| |
| |
| |
Evert Straat
Kamp en cultuur
‘Tinus, je staat scheef!’
De generaal had gelijk, hij sprak de zuivere waarheid, ‘la vraie vérité’, want schever dan ‘Tinus’ met zijn kolenbak op de trap stond, kón het niet. En dat was beroerd, want dan vielen de schaarse briketten, die het Derde Rijk ons gunde, naar beneden, de trap af van het ‘kalkplateau’ waar ze heen moesten. Dan was het een naar baantje, ze in stukjes en brokjes uit de modder weer op te diepen.
Het ‘kalkplateau’ was de kamer van de gijzelaars boven zekere jaren - als ik me wel herinner was zo tegen zestig de grens tussen de ‘jongelui’ en de autoriteiten daarboven. Autoriteiten - immers oud-generaals, ex-ministers, partijleiders, vermaarde hoogleraren en een enkele grote zakenman zaten er bij elkaar gepropt. ‘Tinus’ had onder een heel wat indrukwekkender naam jaren lang de Nederlandse defensie geleid, althans politiek, als minister, en het was dus niet zo gek dat hij met een oud-generaal kolen haalde. Het vroor in Buchenwald al na een maand dat het kraakte; zes graden onder nul op de slaapkamers was gebruikelijk; om naar bed te gaan kleedden we ons áán inplaats van úit - elk blokje hout en elk stukje kool of turf was dus een edelsteen. En nu stond ‘Tinus’ scheef en liet de hele schat zomaar naar beneden duvelen en verpulveren!
De generaal was een krachtdadig man. Hij had ons op een huiverige lezing uitgelegd, wat er allemaal fout was geweest aan de verdediging van Nederland, en zo tussendoor een borsteltje uit zijn borstzak getoverd. Daarmee had hij al pratende over strategische constellatie, Raam-Peel-stelling, Grebbeberg en contra-spionnage zijn indrukwekkende snor opgepoetst. Het was natuurlijk gèk, iemand midden onder een referaat zijn snor te zien oppoetsen, maar in Buchenwald was voorlopig álles gek, en wat de generaal vertelde, was uitermate boeiend. Nog geen vijf maanden geleden was dat allemaal gebeurd, en we hadden er niets van geweten - wij
| |
| |
journalisten, historici, leraren, dominé's, priesters, zakenlieden en één Drentse boer, die nu in Buchenwald zaten te gijzelen. In Amsterdam had ik de eerste oorlogsnacht vrolijk en argeloos doorgebracht tot drie uur 's morgens - er was een tentoonstelling van Belgische schilders geopend in het Rijksmuseum; er bestonden plannen om Schmidt Degener voorzitter van ‘De Kring’ te maken; hij was meegegaan naar ‘de Kring’; hij had toegezegd of bijna toegezegd: maar toen begonnen zwarte vliegtuigen boven de stad te zwerven en granaten te barsten, toen telefoneerde een lid, dat Schiphol in brand stond, en waren we als een stel geschrokken kippen uit elkaar gestoven. Dat was nu, na vijf maanden, wel machtig lang geleden. Daarom waren we aanvankelijk een tikje verveeld, toen de generaal kwam zeuren over dat verleden, zijn snor oppoetsend vertelde wat er militair en dus éigenlijk gebeurd was, en we met die wetenschap nu maar moesten zien, hoe we in dit onmogelijke Buchenwald verder kwamen. Maar hij had gelijk, dat hij ‘Tinus’ een tik op zijn vingers gaf, omdat die ‘Tinus’ scheef stond met de kolenbak.
De kantonrechter was het daarmee niet eens. De kantonrechter was een steil man, legitimist in alles, niet bereid aan ‘dit tuig’, dat hem naar Buchenwald had gesleept, ook maar de geringste concessie te doen, en als we nu hier zaten met plankjes onder de voeten inplaats van schoenen, in de sneeuw en de modder, in gescheurde gevangeniskleding met strepen, achter driedubbel prikkeldraad op een halve vierkante meter per man, dan wou dat nog niet zeggen dat we onze houding, onze manier van leven en wat die manier mogelijk maakte, overboord moesten gooien. Vijf maanden geleden had de oud-generaal er niet aan gedacht, ‘Tinus’ in het openbaar met die voor- of bijnaam een schrobbering te geven - dan kwam het ook hier, juist hier niet te pas, tegenover die niet te omschrijven of zelfs maar aan te duiden SS'rs en hun trawanten. De generaal en de minister hadden elkaar, ook bij het kolenhalen, met ‘excellentie’ moeten blijven aanspreken zoals vroeger; je aanpassen aan de omstandigheden was heel mooi, maar je daardoor te laten omlaagsleuren, de modder van het derde rijk in, was fout, principieel fout.
| |
| |
Daaraan waren dynastieën en rijken te gronde gegaan, en daartegen moesten wij, het kluitje Nederlanders dat hier nu eenmaal, vijf maanden na 10 mei, en ten dele al veel eerder, terecht was gekomen, in dit volkomen onzinnige, barbaarse, van alle cultuur verstoken milieu ons verzetten. A tout prix: verzét tegen deze vormeloze onzin, verzét tegen alles wat ons tot moes wou maken, en dus vasthouden aan onze vorm, onze vormen of hoe men het noemen wilde - dat was plicht en zaligheid.
Ik moest er om lachen, maar kon er niets steekhoudends tegen in brengen. Ik vond dat ‘Tinus’ wel leuk, met de kleine pret van de burgerman, die zijn naar voren geschovenen ziet terugkeren, terugvallen, terugploffen in het alledaagse - al kon hier in Buchenwald moeilijk van ‘alledaags’ worden gesproken. Maar ik had ook gezien, hoe de kantonrechter de eerste dagen, als enige, geen last had van zijn verwaarloosd uiterlijk, hoe hij met een stoppelbaard, grijs en ruig, dagen lang had rondgelopen zonder er voortdurend in te krabben of aan te strijken - en ik had ook gehoord hoe hij bij het schoonmaken van w.c.'s voorstelde te verzamelen wat we nog aan Franse verzen wisten, om dat op een of andere manier op te schrijven en elke dag als steun en toeverlaat te lezen, te declameren en de oliedomme Saksers, die ons bewaakten, in hun vollemaansgezichten te slingeren. ‘La lune pleine luit dans les bois’, zei hij luid, toen ‘Bleke Bet’ hem in de staalharde winternacht, 's morgens om half zes, op het appèl vroeg, waarom hij zo laat en zo langzaam uit de slaapkamer kwam aanwandelen. En Bleke Bet, die zelfs geen Duits, maar enkel Saksisch sprak en verstond, lachte om dat malle Hollands. De kantonrechter was door en door Frans georiënteerd; jaren lang had hij de Franse cultuur in Nederland gepropageerd; hij kende Parijs zo goed als hij ex professo, louter via zijn rechterspractijk, de Amsterdamse walletjes kende. Maar tot zijn schrik had hij ontdekt, dat zijn litteraire geheugen hem hier in Buchenwald schandalig in de steek liet. Waar waren de sonnetten van de Musset, Baudelaire, Verlaine en de Pléiade gebleven? ‘Ecoute un peu, fontaine vive, / En qui j'ai rebu si souvent / Couché tout plat dessus ta rive, / Oisif à la fraîcheur du vent...’ - dat
| |
| |
ging nog, maar hoe ging het verder? Dat was ‘A la Fontaine Bellerie’, dat was Horatius verjongd, ‘O fons Bandusiae, splendidior vitro’ enzovoort - maar hoé voort? - een doodeenvoudig vers, maar hier in dit oord van modder en moord natuurlijk verdwenen, verwaaid, gewoon vergeten. Dat gíng toch niet, dat was toch te mal, dat we vanwege die kerels hier ons verleden op de ergste manier zouden verloochenen, namelijk door het stomweg te vergeten!
Er waren, die hem tegenwierpen, dat er verduiveld weinig reden was, hier op deze kaalgeschoren rots nog aan ‘la fontaine Bellerie’ terug te denken. Maar dan werd de kantonrechter heel scherp, exact en steil. Een schoon vers behield zijn schoonheid tot op het schavot, en wie zijn persoonlijke omstandigheden aan zo iets heiligs als een schoon vers liet knagen, was dat vers nooit waard geweest. ‘Conticuere omnes intentique ora tenebant’, citeerde hij, als de kübels met ‘flots’ - een niet te beschrijven koolstronkensoep, blubberend en stinkend - door de etenhalers werd binnengedragen. En als we hem dan hongerig op zijn inconsequentie wezen, hierin bestaande dat hij toch plotseling een voor een geheel andere gelegenheid geschreven vers op het huidige, het onmogelijke heden betrok, dan lachte de kantonrechter en zette uiteen, dat enkel de enorme spanning van dit Latijnse, door en door Latijnse vers hém, met zijn maagkwaal, het eten van die rommel mogelijk maakte, doordat het hem de walgelijkheid ervan deed vergeten. Hij ‘at Vergilius’, en geen koolstronken met muizenlijken erin.
We begonnen iets te begrijpen van de innerlijke kracht van deze verlate ‘émigré’ uit een andere revolutietijd, deze bewonderaar van een ‘ancien régime’, die nog minder dan de Bourbons iets zou leren of vergeten - wat viel er in Buchenwald trouwens te leren? - maar die steviger in zijn schoenen, pardon, op zijn plankjes stond in de Weimarse modder - acht kilometer van Goethe's heiligdom - dan wij allemaal.
Er was een pater, met een zwerend oor, in verband verpakt, die de eerste dag op een of andere manier er in geslaagd was, een Augustinusje binnen te smokkelen. Een onooglijke uitgave van de ‘Confessiones’. Het was in die dagen
| |
| |
het enige boek in het hele kamp. Bijbels, Dante's, Homerussen en zelfs Goethe's, bij de plotselinge arrestatie inderhaast in de koffer gepakt, waren in die koffer gebleven, onder hoede van de SS. Het was merkwaardig te zien, hoevele Nederlanders, toen die koffers eindelijk na maanden werden vrijgegeven, zich dik in de klassieken hadden gestoken: de eerste eigen bibliotheek in Buchenwald, te voorschijn gekomen uit die koffers, bevatte niets dan de allergrootste beroemdheden. En ze zijn niet alleen herlezen, maar gevreten, en bleken onschatbaar. Maar daarvan was in de eerste weken geen sprake. Er was het Augustinusje, dat ik, op mijn kamer te midden van zestig kameraden, dagelijks een uur mocht lenen. Dan liep ik als een vos in zijn hol in een cirkel rond, op een minieme ruimte, en las. Men dacht, dat ik de vroomste man uit het kamp was, en wist nog niet, dat ik later bij de drie dagwijdingen met een mede-agnosticus sneeuw zou staan te ruimen. Augustinus - dat waren bladzijden om te lezen, letters, woorden, zinnen om te verslinden, - iets nog onmisbaardere, als men het zijn leven lang heeft gedaan, dan haren-kammen en tanden-poetsen. Ik las dus één uur per dag Augustinus en zat er mee in. De editie wemelde van drukfouten, het Latijn was allerminst ‘klassiek’, en vergeleken met wat ons hier in Buchenwald gebeurde schenen mij de lasten waaronder de kerkvader vóór zijn bekering gebukt ging, zijn Manichaeïsme en berouw daarover, maar academische zaken. Toen kwam de kantonrechter me uit de droom helpen. Er ontstonden tussen hem en mij felle debatten, over het Romeinse keizerrijk en zijn grondfout, volgens hem, dat het zich nooit tot ‘legitimiteit’ had opgewerkt, over het katholicisme, dat hij vurig aanhing, over kerkvaders in het algemeen en Augustinus in het bizonder - tenslotte over de anthologie van Franse verzen, die we nu eindelijk moesten maken. De kantonrechter kende zijn Gibbon,
maar nog veel beter zijn Tillemont, hij wist me van Franse kerkhistorici te vertellen, van wie ik nog nooit had gehoord; maar in elk debat, elke juridisch-staatkundig-theologische puzzle bezweek hij prompt, als ik een half of een anderhalf vers produceerde, een vergeten citaat, een brokstuk van een veel zeggend sonnet.
| |
| |
Zo kwamen we ertoe, 's avonds na ‘het diner’ bijeen te komen in een portiekje, waar gerookt kon worden - als men iets te roken had - en dan te verzamelen, wat men aan brokstukken dichtkunst en proza nog in zijn geheugen vond. Dat werd opgeschreven, vóór het naar bed gaan, op strookjes van kranten, groene omslagen van ‘Het Handelsblad’, want we hadden geen ander papier; met potloodjes, waar we verschrikkelijk zuinig op waren, en dan gebundeld door Indonesiërs, die met ons zaten te gijzelen en naalden en draden hadden. Het is heel gek, hoe weinig mensen met toch goede geheugens, en stuk voor stuk grondig ‘verliteratuurd’, nog een volledig gedicht uit het hoofd kennen. Men kent de aanhef, men weet hier en daar nog een markante regel, men herinnert zich de ‘gang’ van het vers, maar is eigenlijk het geheel, dat wil zeggen álles, vergeten. Er kwam veel Frans in de bloemlezing, veel brokjes Latijn, veel Nederlands - maar wie kent werkelijk woordelijk Gorter en Vondel en Hadewych? - vele halve regels van Keats en Shelley, Tennyson en Gezelle - en daarmee was ons schamele bezit wel bekeken. Duitsers, nee, die hadden we er liever niet in...
Later kwamen er boeken. Allereerst uit de bibliotheek van Buchenwald zelf, samengesteld, bij elkaar geroofd, uit hetgeen ingeleverde ‘Häftlinge’, zo naïef als wij, in hun koffers hadden meegebracht, maar dan jaren vóór ons... Men kreeg Shakespeare, omdat de kampleiding meende, dat dit een anti-semietisch auteur was. Men kon Gibbon lezen, in toto, al moest men er vele maanden over doen. Er kwamen boeken uit Nederland, plotseling toegelaten. De grammatica's stroomden binnen, van Griekse en Latijnse tot Arabische en Soendanese; de intussen uit het geheugen gemaakte moesten duchtig worden herzien. Er waren lessen, cursussen en volkomen officiële colleges in en over alle mogelijke wetenschappen, met professoren tegen wie men niet meer ‘Tinus’ of zoiets zei. Lieftinck raakte bij een hooggeleerd economisch referaat in de knoop met een college-Latijn aan de tafel vlak naast hem, en het was komiek, de structuur der hypothetische periode te horen duetteren met de theorie van het bankdisconto.
Dat alles had een enorme betekenis.
| |
| |
Want terwijl wij daar zaten te doen alsof we in een seminarium te land waren gekomen, gebeurden er buiten het prikkeldraad van het ‘Holländerblock’, daar in Buchenwald maand in maand uit in het openbaar afgrijselijke dingen. Voor velen van ons - niet voor allen - was hetgeen de kantonrechter met zijn wonderlijke bloemlezing de eerste maanden had geleerd, waarheid geworden, in de zin van een tot merg en been doorgedrongen overtuiging.
Als òns zou gebeuren, wat daar buiten gebeurde, dan zou het althans mógelijk zijn, het te dragen met het volstrekte besef, dat het toevallige, het willekeurige dat óns overkwam, niets betekende. Dat we naar het schavot, in welke vorm dan ook, zouden gaan met de zekerheid, dat cultuur iets is, dat boven het lichamelijke, boven pijn en ellende, boven leven en dood uitgaat. En dat het zin heeft tegenover barbaarsheid zich nog op het laatst een vers, een wetsartikel, een mathematische formule te herinneren.
|
|