgens plan. Voor de pauze had het programma een betrekkelijk ongestoord verloop, behalve dat studenten, die op het balkon achter in de zaal hadden plaatsgenomen, nu en dan hun kansen waarnamen om protesten uit te schreeuwen. In de pauze bood Kurt Schwitters in de foyer zijn eigen dichtbundels als ‘Anna Blume’ te koop aan. Toen het programma in de tweede helft een eindje was gevorderd, gebeurde hèt. Tot ieders verrassing ging plotseling de linkerdeur van het podium open en daar verscheen | |
[pagina 539]
| |
een kleine man in smoking, die een grote ‘standaard’ naast zich neerzette, bekroond door een hardgroene affiche, met een varken erop, omgeven door festoenen van koolranken, stukken worst en anderszins. Theo van Doesburg, die juist met een uiteenzetting bezig was, zweeg, liep op de man af, om hem te zeggen, dat hij zich moest vergissen, toen de indringer een groot papier uit zijn binnenzak haalde en een lange speech hield, doorspekt met citaten en dwaasheden. Van Doesburg begreep het niet en Kurt Schwitters, die de Hollandse taal niet machtig was, nog minder. De eerste wond zich eerst vreselijk op, maar toen dat niet hielp, zette hij zich verontwaardigd, maar berustend op de rand van het podium, om de ongewenste golf van welsprekendheid over zich heen te laten gaan. Weliswaar was er ‘politiemacht’ in de zaal, onder aanvoering in hoogst eigen persoon van een deftig commissaris, maar eer deze kon ingrijpen, was de speech afgelopen en de man met achterlating van de dadaïstische lauweren verdwenen. Van Doesburg reageerde zonder de minste humor. De anonieme ineenzetters van deze ‘huldiging’ hadden anders verwacht. Hij leek uit het veld geslagen en ontmoedigd. Hij deelde mee, of hij liet het doen, dat het programma niet meer zou worden voortgezet. Een verwarring ontstond en het publiek maakte aanstalten om de zaal te verlaten. Teneinde te redden wat te redden viel, sprong één der initiatiefnemers op het podium om het publiek te verzekeren, dat het allerminst de bedoeling was geweest om de avond te verstoren, maar alleen om tegenover de dadaïstische ‘uitvoering’ een poging van huldiging te plaatsen in typische Dada-vorm. Deze dadaïstische muis had nog een klein staartje. De volgende dag nl. werden de zg. ordeverstoorders in één der plaatselijke dagbladen ernstig over hun optreden berispt en vooral werd betreurd, dat zich onder hen ook journalisten hadden bevonden, die zich wel allerminst in een dergelijk avontuur hadden mogen begeven. De aanstichters hebben dat natuurlijk niet op zich laten zitten, maar stuurden een ingezonden stuk, met een vrij uitvoerige oratio pro domo, dat wel een ander licht wierp op de zaak dan de eenzijdig voorgelichte hoofdredacteur had gedaan. | |
[pagina 540]
| |
Enkele maanden later konden de berispte initiatiefnemers zich op de borst slaan. Immers - in een nummer van Merz, het Duits-dadaïstische tijdschrift, schreef Schwitters indrukken over zijn tournée door Holland. En daarin stelde hij vast, dat de enige stad, die de Dadaïsten een echte ‘Dada’-ontvangst had bereid, Utrecht was... | |
Utrecht en J.S.B.B.Utrecht is ondanks zijn schouwburg, die van 1822 en het Schildersgenootschap Kunstliefde, dat van 1807 dateert, vóór alles muziekstad geweest, en au fond is het dat nog. Misschien gaat die traditie al terug tot op de 18e eeuw, toen de jonge Mozart op zijn wereldreizen ook aan de poorten van Utrecht klopte. Het werd de stad van Richard Hol, Johan Wagenaar en Wouter Hutschenruyter, de stad waar Willem Mengelberg en Jacques Urlus zijn geboren, de stad ook van Willem Pijper en Wouter Paap, en een aantal jongere componisten, van wie men na hun eerste creaties vaak niet veel meer hoorde. Een tijd lang hebben muziek en deftigheid in Utrecht een harmonisch huwelijk aangegaan. Als Johannes Brahms hier te lande concerteerde, stapte hij bijna onvermijdelijk af bij Prof. Engelmann, wonend aan de deftige Maliebaan. De orkestleden werden weliswaar met hongerlonen naar huis gestuurd, maar dat deerde de deftigheid niet. De glorierijkste apotheose beleefde de combinatie op de periodieke Stadsconcerten in de toenmaals nog chique concertzaal van K. en W. De adel en de aangrenzende clan gaven elkaar hier een gedécolleteerd rendez-vous bij de muziek van Beethoven, Brahms en de toen nog verafgode Richard Wagner. De grootste podiumsterren van die tijd schitterden aan het Utrechtse firmament. Van 1912 af of daaromtrent kwam er een vreemde eend in de bijt: Johan Sebastiaan Brandts Buys, muziekcriticus van het toenmalige deftige Utrechts Prov. en Sted. Dagblad. De man, wiens opvolger hij was, Hugo Nolthenius, was ook | |
[pagina 541]
| |
leraar klassieke talen aan het Stedelijk Gymnasium, kon dus tot op zekere hoogte worden geaccepteerd; maar moest men nu werkelijk genoegen nemen met een man, die er met zijn weinige sluike haren over een enorme kalende schedel, zijn pluizige rode baard over een slap boordje, en in een sjofel grijs pak, zo zonderling en verwilderd uitzag? Hij kreeg een bescheiden hoekplaatsje en behoefde dus niemand in de weg te zitten; maar wat staarde hij wonderlijk naar het plafond als het concert aan de gang was, en waarom moest hij tussen de muzieknummers in nu juist ‘Het Volk’ lezen, in dit elite-milieu gewoonweg een vloek. De man schreef ook al zo'n bizar taaltje. Een subjectieve stijl met veel vreemde woorden, die aan van Deyssel herinnerde, hoewel de schrijver kennelijk meer van van Looy hield. Inmiddels gaven naast de boekbesprekingen van Ritter deze originele muziekkritieken de meeste kleur aan de krant. Hij kon vervaarlijk toornen, maar hij kraakte niet uit een demonische lust tot kraken. Hij kon ook bewonderen, diep bewonderen. En ook, zelfs na een hevige pennestrijd, waarbij de stukken eraf vlogen, ongelijk erkennen. Beide registers, afwijzing en bewondering, beheerste hij zo meesterlijk, dat sommige uitdrukkingen en zinswendingen de aandachtige lezer onvermijdelijk in het hoofd moesten blijven hangen. Een bespreking van een orgelconcert in de Remonstrantse kerk begon hij eens met de volgende zin: ‘Het was de hond in de pot, de dooie hond in de pot, de dooie hond in de dooie pot’. Tegenover de respectabele Wouter Hutschenruyter, die hij wekelijks een of twee maal moest bespreken - hij maakte eens een vergelijking met de Siamese tweeling - deed hij koel en gereserveerd. Alle routine was hem een gruwel. De voortreffelijke speelse Wagenaar mocht hij, de lange Jan Dekker, die de kapitein in de Schipbreuk zo kostelijk zong, vergeleek hij, vanwege zijn grote hoofd, met Zeus, voor Martine Dhont, de vervoerende zangeres, had hij een gloeiende admiratie. ‘Zij moet branden’, eiste hij aan het slot van éen zijner geestigste recensies, op grond van het feit, dat zij met haar kunst magie bedreef. Heksen met zo'n magisch vermogen moesten immers altijd op de brandstapel... | |
[pagina 542]
| |
Brandts Buys schreef in dezelfde tijd toen Matthys Vermeulen kritiek voerde aan de Telegraaf. Zij hadden onderling veel gemeen, maar er was ook verschil. Beiden hartstochtelijke bewonderaars van de Franse muziek, beiden fel anti-Duits. Zij steunden dus Evert Cornelis in de controverse met Mengelberg, maar Vermeulen moest wel meer bezwaren hebben tegen deze dan de in Utrecht zetelende Brandts Buys. Bovendien: Vermeulen componeerde zelf, was dus in zekere zin partij. J.S.B.B. moge in zijn jeugd en ook later wel eens hebben gecomponeerd, publiceren deed hij niet. En hij noemde zich in de kolommen van de krant openlijk ‘half artiest en mislukt student’, omdat zijn scheppende vermogens niet tot hun recht gekomen waren en omdat Prof. Nierstrasz - Brandts Buys was, hoewel boven de dertig, nog biologie gaan studeren, - hem op een belangrijk tentamen had afgewezen. Vermeulen schreeuwde indertijd vanaf de galerij in het Concertgebouw, toen hij beu was van de geijkte programma's, ‘Leve Sousah!...’. Dat kon de Telegraaf niet hebben. Het kostte Vermeulen de kop. J.S.B.B. zou in de concertzaal nooit geschreeuwd hebben, al zat 't hem wel eens tot ‘hier’, maar ook hem wierp de Utrechtse samenleving tenslote uit. Hij was te eerlijk en ontzag te weinig heilige huisjes. De acties uit het publiek - waaraan zelfs meen ik professoren meededen - hadden weliswaar geen direct succes, maar maakten toch indruk. En toen zich een gelegenheid voordeed, liet men hem gaan naar Java, waar zijn tengere vrouw, een fijnzinnig beeldhouwster, was geboren. Helaas, de krater is hier vrij spoedig gedoofd. Brandts Buys schreef stellig de beste musicologische studies, die er over de Hindoe-Javaanse muziek te schrijven waren, maar populairder pennen dan de zijne vielen meer in de algemene smaak. In elk geval voorkwam zijn vroege dood, dat hij een tweede wereldoorlog meemaakte. Het Jappenkamp zou voor hem een volmaakt onduldbare kwelling zijn geweest. Veel vrienden had hij niet, ook daarvoor was hij te abstract en stootte hij te gemakkelijk af. Een tijdlang zocht Erich Wichman - toen nog van alle fascistische smetten vrij - graag zijn gezelschap. Frits Coers, de roerige reus van het | |
[pagina 543]
| |
Groot-Nederlandse Lied, de puristische nationalist had contact, maar veel toch niet. De vriendschap met Willem Pijper later werd van meer betekenis. Brandts Buys knoopte, om volkomen vrij te blijven, weinig of geen relaties aan in de muziek-reproductieve wereld. Zelfs Martine Dhont, de eenvoud en vlotheid zelve, Ontmoette hij uiterst zelden. Met de vaste dirigenten vermeed hij principieel elk contact. Toen hij het nodig vond, met een bepaalde compositie kennis te maken voordat zij in de concertzaal werd uitgevoerd, vroeg hij van Gilse verlof een orkestrepetitie mee te mogen maken. Deze keurde dat onmiddellijk goed ‘Ja, maar’, vervolgde J.S.B.B. door de telefoon - ‘ik wou U vriendelijk verzoeken niet met U kennis te hoeven maken’. ‘Is U dan bang voor mij?’ ‘Helemaal niet, maar ik vind het beter in verband met mijn vrijheid als recensent.’ Men denke niet, dat deze schuwheid berustte op een timide passiviteit of gebrek aan persoonlijke moed. Zelfs bij het lezen van een krantenbericht kon hij al opstuiven en men moest zorgen, geen ruzie met hem te krijgen! Zo is de relatie met Janus de Winter, een der weinige Utrechtse schilders, met wie hij bevriend was, niet van zo heel lange duur geweest. Brandts Buys had eens geschreven, ik meen bij een compositie van Goudoever, destijds de jongste der Utrechtse componisten, dat een bepaalde passage hem herinnerde aan het groezelig blauw van sommige de Winters. Op het volgende Tivoliconcert, toen Brandts Buys op zijn gebruikelijke wijze - de tengere, maar hoekige schouders vooruit, het hoofd naar voren, niemand opmerkend - naar zijn plaats liep en de galerij-onder-de-klok passeerde, waar de Winter placht te zitten, stoof deze achter hem aan. De Winter ‘nam’ de zijdelingse aanval niet en schold de ander de huid vol. Brandts Buys verweerde zich hooghartig. Een tijdje stonden de twee kemphanen trillend tegenover elkaar. In Spanje zou zoiets op een vechtpartij of een duel zijn uitgelopen. Hier liep het met een ‘sisser’ af. Inwendig blazend zocht elk van de twee zijn plaats. | |
[pagina 544]
| |
Van de kritieken van Brandt Buys is, naar ik meen, niets bewaard. Hoewel er in de muzikale verhoudingen veel is gewijzigd en de grote namen van toen allang door andere zijn vervangen, kan men zich toch afvragen, of het niet de moeite zou lonen een keuze er uit te bundelen. Zij, die hem met aandacht lazen, zijn z'n magistrale beschouwingen over Debussy, Mahler, Johan Wagenaar en Johann Sebastian Bach, naar wie hij was genoemd, zeker nog niet vergeten. Het is stellig nog interessant kennis te nemen van wat hij schreef over de jongere componisten van die dagen en zelfs pikant om zijn oordeel te horen over de eerste symfonieën van Matthys Vermeulen... | |
‘Wilt u met mij spelen?’Adr. Hooykaas heeft in Utrecht vaak prachtig werk gedaan. Hij was jaren achtereen de geliefde regisseur van Unitas Studiosorum en enkele andere studentengroepen. In zijn streven om de studenten werk van wezenlijk gehalte, liefst nog nimmer in Nederland gespeeld, te laten opvoeren, heeft hij o.m. het Duitse expressionisme in Utrecht bekend gemaakt, [De Burgers van Calais, Wonder om Verdun etc.], maar daarnaast ook werk van 'O Neill en andere Amerikanen, en van Fransen. Een van de onvergetelijkste avonden was de voorstelling van The emperor Jones [O'Neill], een prachtig stuk, waarvoor Hooykaas de medewerking wist te verkrijgen van de negerstudent Leo Laskley [thans een bekend oogarts] die de zware titelrol uniek speelde en van de tekenaar Doeve, die toendertijd in Wageningen studeerde en naar Utrecht overkwam om de rol van de medicijnmeester op waarlijk illustere wijze te vertolken. Denk niet, dat het publiek met de keuze van deze stukken steeds accoord ging. Toen Hooykaas eens met een groepje beroepsacteurs voor het publiek van de Utrechtse Kunstkring, die helaas na een prachtige start niet zo heel veel met kunst, maar meer met genoeglijk uitgaan te maken had, een voorstelling bracht, ook al weer een première, van ‘Voulez-vous jouer avec moi’ liep de schouwburgzaal al | |
[pagina 545]
| |
protesterend leeg. Er komt in dit stuk een tirade voor, die gericht is tegen het publiek; en Hans van Meerten, die de man uit-het-publiek speelde, slingerde dit stukje hoon met kennelijk genoegen de zaal in, de blik langzaam wendend van de engelenbak naar de stalles en van de linkse baignoires naar de rechtse. Vooraf was als lever de rideau een éénacter gegaan, Orphée van Jean Cocteau een zwaar symbolisch, misschien al surréalistisch geval met heel veel toneeleffecten, die stuk voor stuk mislukten. Wanneer de pech op het toneel eenmaal begint, komt er niet zo gauw een eind aan. Tot overmaat van ramp fladderde de duif, die de vrouwelijke figuur van de dood met zich meevoerde en die geen touw om haar poot gekregen had [alleen maar nalatigheid van de toneelknechts?...] plotseling steil naar boven. Het angstige dier, dat ineens alle aandacht opeiste, dorst kennelijk niet de zwarte duisternis van de zaal binnenvliegen en zette zich tenslotte trillend op de rand van het voetlicht. Hier liet zij zich gewillig vangen en na deze storende onderbreking kon de voorstelling, die toch al sceptisch werd ontvangen, doorgaan... Een andere pijnlijke gebeurtenis overkwam Hooykaas toen hij met Unitas Grazige Weiden instudeerde. De heer ter Pelkwijk, die toen juist burgemeester van Utrecht was geworden, meende deze voorstelling te moeten verbieden. Kort tevoren had een der curatoren der Universiteit, de befaamde Baron van Wijnbeigen, er de neus van gekregen, dat in dit stuk O.L. Heer rondwandelde in een zwarte pandjesjas, een personificatie, die geheel gezien moest worden vanuit de naieve gedachtengang en beschouwingswijze van de vrome negers. Edoch, - Utrecht in last! Weliswaar schreven bekende figuren uit de Prot. kerkelijke wereld, dat het stuk een innig vroom werk was, dat in New York met de grootste wijding was ontvangen - het mocht niet baten. Zoals altijd kregen de scherpslijpers en dogmatici gelijk. Het was voor Unitas en zijn regisseur, die alles had gedaan om de voorstelling met de grootst mogelijke piëteit te omgeven, een formidabele slag, mede doordat het verbod nauwelijks enkele dagen voor de voorstelling afkwam. Sindsdien staat in het lijstje van stukken, dat door Unitas in de | |
[pagina 546]
| |
loop der jaren is gespeeld en dat telkens in het jaarprogramma wordt opgenomen, wel Grazige Weiden vermeld maar met een † erachter. Een jaartje later aanvaardde het College van Burgemeester en Wethouders de uitnodiging om de prachtige film te komen zien, die in een der Utrechtse bioscooptheaters gegeven werd van... Grazige Weiden. Niemand protesteerde, niemand dacht aan een verbod. Vreemde wereld! |
|