Maatstaf. Jaargang 4(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 223] [p. 223] S. Vestdijk Het Joodse Bruidje 1663 Rijksmuseum Geluk dat kan wel jaren duren. De man en 't bruidje, monter paar, Pronkvol zich schikkend naast elkaar, Zijn eerlang in de avonduren Elkanders liefste naaste buren In trouw onwankelbaar. Dit zijn verloofden, jonge lieden, Hij wel wat ouder, toch nog jong. Zij trouwen niet op stel en sprong. Maar wat beloofd werd zal geschieden. Geen ouders die het haar ontrieden, Geen geld dat hij bedong. Dit zijn de vreemde uitgedosten, Zij in het rood, hij in het groen. Zij kunnen 't doen, en toch niet doen: Gewaden op hun beider kosten. Voor 't jawoord, 't eerlang ingeloste, Mag men niet onderdoen. Dit zijn in paren al hun handen, Vier handen op het glanzend rood, Een op haar hart, een op haar schoot, Waar eens de pijn in haar zal branden. Maar stil, maar stil, de huw'lijksbanden Die duren tot de dood. [pagina 224] [p. 224] Zij draagt bij 't rood haar witte mouwen, En in zijn handpalm klopt haar hart Zo lang en langzaam en benard Door een geluk dat zich wil schouwen Als méer geluk: o kunst der vrouwen Die alle grenzen tart. Toch ziet zij reed'lijk helder binnen De kring die hier getrokken wordt En eerlang nog wordt ingekort: De strenge kasten met het linnen, De bedstee, smal voor het beminnen, De muur en 't blauwe bord. Dit zijn de aan elkaar verpanden, Hij wat droefgeestig in 't geluk: Een storm breekt kleine bootjes stuk, En daarom is 't dat hij omspant de Breekbare romp met zijner handen Beveiligende druk. Uitheemse lieden bij 't verkleden, Joods wel en Christlijk, ras bij ras. Eénzijn, ontdekten zij zo pas, Omvat voorvaderlijke zeden: Hij bidt met háár, zij zíjn gebeden, Zoals het altijd was. De oorhangers zijn van haar eigen. Het oor is haast te diep doorboord. Geklingel bij zijn liefdeswoord, Dat naklinkt in het klinkend zwijgen. Het hoofd wil 't liefst één kant op nijgen. De oorbel fluistert voort. [pagina 225] [p. 225] Geen weelde in weerwil van die kleren, Geen erfstuk en geen parelsnoer. Het pronkjuweel, dat toer na toer Haar linkerpols bindt, is ter ere Van 't schilderij en 't potverteren, De benen van de vloer. Maar onder 't feest zijn zij de stillen, De stillen in hun eigen land, Verpand ook zonder onderpand, Bezit dat niet is te verspillen. 't Is het geluk dat zij maar willen, Vier handen hand in hand. Er komt een kind in haar gevaren. De liefde is een lief gevaar, 't Leven een lange doodstrijd, maar Zij is de zijne, hij de hare. 't Geluk dat duurt nog jaren, jaren, In trouw onwankelbaar. Vorige Volgende