Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
[1664]Vroeg voorjaar. De Kerkstraat in Voorburg. Kinderen hoepelen en knikkeren. Een eenvoudig zwart koetsje komt om de hoek rijden. Daniël Tydeman, Spinoza's hospes, die uit het bovenraam leunt, herkent het en loopt ademloos naar beneden. Hij betreedt Spinoza's kamer zonder aan te kloppen. ‘Mijnheer Spinoza...! Als daar niet een groot heerschap voor u in aantocht is, mag de droes me slaan!’ Spinoza staat op van de werktafel. ‘Wie bedoelt u? Wat voor heerschap?’ Men hoort het rijtuigje stilstaan. De klopper valt op de buitendeur. ‘Johan de Witt... in eigen persoon!’, roept Tydeman, schor van opwinding, terwijl hij snel gaat opendoen. Spinoza gooit de oude kamerjas af en ordent kraag en haren. De stem van De Witt klinkt in het voorhuis: ‘Hier woont sinjeur Benedictus de Spinoza?’ Tydemans stem, bevangen met respect: ‘Deze deur, Hoogmogende Heer’. Spinoza heeft de deur al opengemaakt. Hij en De Witt treden elkaar tegemoet. Zij nemen elkaar enkele seconden peilend en woordeloos op. Om de zware mond van de raadpensionaris komt een glimlachje. Spinoza buigt en maakt een uitnodigend gebaar. ‘Het is mij aangenaam, mijnheer de Spinoza, u te leren kennen’, zegt De Witt, binnentredend. ‘Mijn vrienden spreken veel over u, en met warmte... ik had u allang willen opzoeken. Maar de zaken van staat weerhielden me.’ Spinoza schuift een stoel voor de bezoeker aan. ‘Ik sla uw bezoek zeer hoog aan, Hoogmogende Heer - te- | |
[pagina 262]
| |
meer, omdat ik weet, dat de zaken van staat klemmender zijn dan ooit.’ De Witt trekt zijn handschoenen uit en gooit ze op tafel. ‘U weet dat? Ik had de indruk, dat u volkomen afzijdig van de wereld leef de...’ ‘Afzijdigheid is nog geen onwetendheid, Hoogmogende Heer... De mijne heeft bovendien nog bizondere oorzaken.’ De Witt knikt bedachtzaam. ‘Die mij op mijn beurt bekend zijn, en die ik betreur... Mijnheer de Spinoza, ik kan u desondanks benijden... Ik voel mij elke dag als Sisyphus, die zijn rotsblok tegen de berg moet wentelen. Het leven verslijt ons staatslieden als dwangarbeiders: u slijpt lenzen en filosofeert!’ Spinoza neemt tegenover hem plaats. ‘U maakt niet de indruk, Hoogmogende Heer, of u makkelijk verslijtbaar bent... en die kleine slijpmolen daar zou voor de gezondheid schadelijker kunnen blijken dan het hoogste ambt in de staat... Het is geen onbeleefdheid, die me dat laat zeggen: ik zou geen betere vrijplaats weten voor mijn wijsbegeerte dan juist deze Republiek.’ Het voorhoofd van De Witt versombert. ‘Een vrijplaats! God betere 't...!’, zegt hij zacht en hartstochtelijk. ‘'t Is, zoals men het neemt, mijnheer de Spinoza... Het ambt wordt ons door de heren theologen niet dragelijker gemaakt.’ Hij glimlacht scherp en kortstondig: ‘Sinds er weer kometen zijn verschenen en de pest opnieuw is uitgebroken - dit droge dorre weer, weet u - moeten wij republikeinen het opnieuw zwaar ontgelden... al kan ik u verzekeren, dat ik niet in verstandhouding sta met de Kwade en ook niet schuldig ben aan deze vruchtbare oogst van staartsterren...!’ Zij lachten tegelijk. ‘U ziet, dat ik weet, wie ik in u voorheb, mijnheer Spinoza: ik zou zo niet spreken tegen iedereen!’ ‘Uw vertrouwen eert mij, Hoogmogende Heer. Ik verheel u niet, dat ik weinig bewondering heb voor de Hollandse theologen. Ik beef bij dat rauwe voorteken- en wondergeloof, dat zij de menigte preken. Want ik ken die menigte... ik leef tussen hen, net als in Rijnsburg: - boeren, vissers, | |
[pagina 263]
| |
tuinders. Het is goed volk, Hoogmogende Heer!’ De Witt heft bruusk het hoofd. ‘U neigt naar een volksregering, mijnheer Spinoza?’ Spinoza schudt traag het hoofd. ‘Het volk, Hoogmogende Heer, zou geroepen zijn, zichzelf te regeren... mits het dat kon. Maar ik zie, dat men het klein, onwetend, achterdochtig houdt. De monarchic, waar men het mee wil paaien, is een monstrum tegen de rede; het aristocratisme bergt grote gevaren. U zit aan het roer van de staat en weet beter dan ik, hoe het zwerk arbeidt... Maar de fijngevoeligste, denkende en menselijke intellecten vindt men toch in uw regentenstand, en ik erken, dat ik mij alleen veilig voel onder hun bewind...’ De Witt heeft hem aandachtig opgenomen. ‘Maar u zegt dat met voorbehoud?... Aarzelt u niet. Ik kwam bij u voor een wijsgerig, wetenschappelijk gesprek, en ik zie, dat het alweer op staatkunde uitdraait... daar schijn ik niet aan te kunnen ontsnappen!’ ‘Daar ontsnapt geen mens meer aan, mijnheer De Witt.’ ‘Toegegeven... U verwachtte van de republikeinse factie niettemin méer dan zij gaf?’ ‘Het allerhoogste, mijnheer de raadpensionaris.’ De Witt is opgestaan; zijn bedwongen nervositeit breekt opnieuw uit. ‘Ja, u wijsgeren eist het absolute... O, dat is uw goed recht! Maar wat wil men van een ongelukkige raadpensionaris? Ik heb geen armslag, mijnheer de Spinoza! De Oranjepartij intrigeert en hangt aan mijn ellebogen, opdat ik de prins groot zal brengen voor de staatsdienst - een prins, wiens vader mijn familie en mijn partij het brutaalste onrecht heeft aangedaan! De Synode schreeuwt om meer plakkaten - dat gaat ook tegen u, Spinoza! Er is geen eenheid onder de regenten, Amsterdam wil haar eigen politiek maken. Onze vrede en onze zee worden door de Engelsen bedreigd; ze gedragen zich jegens ons als piraten... En Frankrijk: deze onverzadigbare, eerzuchtige oorlogskoning...!’ Hij blijft staan, de rug naar Spinoza gekeerd. Het wordt enige tijd stil. Men hoort het kindergejoel op straat. De raadpensionaris beheerst zich opnieuw; hij keert zich naar | |
[pagina 264]
| |
Spinoza, zijn stem klinkt luchtiger: ‘Nu goed, elke regering heeft haar beslommeringen... Waarom zou ik u vervelen met de mijne? Eerder interesseert mij de vraag, of u het standpunt van uw republikanisme ergens in uw filosofie hebt vastgelegd’. Spinoza neemt hem snel en onderzoekend op. ‘Men heeft u al over mijn opvattingen gesproken?’ ‘Parbleu, mijnheer de Spinoza!... Degenen, die u 'men' noemt, zijn Nederlandse regenten en diplomaten, die nauw met mij samenwerken... Ik verzeker u, dat wij groot belang stellen in een politiek tractaat van uw hand. Ik geloof, dat wij de meeste van uw opvattingen kunnen onderschrijven, als de som van onze meningen wordt opgemaakt...’ Spinoza wordt op zijn beurt nerveus. ‘Hoogmogende Heer, u hebt een gedachte in mij wakker gemaakt, die lang in slaap gelegen heeft... Ik weet niet... het zou een eervolle taak zijn, de verhouding van theologie en politiek in een waarlijk vrije staat nader te onderzoeken... een staat, zoals deze Republiek behóorde te zijn...’ Een torenklok slaat. De Witt heft het hoofd met een rukje. Hij wordt eensklaps wonderlijk afgemeten en precies. ‘Mijn tijd is om, helaas; ik moet naar de ambassadeur d'Estrades... Ons onderhoud heeft mij getroffen, mijnheer Spinoza. Laat u mij weten, wanneer u uw plan gaat verwerkelijken.’ Hij maakt aanstalten, om naar de deur te gaan, maar keert nog eens terug: ‘En bekommert u zich niet om wat rechts en links van u schreeuwt... Wij weten, wie wij in u bezitten; ik kwam eigenlijk alleen hier, om u dát te zeggen... Ik hoop nog eens met u over andere dingen te kunnen spreken, de kansrekening bijvoorbeeld... Later! Au revoir, mijnheer de Spinoza!’. Het afscheid volgt abrupt. Als Spinoza zich uit zijn buiging opricht, is Johan de Witt al in het voorhuis. Mr Daniël Tydeman opent snel en in stom ontzag de buitendeur voor hem. Spinoza kijkt uit het raam, hoe het zwarte koetsje met de raadpensionaris de Kerkstraat uitrijdt. | |
[pagina 265]
| |
De dreunende slag van een afgeschoten scheepskanon. Optrekkende kruitdamp onthult twee in elkaar verwarde slagordes van oorlogsschepen. Men onderscheidt Engelse en Nederlandse marinevlaggen. De kanonschoten vallen sneller en regelmatiger, daartussen leeft musketvuur en geschreeuw van mensenstemmen. Een der bevlagde Nederlandse wanten vat vlam. Een andere oorlogsbodem brandt reeds en maakt noodlottig slagzij. Een verre ontploffing; het regent brokken hout en metaal; het zicht walmt opnieuw dicht.
Een landweg in Brabant. Een koerier te paard jaagt in noordelijke richting. Hier en daar bij een huis of hoeve stuiven kippen uiteen; mensen kijken hem ontdaan na. Nu en dan davert een houten bruggetje. Voor de ruiter vertoont zich in de verte de brede, grauwe streep van een grote rivier met een rij populieren. Aan de rivierzij is groeiende beweging rondom een veer; men is bezig, de kettingen los te gooien. De koerier zet de handen aan de mond en uit een lange, ongearticuleerde schreeuw. Een boerenmeisje op het veer hoort hem en wijst hem aan de veerlui, die de voorbereidselen tot de afvaart onderbreken. Allen kijken naar de naderende koerier. Het zwetende, beschuimde rijdier rent de pont op en belandt steigerend tussen karren en reizigers. Een paar boeren dwingen het tot stilstaan. Allen omringen de koerier, die krachteloos over de paardenek in elkaar is gezakt. ‘Nu, broeder... onraad?’, mekkert ongerust een oud boertje. De koerier richt zich langzaam op en kijkt naar de omstanders, alsof hij hen voor het eerst ontdekt. ‘Oorlog..!’ zegt hij, nog ademloos. ‘De Engelsen... ze hebben onze vloot bij Cadix overvallen en uiteengejaagd!’ Reizigers en veerlui verstarren om hem heen.
Een godsdienstoefening aan boord van een zwaar gehavend zeeschip. De bemanning ligt geknield rondom de scheepspredikant, een grote man met een Bogermanbaard, | |
[pagina 266]
| |
die de handen over de toehoorders geheven houdt. Matrozen en officieren zien er gelijkelijk verfomfaaid uit. De predikant gaat met stentorstem voor in het gebed: ‘God Zebaoth! Heer der heerscharen! Gij hebt de verwaten vijand gebruikt als een scherp zwaard, dat onze hoogmoed klieft en de zondige schamelheid van onze zielen voor u blootlegt... Gij hebt ons door dit Albion gedompeld in de smaad, die ons rechtens toekwam, waar wij uw wetten hebben veracht en de nek gebogen voor valse profeten... Maar wij danken u ook, Almogende, voor deze dagen van berouw en deze nachten van tandknersing. Laat ons het draf der vernedering uit de voile trog van uw genade slorpen, tot ons hart vermurwd wordt om u te dienen naar uw welbehagen... Dan, o Here, zult gij opnieuw uw bescherming over ons uitbreiden als een tent; er zullen mannen opstaan uit ons midden, die het zwaard aangorden als Jozua, om de afgodsaanbidders te verstoten uit dit nochtans verkoren volk en uw geweldige naam in luister te herstellen voor het aangezicht van onze benijders... Vaar dan, o Heer, in de kracht van onze armen, pantser onze lendenen, laat ons onze haters tienvoudig terugbetalen wat zij ons aandeden!’ En bijna zonder overgang heft hij dreunend Psalm 83 aan, waarin het varensvolk, opstaande, hem met kracht bijvalt: Dat hen, o God, uw gramschap sla,
Als Midian, als Sisera,
Als Jabin, die bij Kison's stromen
En 't Endor gans zijn omgekomen;
Wanneer uw ijver niemand spaarde,
Maar hen vertrad als slijk der aarde.
Een volksoploop in Den Haag. Tumult en optocht. Een groep stadsschutters tracht tevergeefs de roerige menigte te verstrooien. Honden keffen, uit de achterste rijen vliegen straatstenen. ‘Wij willen de prins!’ ‘Alleen de prins kan ons redden!’ | |
[pagina 267]
| |
Een grote kerel wendt zich met wijdgespreide armen tot de anderen: ‘Geplaagde burgers! De regenten hebben ons vrede en veiligheid beloofd... Wij zijn bedrogen! Deze nederlagen zijn geen toeval meer!... Lange Jan de Witt heeft ons aan de Britten verkocht!’ ‘Aan de Britten en aan hun Roomse koning!’, krijst een jonge vrouw. Een wild koor van stemmen antwoordt: ‘Weg met de dure schavuiten!’ ‘De regenten uit de zadel... Oranje er in!’ Een wilde schermutseling tussen volk en schutters, waarbij de laatsten moeten wijken. Men wil hen achtervolgen, als het rollen van een rijtuig klinkt. Een fraaie karos met twee schimmels buigt om de hoek. ‘Daar heb je een spitsbroeder van Lange Jan!’, schreeuwt de grote kerel. ‘Sleur hem uit de kussens!’ De menigte stort zich op het rijtuig. De koetsier is al van de bok gesprongen en vlucht. Jongens haken de paarden uit de zelen en jagen de hinnikende beesten naar twee richtingen uiteen. Juist, als het volk aanstalten maakt, de karos te laten kantelen, klinken nieuwe hoefslagen. Bereden stadswacht nadert in voile draf. De menigte stuift uiteen; de koetsiershoed, een paar mutsen, een schoen en een gebroken sabel liggen op de straatstenen. Uit de kales, die door ruiters omringd is, stapt in pompeus ornaat de inzittende regent. Hij staart om zich heen, en de situatie pas dan geheel begrijpende, grijpt hij naar zijn hoofd en leunt verwilderd en geschokt tegen zijn rijtuig.
Het huis van Johan de Witt, ‘de Witte Molen’, aan de Hofstraat. Werkvertrek van de raadpensionaris, solide, onfrans, zware gordijnen, gedraaide kaarsen in luchters, donkere leren boekruggen, en een hoge ladenkast met atlassen en woordenboeken er bovenop. Aan de wand familieportretten: Jacob de Witt, Wendela Bicker, kinderkopjes; aan een andere wand, tussen porceleinen borden, een kaart van Europa. | |
[pagina 268]
| |
Spinoza en De Witt, elk aan een kant van de tafel. De Witt ziet er vermoeid, maar ongebroken uit. Zijn gezichtsuitdrukking is hoekig-sarcastisch, terwijl hij achteroverleunt in zijn stoel. ‘Nu, mijnheer Spinoza, bent u nog zo tevreden over uw ‘goed volk’ als onlangs, toen ik u in Voorburg opzocht?’ Spinoza beantwoordt rustig zijn doordringende blik. ‘Ik blijf bij mijn mening, Hoogmogende Heer... zelfs met deze uitspattingen allerweger... Het zijn niet de schapen, die de kudde bederven, maar de onbekwame herders en hun honden.’ De Witt glimlacht wrang. ‘De herders en hun honden: niet slecht... In elk geval hebben zij de schapen in dorp en stad met hun dolheid aangestoken... Er is niets ergers mijnheer Spinoza, dan een volk in anarchie!’ ‘Er is erger’..., zegt Spinoza met dezelfde rust: ‘de kudde overlaten aan zichzelf...’ De Witt buigt zich over de tafel heen naar hem toe. ‘Mijnheer Spinoza...! Ik weet niet, of uw gelijkmoedigheid hier nog steek houdt! Ik heb deze Oranjefuries niet aangesticht! Ik heb niet opgeruid tot molest, overval en brutaal geweld tegen overheidspersonen!... Ik heb een vloot gebouwd, mijnheer Spinoza - ik heb haar bemand en zelf in zee gebracht - God kent het aantal zweetdruppels, dat ik er bij vergoten heb - Ja! ik heb de zweep achter 't werk gesteld, om de vijanden van dit gemenebest terug te slaan in hun vervloekte zeegaten...!’ Zijn toon daalt tot agressieve bitterheid: ‘Het heeft God behaagd, ons nog geen overwinning te verlenen, veeleer ons te blijven tuchtigen... Hij weet, naar welk verborgen raadsbesluit’. Hij beschaduwt de ogen met de hand. Spinoza neemt hem op met deelneming en wijsgerige ironie. ‘Hoogmogende Heer, ik heb u met ieder goed vaderlander bewonderd om zoveel arbeid. U hebt gedaan, wat menselijk mogelijk was. Over Gods raadsbesluiten valt te twisten... ik zou eerder storm en tegenwind en het te kort schieten van sommige bevelhebbers verantwoordelijk willen stellen | |
[pagina 269]
| |
voor de Hollandse tegenslag... dingen, die zich in éen etmaal kunnen wenden, Hoogmogende Heer.’ De Witt heft het hoofd; hij is stroef en kalm: ‘Aha, de wijsgeer der redelijkheid verloochent zich nooit in u, is het wel?... Wat niet wegneemt, mijnheer Spinoza, dat ik niet zo koelbloedig over de Voorzienigheid zou durven spreken als u.’ Hij staat op, loopt naar Spinoza toe en legt hem een hand op de schouder. ‘Overigens heb ik u niet hier laten komen, om u tot biechtvader van mijn verbitteringen te maken... Ik wilde u alleen persoonlijk en discreet verzoeken: ga in deze onrustige tijden niet meer naar Amsterdam!’ Spinoza kijkt hem getroffen aan. ‘U wist, bij al uw bekommernissen, dat ik in Amsterdam was?’ De Witt herneemt zijn wandeling door het vertrek. ‘In mijn positie, mijnheer Spinoza, beschikt men steeds over de beste inlichtingen... Ik weet, dat uw hart naar uw oude vrienden in Amsterdam trekt... Maar geloof mij, u hebt ook hier goede vrienden, al blijven zij vaak onzichtbaar... Laat Amsterdam voorlopig voor u verboden gebied zijn. De oorlog werkt op de mensen als gif. De plakkaten tegen de Dissenters zijn verscherpt. De schout is een geprikkeld, geplaagd man, die de neiging heeft, blindweg te slaan, waar hij onraad vermoedt. Uw voormalige geloofsgenoten [vergeef me] verkeren in waanzinnige opwinding, ze verwachten de Messias en zijn tot elke buitensporigheid in staat... Kort en goed, mijnheer Spinoza: Amsterdam is voor u zéer ongezond - Voorburg veel gezonder!’ Zijn stem daalt: ‘U houdt 't me wel ten goede, dat ik u deze lastbrief overhandig... De voorstanders van de vrijheid, mijnheer Spinoza, worden zeldzaam en kostbaar in deze Republiek.’ Spinoza heeft het hoofd gebogen. ‘Uw bezorgdheid maakt me verlegen, mijnheer de raadpensionaris. Er moeten voor u vrijwat kostbaarder dingen zijn.’ ‘Kom, mijnheer Spinoza! geen valse bescheidenheid! Wij | |
[pagina 270]
| |
hebben maar éen filosoof als u, en ik beloof u, dat we zuinig op hem zullen zijn... als u mij belooft, dat ú voorzichtig bent! Uw theologisch-politiek tractaat móet af!’ ‘U hebt ook dat onthouden?’, vraagt Spinoza Verrast. ‘Juist dat! Een goed staatsman, mijnheer Spinoza, doet niets zonder achtergedachte. Onthoudt u dat: het kan u bij uw schrijven te pas komen!’ Spinoza's verlegenheid groeit onder het fijne lachje van De Witt. ‘Ik weet niet, hoe ik u danken moet’, zegt hij. De Witt valt hem in de rede. ‘Ik weet het. Mij houdt sinds kort een wiskundig probleem bezig... mijn enige afleiding, en de Heer weet, dat ik ze nodig heb. U kunt mij helpen met de oplossing’. Hij kijkt op zijn flonkerend uurwerk. ‘Wij hebben een half uur; dan moet ik naar de Admiraliteit.’ Hij haalt een bundel papieren uit de ladenkast. Hij breidt ze voor Spinoza op tafel uit. Zij buigen zich samen over de mathematische figuur van de straalbreking.
Buitenkant van Voorburg in de vroege lente. Een troep bedelaars en verminkten trekt langs de verstrooide hofsteden. Zij zien er schrikwekkend en uitgemergeld uit. Sommigen spelen op de rommelpot, éen op een viool met drie snaren. Een leeftijdloze vrouw met een kind in haar omslagdoek gaat langs de deuren en steekt daar een eentonig en schril klagen af: ‘Wat naastenliefde voor de oud-soldaten! Burgers, de oudsoldaten lijden honger!’ Hier en daar geeft men iets; de meeste deuren blijven dicht. De jammermuziek gaat onverpoosd verder. Uit een landweg komen Spinoza en Tydeman. Zij zijn de enige wandelaars in de omtrek. Heel de verminkte, bedelende troep keert zich kermend en fiedelend naar hen toe. ‘Medelijden, sinjeurs!’ ‘Tegen de Engelsen gevochten!’ ‘Armen en benen geofferd voor de Republiek!’
Spinoza en Tydeman zoeken in hun zak en geven een | |
[pagina 271]
| |
handvol duiten. Het koor blijft hen jammerend omringen. Van de tegenovergestelde zijde duiken eensklaps een paar schoutendienaars op. Een der vrouwen ontdekt hen het eerst en heft een vormloos huilen aan. Sommigen blijven staan, anderen rennen, als er nog meer schoutenvolk uit de omtrek opduikt. Zij komen driftig op de troep af, die nu in volledige verwarring geraakt en blindelings naar rechts en links uit elkaar hompelt. Een man met een kruk loopt recht tegen een dienaar op. Hij begint te krijsen: ‘Niet slaan! In naam der barmhartigheid! Ik heb gevochten.’ ‘Voor de Republiek, tegen de Engelsen, tegen de bisschoppelijken, tegen de duivel in persoon!’, roept een der rakkers. ‘Wij weten het!... Tsa, mannen, vangt het hele rapalje... In het hondenkot!’ Een der vrouwen is aan zijn armen gaan hangen; hij schudt haar af. ‘Rijp voor het spinhuis, dat ben je! Jullie kennen de plakkaten toch?’ De bedelaars en kreupelen laten zich protesterend en vloekend aan elkaar binden en onder knuppelslagen wegdrijven. Spinoza heeft de arm van Tydeman gevat, terwijl hij met grote ogen naar het incident heeft staan staren. ‘Ook mensen... als u en ik?’, zegt hij ontdaan. Tydeman klakt goedmoedig en verachtelijk met de tong. ‘Pakt het u aan? Ach wat, mijnheer Spinoza, de rakkers hebben gelijk... Er moeten mensen zijn buiten en in het rasphuis.‘ Spinoza kijkt naar de grond. ‘Het staat er slecht met ons voor, meester Tydeman, zolang wij aan zulke denkbeelden vasthouden... Het is de oorlog. De oorlog stoot ons terug in de barbarij.’ Zijn laatste woorden gaan over in een uitbarsting van holle hoest. |
|