Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Hendrik de Vries
| |
[pagina 351]
| |
dering voor diens poëtisch en critisch-essayistisch werk had mij dit ongetwijfeld ingegeven. Groot was dan ook mijn verbazing toen ik van iemand met het meest besliste gezag in dezen, Constant van Wessem, eveneens redacteur geweest van ‘Het Getij’, een brief ontving, gedateerd 7 september 1940, waarin het volgende: ‘U veroorloove mij een kleine correctie. In Uw stuk over Marsman, in den Criterium-bundel, schrijft U: ‘Deze toch [H.v.d. Bergh] weerde hem uit Het Getij, waar hij zoowel Slauerhoff als Matthias Kemp met vreugde aanvaardde’ V.d. Bergh was namelijk aan dit alles onschuldig: hij was geen redacteur van Het Getij en had in redactieaangelegen-heden geen stem. Het is waar, dat hij het werk van Marsman, dat toen, in zijn jongensachtige eigenwilligheid, nog erg op een borrelende brouwketel geleek, niet bijzonder waardeerde, maar hij heeft zelfs toen hij redacteur werd [van De Vrije Bladen] zich nooit definitief tegen het werk van Marsman wanneer het op redactioneele beslissingen aankwam, verzet’. In een brief van 11 september herhaalde Van Wessem de verzekering dat H.v.d.B. Marsmans gedichten zelfs niet had kunnen afketsen ‘om de reeds in mijn vorige brief vermelde reden’. Hij voegde erbij: ‘Hieraan doet niet af, dat hij persoonlijk voor het [toenmalige, van het latere weet ik niet] werk van Marsman, in diens Duits-expressionistische periode, geen sympathie had. Ik weet, zooals ik reeds aangaf, dat hij dat werk ‘onecht’, ‘opgeschroefd’, ‘beeldbedrog’ vond en het is wellicht mogelijk, dat wanneer hij geheel alleen, als redacteur, het toen voor het zeggen had gehad, een eventueele inzending van Marsman voor Het Getij retour zou zijn gegaan. Maar het is nu eenmaal zoo niet geweest’. Ik heb toen, met verbazing, en haast met verbijstering, Van Wessems gezag als oud-redacteur laten gelden, en in mijn herroeping eveneens beweerd dat Van den Bergh nooit Getij-redacteur was geweest. Tenslotte keek ik er toch het tijdschrift zelf op na, zag dat Van Wessem zich vergist had, en schreef hem. Hij antwoordde [d.d. 22 september]: ‘Daar ik op mijn herinnering afging - de oude Getij-jaar- | |
[pagina 352]
| |
gangen had ik niet in mijn bereik, alleen de beide deelen oblong-formaat [1921 en 1922], waarop hij niet meer als redacteur vermeld staat - had ik mij zoozeer met de feitelijkheden verbonden, dat ik vergeten was, dat hij inderdaad voor den vorm onder de redactie stond vermeld, zooals U mij thans bericht. Wel een bewijs, dat hij praktisch niets aan het redactiewerk deed [geen tijd en ook niet veel ambitie] en het aan Groenevelt en mij overliet’. Ik had in een voetnoot willen toevoegen dat ik een en ander op gezag van hem [Van Wessem] had geschreven. Hierop doelen de volgende waarheden uit dezelfde brief: ‘Misschien wilt u Criterium verzoeken uw verdere toelichting over de ‘onmogelijkheid’ en uw noot te schrappen? [....] Ik zond Criterium ook even een briefkaartje, met de plaatsing nog even te wachten tot uw nadere berichten. Ik weet niet of u mijn naam vermeldde, maar ik sla anders nogal een gek figuur, dat ik mij niet eens meer herinnerde, dat V.d. Bergh óók redacteur van Het Getij was - [u weet nu hoe dat kon]’. De voetnoot bleek inderdaad nog te kunnen vervallen, doch de rest van de rectificatie, waarvan ik de proef reeds had teruggezonden, bleef ongewijzigd. Ze luidt:
marsman en van den bergh. Het is te betreuren dat mijn herdenkingsbijdrage ‘Over Marsman’ een onjuistheid bevat, die òf op verkeerde inlichting òf op misverstand mijnerzijds moet berusten, n.l. deze: dat Herman van den Bergh Marsman weerde uit ‘Het Getij’. Formeel is dit zelfs onmogelijk, daar Van den Bergh, wàt ook zijn invloed geweest mag zijn, nooit Getij-redacteur was, zoodat hoogstens Van den Bergh's inderdaad sterk afwijzende meening over Marsman's eerste werk hem had kunnen weerhouden, in te zenden. Men zal uit Constant van Wessem's bijdrage hebben gezien, dat Marsman andere reden had, zich buiten ‘Het Getij’ te houden: zijn grieven n.l. tegen v. W.'s mederedacteur. Later blijkt zich v.d. B.'s meening te hebben gewijzigd, vermoedelijk onder invloed van latere gedichten, v. W. schrijft mij althans, dat v.d. B. zich als redacteur van ‘De Vrije Bladen’ nimmer tegen plaatsing van Marsman's werk verzette. - | |
[pagina 353]
| |
Zoo niet als verontschuldiging, dan toch als verklaring moge dienen: dat deze mijn onjuiste voorstelling dagteekent uit jaren waarin ik geen voldoende wantrouwen had geleerd in dergelijke zaken. - Wanneer ik niet zoo ver van Holland woonde, zou deze voorstelling zich nooit hebben vastgezet, had ik ook wel gelegenheid gevonden mijn stuk tijdig aan iemand als van Wessem ter inzage te geven. Gelijk men zien zal, maakt mijn vergissing voor de gedachtengang waarin ze voorkomt wel eenig, maar geen overwegend verschil. hendrik de vries
Hierbij moet aangetekend dat met ‘v.W.'s mederedacteur’ Ernst Groenevelt werd bedoeld. Verder, dat de uitdrukking ‘verkeerde inlichting’ mij te positief voorkomt; na zoveel jaren herinner ik mij althans geen besliste mededelingen waarop mijn mening zou berusten. - Geheel terloops merk ik op, dat ik zelf, als ik mederedacteur van ‘De Vrije Bladen’ was geweest, mij wèl verzet zou hebben tegen plaatsing van sommige stukken van Marsman; ik denk aan ‘Joffre is stervende’.
Merkwaardig, dat Van Wessem nadrukkelijk ontkent dat Marsman ooit iets aan ‘Het Getij’ inzond, en Van den Bergh, blijkens een recent schrijven aan mij, zich niets van zulk een inzending herinnert [minder vreemd, trouwens; welke redacteur herinnert zich alle inzendingen?], terwijl toch vaststaat dat werk van Marsman door ‘Het Getij’ is geweigerd. - Nogmaals: hierin ligt niets van een beschuldiging. Volkomen terecht heeft Herman Robbers, in 1913, gedichten van mij geweigerd voor Elseviers Maandschrift [toevallig was daarbij hetzelfde ‘Na de Nederlaag’ dat ik in mijn opstel ‘Revolutie en Reactie’ [Maatstaf October 1955] als curiosum afdrukte]. Eveneens kan ik de ‘Getij’-redactie alleen maar dankbaar zijn dat ze een groot deel [naar schatting tweederde] van mijn inzendingen terugzond. Waarom zou ze niet, eveneens terecht, heel wat van Marsman hebben afgewezen, i.c. alles? Dàt zij gedichten van Marsman afwees, is komen vast te staan door Van Eyck, die veel later [‘Criterium’ 1941, blz. 447] op deze zaak | |
[pagina 354]
| |
terugkwam en een brief van Marsman citeerde. Hij ging daarbij zo ver, dat hij, tegen mijn herroeping in, mijn oorspronkelijke bewering geheel onderschreef. We zullen zien met hoeveel recht. Uit zijn stuk citeer ik: ‘Ziehier hoe Marsman zelf zich in een brief aan mij van 3 februari 1931 in verband met Het Getij uitliet: ‘‘Het is juist: ik schreef nooit in het Getij. Enkele verzen uit de eerste afdeeling van mijn bundel Verzen stonden in de Beweging [ik meen Juli 1919]. Ze waren, zooals meer werk van mij, eenigszins eigenaardig, nietwaar? juist door Het Getij geweigerd’’. Ten onrechte heeft de Vries zijn bewering dus ingetrokken: niet eenmaal, maar tenminste tweemaal is Marsman's vroege werk door Het Getij geweigerd. Doch ook De Vries' reden, waarom weigering speciaal door Van den Bergh formeel onmogelijk was, is onjuist. Niet in 1916 en 1917, de eerste twee jaren, maar wel sinds 1918 is Van den Bergh redacteur van Het Getij geweest en daar Marsman's eerste verzen in de Beweging van Juli 1919 verschenen, moet de weigering van deze verzen in Het Getij in 1919, ten vroegste in 1918, en wel degelijk onder Van den Bergh's redacteurschap gevallen zijn’. Hierop liet Van Eyck een beschouwing volgen die De Beweging a.h.w. ten voorbeeld stelde aan ‘Het Getij’; m.i. niet geheel terecht. - Men zou verder tegen Van Eyck's woorden de volgende bedenkingen kunnen aanvoeren: Dat Marsman's verzen pas in juli 1919 in ‘De Beweging’ verschenen bewijst nog niet dat ze ‘in 1919, ten vroegste in 1918’ door ‘Het Getij’ geweigerd waren. Tenzij men ‘juist door Het Getij geweigerd’ wil opvatten als ‘pas te voren’... maar het verband wijst eerder op een bedoeling als: ‘nog wel door dat tijdschrift voor jongeren’. Toch is er geen twijfel, of Marsman bedoelt ‘Het Getij’ ‘onder Van den Bergh's redacteurschap’ [lees: ‘mede-redacteurschap’]. Dit immers is het enige dat men kan bedoelen wanneer men zonder meer over ‘Het Getij’ spreekt, en Marsman bedoelde zeker niet het Christelijk getinte blaadje van De Mérode, dat ‘de innerlijke beschaving’ wilde bevorderen. Dat Marsman's vroegere werk ‘tenminste twee maal’ door ‘Het Getij’ geweigerd zou zijn, blijft betwistbaar. Zo- | |
[pagina 355]
| |
als het mij vanouds voorstond [ik weet niet, met hoeveel recht] zou een vrij grote zending van Marsman door ‘Het Getij’ geweigerd zijn, en ik had het gevoel dat hij Van den Bergh daarvoor aansprakelijk stelde [een der oorzaken van de suggestie waaronder ik mijn bewering had geschreven]. In elk geval is het mogelijk dat slechts een deel van die zending door ‘De Beweging’ werd opgenomen; ook in dat geval kon Marsman schrijven: ‘Ze waren, zooals meer werk van mij, door Het Getij geweigerd’.
Van Eyck's gevolgtrekking ‘Ten onrechte heeft De Vries dus zijn bewering ingetrokken’, gaat te ver. Deze bewering, eenmaal betwistbaar gebleken, moest worden ingetrokken, alleen reeds bij gebrek aan bewijs. Juister was geweest: ‘De Vres is bij het intrekken van zijn bewering te ver gegaan, en heeft het doel voorbijgestreefd’.
Wat is bij dit alles komen vast te staan? Ten eerste dat ik, in de weinig contemplatieve tijd die de zomer van 1940 was, en bij het leveren van spoedwerk, minder bedachtzaamheid betrachtte dan men, hoop ik, van mij gewoon is. Ten tweede, dat volgens Marsmans eigen verklaring zijn poëzie is geweigerd door ‘Het Getij’, waarmee niet anders dan het eigenlijke ‘Getij’ bedoeld kan zijn, d.w.z. de periode waarin, behalve Ernst Groenevelt, Herman van den Bergh en Constant van Wessem redacteurs waren - Ten derde dat [nu wijlen] Van Wessem zich in 1940 niets herinnerde van deze inzending[en], en Van den Bergh [destijds moeilijk-of niet-bereikbaar] thans evenmin, terwijl Groenevelt, onlangs overleden, niet meer gevraagd kan worden. In elk geval dient gerekend met de mogelijkheid dat de beslissing inzake Marsman zelfs geheel aan Van den Bergh voorbij kan zijn gegaan, al was het enkel door afwezigheid. Bovendien weet ik uit een recente verklaring van hemzelf, dat zijn redactionele invloed onvergelijkelijk geringer was dan ik mij voorstelde. Redenen te meer om de intrekking van mijn bewering te handhaven, en zeer nadrukkelijk. | |
[pagina 356]
| |
NaschriftNiet minder dan over mijn eigen toenmalige onberadenheid, verwonder ik mij over de huidige van Vestdijk. Wie herhaaldelijk geestdriftige beschouwingen aan een dichter heeft gewijd, en het grootste gedeelte van zijn oeuvre uit het hoofd kent, krijgt een zonderlinge gewaarwording wanneer hij wordt genoemd in verband met het algemene verschijnsel der miskenning van die dichter. Vestdijk vertoont dit in De Gids van januari jl. en wel in een overigens voortreffelijk artikel. Aldus: ‘Het is trouwens een algemeen verschijnsel, deze onderschatting van Van den Bergh, en de verwaarlozing van zijn beste verzen. Dit zijn er welgeteld drie: Lied, Achter de Stilte en Faustus [van de langere gedichten De Blinde Karner]. Zij staan alle drie [alle vier, om nauwkeurig te zijn] in De Spiegel, een bundel, die Hendrik de Vries in een recente bespreking een ‘doffe moedeloosheid’ aanwrijft. Hij noemt er geen. Van Vriesland heeft in zijn grote bloemlezing één opgenomen, Kelk [nu ja] noemt er één’. Ik heb echter in die ‘recente bespreking’ [‘Prins der Twintigers, prins van avontuur’, De Gids, augustus '54] niet gesproken van ‘moedeloosheid’ maar van ‘moeheid’, hetgeen iets volstrekt anders is, en voor een dichterschap als dit zelfs een fundamenteel andere betekenis heeft. Deze moeheid wordt door de gedichten zelve herhaaldelijk beleden, en is overigens aanwezig in de toon. Wie kan hier iets anders in beluisteren? Binnendijk, in zijn algemeen en terecht geroemd voorwoord voor De Spiegel, sprak dan ook van ‘een ontzaglijk moe-zijn van durf en vermetelheid’. Wanneer het feit dat ik van de door Vestdijk uitverkoren vier gedichten geen enkele genoemd heb in mijn recente bespreking, nog iets anders kon bewijzen dan verschil van smaak, zou het zelfs die betekenis verliezen door het feit: dat ik in die bespreking drie van die vier gedichten citeer! Heeft Vestdijk dit niet opgemerkt? Kent hij zelf zijn uitverkorenen zo slecht? ‘Om nauwkeurig te zijn’ had hij bovendien moeten vermelden dat Van Vriesland van ‘alle vier’ niet één, maar twee | |
[pagina 357]
| |
heeft opgenomen. Dit is echter niet van het belang dat Vestdijk eraan toekent: alle bloemlezers en critici kunnen elkaar de ‘verwaarlozing’ der ‘beste verzen’ verwijten, wanneer ze zichzelf als norm stellen.
Over Van den Berghs geheimzinnige, dikwijls hoogst ondoorzichtige poëzie zal men het moeilijker eens worden dan over welke andere ook. In de nieuwste, na vijfendertig jaar zwijgen, toont hij zich nog steeds een van de meest geavanceerden der avant-gardisten, en wat meer zegt: een van de meest muzischen. |
|