Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 778]
| |
J.B. Charles
| |
Fieltie Piecturs, Fieltie Piecturs!Dit voorjaar was ik op een namiddag in Parijs, waar ik op de hoek van de Rue Fontaine en de Place Blanche werd aangehouden door een jonge man die mij aansprak op de samenzweerdersmanier van de zwarte handelaren, enige jaren geleden, bij de Schreierstoren. Maar deze scharrelaar had geen | |
[pagina 779]
| |
sigaretten aan te bieden. In de palm van zijn hand, die hij op een vreemde zijwaartse manier naar mij toedraaide, hield hij een carnet met plaatjes. ‘Fieltie piecturs!’ bood hij me op zachte toon aan, ‘fieltie piecturs!’. Men kan hieruit afleiden, dat hij me voor een vreemdeling aanzag en wel voor een die waarschijnlijk Engels verstond. De zwarte markt van zeker soort plaatwerk heeft van de amerikaanse soldaten onbeschaamd de handelsnaam ‘filthy pictures’ aangenomen en dat wordt voor op de Engelse taal getaxeerde vreemdelingen: fieltie piecturs. Goed. Alleen voelde ik niets voor de fieltie piecturs van deze man en had ik veel haast - ik was maar een paar dagen in Parijs - zodat ik niet antwoordde en snel wilde doorlopen. Dit werd als hooghartig opgevat en niet aanvaard. De man ging met een vlugge beweging voor mijn voeten staan, herhaalde niet alleen zijn offerte, maar trok mij zelfs aan mijn arm. De man stonk. Ik riep: laat mij met rust! en schudde hem onzacht af. Ik geef toe, dat ik hem een kleine duw gaf. Voordat ik echter kon doorlopen, de Rue Fontaine in, stelde de colporteur van filth zich woedend voor mij op. Hij was niet groot, maar hij deed zijn best om bijzonder gevaarlijk te lijken. Ik wist niet zeker of hij niet ook gevaarlijk wàs. Wat moest ik doen? Ik ging met mijn volle honderdtachtig pond op zijn ene voet staan en duwde hem met de schouders een beetje achteruit. Daarop liep ik snel door. Wellicht waren er ethischer antwoorden. Misschien vindt u dat ik mij laf van de zaak afgemaakt heb en met de man had moeten ‘spreken’; dat doet u dan maar als u in zo'n situatie geraakt, maar ik móést mij van dit molest ontdoen. Ik had haast en was maar vier dagen in Parijs. Aan dit kleine voorval moet ik denken nu ik in October 1955 in PodiumGa naar voetnoot* van F. Sierksma het vervolg lees op de brochure van Hermans van Februari 1955. Ik heb laatstgenoemd drukwerk destijds niet beantwoord en zal dat nog niet doen. Ik heb een kort bericht in De Groene geschreven, waar ik naar verwijs, en mij niet gemengd in de strijd, die ontstond, hoewel ikzelf de eerste trap opgelopen had. Ik be- | |
[pagina 780]
| |
schouw het als een ezelstrap en het lot, dat mij er voor uitkoos, als slecht weer. Tegen slecht weer kan men zich beter niet verzetten en de middeleeuwen, waarin men ezels toerekeningsvatbaar verklaarde, zijn voorbij. Wel meen ik dat het ogenblik gekomen is om de figuur, die zich langzamerhand is gaan vertonen in het letterkundige wereldje van tien jaren na de oorlog, te belichten en te bespreken. Vooral die afdeling daarvan, die bezig is een handeltje in fieltie piecturs te worden. | |
Het eerste en het tweede PodiumIn het najaar van 1945 of begin 1946 bracht Sierksma mij een paar afleveringen van het blad Podium met het verzoek die te willen lezen en ook es wat te willen inzenden. Ik las het kleine kanariegele blaadje en vond het wel aardig. Het was in 1944 door een paar noordelijke jonge jongens gesticht, voor eigen vermaak, om de vreemde tijden door te komen. Als Gerrit Borgers op de z.g. Podium-avonden, welke hij placht in te leiden op zijn onnavolgbaar dorre wijze, als een hoofdkraai die de familieleden, vrienden en bekenden om het graf uitnodigt om de overledene nog een laatste woord toe te spreken - als Borgers op de Podium-avonden zijn inleiding hield, verzekerde hij altijd dat Podium stoelde in het verzet. Hij weet beter, al kwam hij er zelf pas later bij; verzet had er niets mee te maken. De naoorlogse conjunctuur voor drukwerk van alle soorten was gunstig voor het jonge Podium en een jaar of twee kon het zich financieel redden. In dat eerste Podium gaf Sierksma de toon aan. Als men die toon nog eens wil horen, dan moet men de eerste jaargangen nalezen, en Sierksma's essaybundel Schoonheid als eigenbelang. Het geloof van dit eerste Podium was het humanisme-met-haar-op-de-tanden, een strijdkreet van Fokke Sierksma. De motieven waren een Ter-Braak-apostolaat en een antagonisme met Het Woord. Ik werd door Sierksma in Pödium gehaald, maar ik heb nooit onder stoelen of banken gestoken dat ik mijn positie daar vreemd vond. Ik was namelijk geen | |
[pagina 781]
| |
humanist en in Ter Braak niet zeer geïnteresseerd, wel in enkele schilders en dichters, die mijn collega's echter zelfs niet van naam kenden. En aan de andere kant voelde ik mij zeer verwant aan mijn vriend Koos Schuur; ik deelde zijn voorkeuren en was verrukt over de nieuwste poëzie die langzamerhand begon te verschijnen. [Elburgs ‘Laag Tibet’ verscheen in 1947 al in ‘Het Woord’; Rodenko en ik waren de enigen die het gedicht bewonderden.] De nieuwere kunst die Schuur, Elburg en Schierbeek in de lucht proefden, die deze schrijvers zelf in beweging zette, werd door de leiding van Podium met een jaloezie, die in haat overging, bejegend. In het tweede Podium gaf Rodenko, die er ook later bijgekomen was door een fusie met diens ‘Columbus’, de toon aan. Het was een toon die zowel Borgers als mij aanmerkelijk beter in het gehoor lag. Wij introduceerden Lucebert en Schierbeek in Podium. Podium werd het orgaan van een richting. In die richting voelde zich Sierksma, terecht, niet thuis. Hij zei, dat hij twijfelde aan zijn auteurschap. Dat was gerechtvaardigde twijfel. Hij trad na veel gewrok, geruzie en gechicaneer uit. Hij schreef mij: ‘Als ik nog eens wat heb, dan stuur ik het naar De Nieuwe Stem of naar De Groene’. Leiker had iets met deze bladen te maken. Een medewerker van dit tweede Podium werd W.F. Hermans, toen een vriend van Rodenko. Dit mag in zoverre merkwaardig heten allereerst omdat hij het werk van Sierksma minachtte en omdat H. geen smaak had voor de moderne experimentele of andere vrijbeeldende kunsten en deze verachtte. Zijn schilders waren b.v. A.C. Willink en Delveaux. Het slechtst gedachte en ellendigst geschreven opstel na 1945, De schilderkunst in een critiek stadium van Willink, vond hij meesterlijk. Podium zag in hem echter een van de beste romanciers en gaf hem graag plaats. Wij waren ook bereid, zijn zwakke of slechte bijdragen op te nemen, want, zeiden wij, de goeie dingen zijn zo goed dat wij Hermans willen houden, en wij kenden de maat van zijn tenen. Het was een samenwerking op deze basis: Hermans mocht domme stukken schrijven over de experimentele kunst, die hij wantrouwde en haatte, maar wij plaatsten hoe langer hoe | |
[pagina 782]
| |
meer experimentele bijdragen; hij kon Sierksma's ‘essays’ die trouwens hoe langer hoe minder verschenen - verachten en bij ons insturen wat hij maar kwijt wilde. Het Tweede Podium ging in het derde over; allerlei manoeuvres, door uitbreiding of opheffing van redacties, die allemaal slechts één doel hadden, namelijk er een blad van te maken dat ook werkelijk verscheen, mislukten. Ik ben er uitgegaan omdat ik er niet langer tegen kon, letterlijk elke dag te worden aangesproken en opgebeld door mensen die al in een half jaar geen aflevering hadden gezien of anderhalf jaar geleden hun werk hadden ingestuurd en daar niets, helemaal niets op hoorden. Ik heb over het algemeen zeker geen spijt van mijn Podium-tijd, hoewel ik nu niet weer terug zou willen, al zou het bijkans dode Podium toch nog weer levend worden. Omdat er inmiddels het derde Podium is. Ik zal dat later beschrijven. De drie vormen waarin Podium bestaan heeft zijn niet scherp historisch gescheiden. Zij zijn in elkander overgegaan, met kortere en bredere marges die soms louter en alleen op commercieel terrein lagen. Zo is Sierksma zijn laatste jaar alleen in naam redacteur geweest. Wij mochten zijn naam nog op het omslag zetten tegen betaling van de redacteursbijdrage, groot f 15.- per maand. Dat het laatste dubbelnummer van 1951 om zuiver economische redenen gevuld moest worden met ‘Tussen twee Vuren’ [de uitgever maakte nl. van hetzelfde zetsel een boekje] was m.i. het einde van het tweede Podium, zeker het einde van mijn plezier eraan, al werkte ik nog mee aan de nooduitgaven van 1952. | |
De essayist van het eerste PodiumNiet dat ik ze ooit las, maar omstreeks 1945 nog zag ik hoog op tegen litteraire essayisten; tegen hun verbijsterende litteratuurkennis en hun magnifieke conclusies. Tot ik ze werkelijk begon te lezen. Ik ontdekte dat zij in grote meerderheid niet veel meer lazen dan ikzelf, maar erin slaagden, op een economische wijze de sappigste stukken te onthouden, niet zelden met behulp van fiches, kaartsystemen en mapjes, dat | |
[pagina 783]
| |
zij op bekwame wijze de konijnen van andermans vernuft uit hun eigen hoge hoed wisten te halen. Essayisten moeten dagenlang op een stoel achter hun bureau kunnen zitten en op een vlotte wijze de pen voeren. Niet bang zijn! De anderen hebben het nog net niet gelezen of zijn het alweer vergeten! Dat is alles al heel veel, zal men denken. Inderdaad, in de wetenschap kan men er tijdelijk aanzien mee bereiken. Maar voor degene die eenmaal met een echte essayist heeft kennis gemaakt, is het onvoldoende. In zoverre trof S. het ongelukkig, dat hij het werd, bij wie ik ging ontdekken wat het onechte essayisme was. Ik ging zien, dat hij cerebraal dermate getroffen kon worden door een enkel denkbeeld uit een enkel geschrift, dat hij wild aan het ‘wederverkopen’ ging en overal om zich heen moest ‘toepassen’. Ook dit is zeker niet mis en wetenschappelijk kan men ook hier iets mee bereiken; het hangt af van de pen, van het flair. Voorbeelden van zijn soort ‘essays’ vormen zijn Achterberg-stukken. In Sierksma's ‘verantwoording bij Commentaar op Achterberg’, waarin hij een van deze beide opstellen opnam, spreekt hij over de Podium-groep, die hij ‘een front van jonge schrijvers’ noemt, waarvan hij zegt: ‘het kan geen kwaad eens te manifesteren, dat deze jongeren althans positieve oogmerken hebben’. Dit is een van de flinke uitspraken met de vlotte pen. De argeloze lezer dacht in 1948: pas op, daar komen ze. Maar herlezend wil hij nu liever over de bestanddelen van de zin nadenken. Wat betekent ‘het kan geen kwaad’ precies? Het is in normaal spraakgebruik een understatement voor: het is goed. Waarom is het goed? Om ‘eens’ te ‘manifesteren’? Wat betekent ‘althans’ hier? Niets. De hele zin is een van de betekenisloze flinke uitspraken, waarvan de onwaarachtigheid al sedert jaren openbaar geworden is, het is de Sierksmalitteratuur van het eerste Podium. Sierksma begint zijn eerste Achterberg-essay met een inleiding over de snob. ‘Geen dichter is een zo gemakkelijke prooi voor snobs als Gerrit Achterberg.’ Bats, daar is een stelling tegen de kerkdeur aangespijkerd. Leest men deze inleiding na, dan ziet men, dat Sierksma niets zegt over het snobisme en dat de bladzijde over de snob in het geheel niets | |
[pagina 784]
| |
aan zijn opstel ‘Poëzie als ernst’ toevoegt. Een betekenis echter heeft zij wel - niet de minste voor de figuur van Achterberg, temeer voor die van onze essayist. Daarover straks meer, als wij gezien hebben dat een uitspraak als deze betekent: ‘de snob [‘de snob-in-ons’ zegt dominee S. met roerende grootmoedigheid] verhindert, dat wij deze dichter ernstig nemen’... Vraag van dominee Sierksma's catechismus: Hoe kunnen wij deze dichter ernstig nemen? Antwoord: Als wij het eigen domein van den dichter kennen, d.w.z. weten hetgeen hij te zeggen heeft. ‘Dit eigen domein van Achterberg is de enige achtergrond van zijn poëzie. Wie niet tot dit gebied kan doordringen, kan over zijn verzen niets anders zeggen dan dat hij ze niet begrijpt.’ De belangstelling van dominee Sierksma is dus strikt onpoëtisch. De grond van waaruit hij deze en andere essays heeft geschreven is a. dat hij een bijzonder geringe notie heeft van poëzie en b., dat hij daar geen genoegen mee neemt. Dit laatste, dat ongenoegen met zichzelf, is, gekoppeld aan een ziekelijke jaloezie, de voornaamste bron van Sierksma's ‘litteraire essays’. Hij weet met grote intelligentie uit deze bron te putten en zet zijn opstellen slagvaardig en helder genoeg in elkaar om ze voor een gedeelte leesbaar of soms zelfs aantrekkelijk te maken. Ik wil aanbevelen de essays van Sierksma in 1955 nog eens te lezen en het zelf te zien. Dan komt er ook meer bloot: de intrinsieke waarde van de tegenstelling tussen het eerste Podium en Het Woord wordt duidelijker: de groeiende afstand tussen wat Podium werd en wat Sierksma bleef. Het manco van Sierksma is zijn zeer onscherpe gehoor voor de poëzie en zijn halve blindheid voor het vrije beeld. In de periode nog van het eerste Podium was Sierksma's schilder Raoul Hynckes. Lach niet, experimentelen van het derde Podium: Hynckes, de hofleverancier van gemaniereerde doodskoppen en spijkers en kettingen in het doodste fijnschilderwerk. Tegen Werkman keek hij, Sierksma, aan als een koe tegen een pasgeverfde schuurdeur, Benner vond hij een boer, de nog vrijere kunst vond hij aanstellerij. Het mufste oud-bruin kon Sierksma tot geestdrift brengen als er | |
[pagina 785]
| |
maar een goed herkenbare voorstelling was gemahlt, een kluif van een voorstelling voor zijn ‘verstand’. Hij toont overeenkomst met Hermans op dit terrein; beiden zijn ze strikt a-musisch, maar Hermans heeft tenminste nog fantasie. Eerlijkheidshalve moet gezegd dat Sierksma's smaak op het gebied van de poëzie niet even volslagen onontwikkeld was als op de werelddelen der andere muzen: bij een index van normaal = 100 had hij daar wel een quotient van 65: genoeg om mee voor de dag te komen in een predikbeurtenblad, of bij de Radio Omroep Noord, genoeg om, met zijn negen voor opstellen, over P.N. v. Eyck of J.C. Bloem te schrijven, dichters die zich óók verstandelijk laten ‘uitleggen’. Maar ook genoeg om hem een dodelijke haat in te boezemen tegen Koos Schuur. Genoeg, om verslagen te zitten kijken bij de vrij-beeldende poëzie die Podium hoe langer hoe meer bij voorkeur ging brengen. Dit alles laat zich duidelijk volgen bij herlezing van zijn te vroeg bewierookte essays. Om bij ‘Poëzie als Ernst’ te blijven: Sierksma kende Achterberg niet en Achterberg vermocht hem niets te zeggen toen anderen al jarenlang bij deze poëzie leefden. Sierksma stond ernaast. Hij heeft wel eens een gedicht van A. in een tijdschrift zien staan, maar blijft er buiten. Opeens evenwel vindt hij, zuiver cerebraal, óok een ingang tot Achterberg! Dan haalt hij even alle bundels van de dichter in huis en laat hij de schrijfmachine ratelen en daar komt het: ‘poëzie als ernst’! Aan de mensen die deze poëzie allang ontdekt hadden, zal even verteld worden wat zij voor zich hebben, sterker: omdat zij vóór hem binnengekomen waren en kennelijk door een eenvoudiger ingang, zijn zij snobs. ‘Het domein van Achterberg ligt lichtjaren verder dan het land waar een A. Roland Holst zich pleegt op te houden’, decreteert de ontdekker. ‘Wij kunnen de aesthetische waarde van een dichter, die spreekt over zaken waar wij geen weet van hebben, niet bepalen.’ Het is bepaald akelig om te lezen hoe S. hierop wel gedwongen is om te schrijven: ‘Dat dit ‘weet hebben van’ niet alleen in rationele zin moet worden opgevat, spreekt wel vanzelf, hoewel daartegen aangestipt moet worden, dat intuïtie en wat dies meer zij [cursivering van J.B. Ch.] ook niet alles | |
[pagina 786]
| |
weet’ [cursivering van J.B. Ch.]. En dan wordt de dichter Achterberg eventjes anthropologisch geduid, als van primitieve mentaliteit doortrokken. Het mag op het eerste gezicht een interessante verklaring zijn, maar bij nader inzien is het een louter intellectuele analyse en niet zó interessant bovendien, want al te ontoereikend. Sommigen hebben gejuicht: een nieuwe essayist! Een essayist onder de ‘jongeren’! De dichter zelf heeft het best gereageerd: negatief. Het blijft voor ons bij herlezen een erg lang en matig interessant opstel, dat aan Achterbergs poëzie niets toe of af doet. Er is vóor die verklaring nl. al poëzie, als ik het zo mag zeggen. Er is altijd het primaat van de kunst; als Sierksma niet theoloog, maar toevalling accountant geweest was, zou hij zich met de middelen van dàt vak een toegang hebben geforceerd tot de poëzie, want erbij horen zàl hij. In het tweede Podium gingen wij zien wat er aan de hand was. Geef deze man iets dat zijn minderwaardigheidsgevoel prikkelt, geef hem in de ene hand Jung en in de andere Margaret Mead en hij gaat aan de gang. Het wordt iets dat het midden houdt tussen een preek en een pastei. Het wordt dom maar indrukwekkend. Een van de stomste dingen die over moderne kunst gezegd zijn is, dat het haar bedoeling is ‘over zichzelf heen te springen’. Dat zou ‘in laatste instantie’ de bedoeling zijn van ‘een’ Joyce, ‘een’ Achterberg en ‘een’ Picasso. ‘Zij zetten de schoonheid op hoogspanning [dan is er dus eerst ‘schoonheid’ wat is dat voor stof? J.B. Ch.] en hopen door deze overbelasting in de schoonheid een waarheid te vinden, die niet theoretisch, maar existentieel is; een waarheid, die fundeert’. Is het niet indrukwekkend? Ja? Lees het dan nog maar eens over. Het is deerniswekkend. | |
Het afscheid van de essayistVooral bij het boek over Prof. dr G. van der Leeuw werd mijn twijfel fataal. Sierksma liet mij het manuscript keuren en ik schreef hem er twee brieven over met in totaal zestig punten van kritiek, waar hij gedeeltelijk gebruik van maak- | |
[pagina 787]
| |
te; hij schreef mij dat er teveel haast bij de uitgave was om een en ander nog ingrijpend te veranderen. Pas toen ik het boekje een half jaar later nog eens overlas, begreep ik volkomen wat Sierksma voor een essayist was. Dat is laat, maar anderen zijn nog lang zo ver niet. Ik zal dat slappe boekje nu niet gaan bespreken en maar een enkele greep doen. ‘Wanneer deze ongelovigen zich echter heidenen noemden, dan ergerde hij zich en verdedigde het echte heidendom tegen deze bleke would-be-heidentjes. Chesterton's vernietigende satire zou hem enthousiast hebben gemaakt.’ Nu volgen anderhalve bladzijde Chesterton. Dat is een speculatie die wij missen kunnen in een boek over Van der Leeuw. Waarom Sierksma niet? Hij wil zijn Chesterton spuien, allright, maar moet dat nu beslist door te stellen dat het gedicht de man, wiens ‘phaenomenologie’ hij even schrijven zal, enthousiast zou hebben gemaakt? Heel het oeuvre van onze essayist is één lozing van geciteerde diepzinnigheden, kribberige uitvalletjes tegen de ‘snobs’ of ‘bleke would-be-heidentjes’, die hij er naar behoefte bij sleept, knallende flinkheden en fijnzinnige anecdoten van Grote Mannen, waar hij vol van zit als de bok van keutels; en onophoudelijk worden de bleke snobjes tegenover MALRAUX gezet. Hij heeft een handvol kreten, graag engelse, die hij er bekwaam doorstrooit, ‘far from the maddening crowd’ en dergelijke. Maar smakelozer dan dit [een tijdje] indrukwekkend standwerk is voor mij het feit, dat het nooit helemaal waar was. Sierksma schreef eerst: ‘toen op een privatissimum een hevig verschil van mening ontstond tussen hem en zijn studenten, ging Prof. v.d. L., die Wagner hartstochtelijk verdedigde en die kennelijk pijnlijk getroffen was door onze minachting en zelfs afkeer van deze componist, achter de piano zitten en zòng en zòng, tot diep in de nacht’. Ik schreef hem dat hij vergeten had dat ik er zelf ook bíj was geweest; Van der Leeuw heeft inderdaad enkele passages gezongen, maar in het kader van zijn lezing [het was namelijk zijn eigen beurt die avond]. Hij ging weer zitten en vervolgde zijn lezing na deze muzikale illustratie. Pas daarna kwam het debat; het was geen piano, maar een orgel en wij waren op de normale tijd, om elf uur, klaar. | |
[pagina 788]
| |
Als men blz. 70 van bedoeld werkje naslaat, dan kan men zien wat Sierksma veranderd heeft. Van de piano heeft hij een orgel gemaakt en dat zingen tot diep in de nacht is wat bescheidener gehouden. Maar het is nòg onwaar. Zijn dit kleinigheden? Natuurlijk, natuurlijk. Maar ze zijn voor de man, die inderdaad graag een goed levensbericht over het phaenomeen Van der Leeuw gelezen had, precies belangrijk genoeg om het werkje opzij te leggen. Dit werd het afscheid van een essayist. | |
Het afscheid van een meneerMen behoeft elkanders litteraire werk niet beslist te bewonderen om toch op redelijke wijze in matige vriendschap te kunnen leven. Sierksma kwam in dezelfde plaats wonen als ik; ik schreef hem dus een brief waarin ik hem voorstelde om, gezien de kleine omvang van het stadje, niet met een boog om elkaar heen te lopen. Mijn voorstel werd met warme instemming ontvangen en er ging een periode in waarin wij, met voorzorg niet over litteratuur sprekende, een verhouding aangingen, die ikzelf voor vriendschappelijk aanzag. Wij zochten elkaar thuis op; ik deed dit het laatst; na de verschijning van het Hermans-pamflet. Ik ging er mee naar S., die intussen in Groningen met H. bevriend was geraakt. S. zei dat hij de manieren van H. zeer betreurde, d.w.z. de persoonlijke verdachtmakingen en het onverhoedse van de aanval, maar dat hij het zakelijk met mijn politieke ‘neutralisme’ oneens was; daar lag het belang van Hs betoog; het was jammer dat H. het gesprek erover nu zelf onmogelijk gemaakt had; hij wist niet dat H. iets tegen mij had; zij hadden nooit over mij gesproken en hij had wel 25 keer tegen H. gezegd dat ik in elk geval politiek wel ‘te goeder trouw’ was. Hij zei dit niet in dezelfde volgorde, maar ik plaatste het erin toen ik naar huis wandelde en iets erin trof mij als nogal onlogisch. Ik heb S. daarna niet meer ‘ontmoet’. Hij nam mijn uitnodiging voor een gesprek aan, maar kwam niet, doch wierp brieven in de bus. De eerste keer was het | |
[pagina 789]
| |
nog: ik zit tussen H. en jou in als tussen Scylla en Charybdis. Ik zei, dat hij zich vooral geen zorgen moest maken. Van mijn eerder genoemd stukje in De Groene zei hij, bij ons laatste gesprek, dat H. en ik principieel op dezelfde wijze streden, maar dat H. met een boerenmes in het rond stak, terwijl ik ‘op het floret’ duelleerde. Ik haal dit niet aan om deze stelling zelf te bestrijden, maar om nu uit Podium te citeren: ‘Ook J.B. Charles, die in zijn verweer in De Groene zo elegant en voornaam mogelijk de floret-stijl probeert te imiteren, hanteert een gewoon boerenmes - en de dommeboerenvinger, die naar het voorhoofd wijst’. Aangezien S. dit stuk kort na ons laatste gesprek heeft geschreven [het heeft een half jaar bij Podium gelegen] en ik intussen helemaal niets gedaan had, zou men zich kunnen afvragen waaraan die snelle acceleratie van de haat moet worden toegeschreven. Deze vraag is beantwoord. De onzekere indruk die mijn ‘vriend’ S. maakte toen ik hem mijn verbazing over Hermans' onverhoedse aanval meedeelde en de teleurstelling toen later bleek dat het pamflet H. bij sommigen in slechte aarde was gevallen, is verklaard. Dat zijn ook de inside-informations die H., zij het verdraaid of zelfs omgekeerd, over mijn persoon moest hebben. Verklaarbaar is, waarom vriend S., na Hermans' overval, opeens verschrikt in andere treincoupé's dook als hij mij ergens zag zitten en de andere straatkant koos als hij mij tegenkwam. Men moet zich zijn teleurstelling wel kunnen indenken: de goedvoorbereide doodschop die zijn vriend Charles moest ontvangen bleek ernaast te zijn getrapt. Ook wij zouden ons in zo'n situatie bijzonder ongelukkig voelen. In zijn Podium-artikel verklaart Sierksma: ‘Hermans... had bijvoorbeeld de stelling kunnen poneren en toelichten, dat ‘Volg het spoor terug’ het boek is van een SS-er met een Kerk-en-Vrede-geweten of van een Kerk-en-Vrede-man met een SS-agressiviteit. Dan had hij zijn twee, drie bladzijden met hatelijkheden achterwege kunnen laten...’ Het verbond van oud-politieke delinquenten, de Duitse ambassade en De Telegraaf zullen juichen bij deze uitspraak. Als ik nu nog meedeel dat dezelfde man mij bij een bekroning van dit boek hartelijk gelukwenste en de prijsuitreiking bijwoonde | |
[pagina 790]
| |
en mee beklonk, dan ben Ik klaar met enkele mededelingen van al te persoonlijke aard - waarvoor ik de lezer excuus vraag, maar die ik niet kon missen, omdat het hier allang niet meer om letterkundige polemiek gaat. Naar mijn mening mag van geen enkele lezer belangstelling verwacht worden voor strikt-persoonlijke kwesties in de litteraire polemiek. Het wordt soms wel wat al te gortig, zeker. Wat moet Morriën doen in het volgende geval: W.F.H. logeert bij hem; zij lopen na het eten een straatje om en in het voorbijgaan geeft de gastheer op een stoep even een brief af voor een collega. De twee vrienden zetten wandelend hun gesprek voort. Later schrijft de logé: die man komt bij zijn rijke vrienden niet verder dan de stoep en de dienstbode. Wat moet het slachtoffer van zulke praktijken doen? Zij betreffen niet alleen zulke onbelangrijke incidenten als het genoemde, maar ook zaken van belang, zoals het in mijn geval dat wat ik over de herbewapening van Duitsland gezegd heb betrof. Hermans schept zichzelf, vals citerende en liegende, bij anderen datgene waar hij graag eens tegen aan wil trappen. Ik kan mij daarom voorstellen dat Morriën eens en voorgoed deze terreurmethode aan de kaak heeft willen stellen en ‘De Gruwelkamer van W.F. Hermans’ schreef. Vergeleken bij wat W.F.H. zich veroorlooft, bleef M. bijzonder netjes, maar toch mag men zich afvragen of Morriëns signalement wel het bedoelde resultaat heeft gehad. Dat W.F.H. niet zou ophouden, was te voorzien, dat er in zijn kamp een woedend gehuil zou opgaan, kwam niet onverwacht. Maar ook onder hen, die overigens niets van Hermans moeten hebben, waren er velen, die vroegen of dit nu wel nodig was. Ik geloof dat de laatsten ongelijk hebben, althans in dit geval. Ezra POUND heeft zeker gelijk: You can spot the bad critic when he starts by discussing the poet and not the poem [daarom is Hermans zo'n bad critic] - maar de hele zaak is dat het niet meer gaat om litteraire critiek. Er is hier een maatschappelijk verschijnsel te signaleren. Morriën en Gomperts hebben volkomen gelijk wanneer zij spreken over een fascistische mentaliteit. Inderdaad wordt persoonlijke wrok tot collectieve rancune gemaakt, wordt de mens veracht, is àlles geoorloofd in dienst van de persoonlijke | |
[pagina 791]
| |
mythe van de man die Altijd Gelijk heeft, van de Leider. | |
Het opstel over de zondebokSierksma's verdediging van Hermans en zijn eigen aanval in mijn richting rusten o.a. op de volgende stellingen: 1. De arme Hermans is het slachtoffer van een massahysterie geworden, een zondebok. Tegenover public sweetheart Charles. Dit is de eerste vertekening die Sierksma wenst te gebruiken, wetende dat zij vervalst is. De eerste persreactie op Charles' ‘Volgens het spoor terug’ was namelijk een vernietigende, of als vernietigend bedoelde, volle bladzijde in veruit het meestgelezen weekblad: Elsevier. Zover heeft W.F.H. het nog nooit gebracht. De laatste interventie in de rel-Hermans geschiedde door Vrij Nederland, ook al met een full-page-verhaal, waarin de Leider als de Heros van het nep-nihilisme werd afgebeeld en verheerlijkt. Zover zal ìk het nooit brengen. Het grootste Nederlandse dagblad, Het Vrije Volk, ligt met Van Straten aan de voeten van meneer Hermans; studentenbladen en litteraire magazijns juichen hem toe. Als daartegenover staat dat een nominale meerderheid van schrijvers blijk geeft van meer of minder afkeer van Hermans' manieren, denkbeelden en Nederlands, als men ervaart dat de mensen die men ontmoet deels vergenoegd zijn, deels verontwaardigd en deels onverschillig, dan weet men dat Sierksma ook hier een vervalst beeld schept. Waartoe? Om de Hermans-praktijk te kunnen voortzetten; wij krijgen nu de grofheden van die ‘SS-er met het Kerk-en-Vrede-geweten’ en meer van dat moois. Ook deze techniek komt ons bekend voor: ‘Door haat verziekte jodenbuurt valt wandelend W.A.-regiment aan!’ en ‘brutaler Judenbengel grifft harmlosen Löwen an!’ 2. Het is een gemene boel in de Nederlandse litteratorenwereld en daarom heeft Hermans nu maar es flink een gemene brochure geschreven. Iedereen jaagt de eigen machtsuitbreiding na, de kunstenaars zijn niet beter dan de burgers. ‘Burgers en kunstenaars maken om het hardst vuile handen’ | |
[pagina 792]
| |
...‘les mains sales, die een mens krijgt, wanneer hij zoetsappig over algemene waarheden spreekt en intussen met haat, intrigue, afgunst, tact en een vriendelijk dan wel enthousiast gezicht zijn zetten op het schaakbord berekent met geen ander doel dan het ‘big I’ nog dikker en machtiger te maken.’ Sierksma wil de verontwaardigden ‘gevoeglijk toegeven, dat zwavelzuur een geméén vocht is, maar dat dit psychologisch zwavelzuur in laatste instantie niets anders is dan een geconcentreerde vorm van de litteraire droesem van hun eigen polemiek en borrelpraat’. Deze zin loopt niet goed maar geeft toch wel een indruk van de Sierksma-Schwung. Hij die echter niet langer gevoelig is voor dit soort schijnverontwaardiging, kan het rookgordijn zien dat de vlotte taal hier moet leggen. In de eerste plaats moet men eens letten op dat beeld van tot zwavelzuur geconcentreerde litteraire droesem van polemiek en borrelpraat. In de zin die toch al slecht liep, is dit een stijlfout, die de principiële stijlfout, het gebrek aan stijl, van Sierksma verraadt. Hij pleegt altijd al naar beelden te grijpen die boven zijn macht liggen; hij is de man die damt met schaakstukken. En hier wordt het zielig. Hij meent namelijk dat iets wat geconcentreerd wordt hetzelfde blijft zij het dan ‘geconcentreerd’. Dat kan alleen een man zeggen die niet weet wat eten is, wat drinken is, wat poëzie is en schilderkunst. Men kan hem ‘wijn’ voorzetten in tot 50% alcohol geconcentreerde vorm en deze geleerde zal hoogstens denken: wat is mijn jenever rood vanavond. Men kan hem een plaat van Debussy voordraaien in een tempo dat vier keer te hoog ligt. Het zal hem goed doen dat het stukje deze keer wat erg kort duurde en hij zal zeggen: het is hetzelfde, een beetje geconcentreerd dan. Van zijn standpunt is het ook zo: van het volstrekt onmuzikale, smaakloze en onartistieke. Het nihilisme in artibus, dat een blafferig minderwaardigheidsgevoel door godgeleerdheid, psychologie, fenomenologie, anthropologie, door een negen op taal en stijl maskeert. Sierksma weet dat wij geneigd zijn graag te geloven, wat maar lekker ‘litterair’ uitgespuugd wordt: dat van die | |
[pagina 793]
| |
stank en verborgen gemeenheid. Maar als men Sierksma kent, dan imponeert de blafferige virtuositeit geenszins meer en gaat men woord voor woord na wat er nu waar is. Hoe staat het dus met die haat, die intrigues, die ‘onderaardse gasvorming’ waar wij in moeten geloven? Ik zal nooit ontkennen dat de haat nogal verspreid is onder de mensen. Dat de litteraire wereld er echter door geregeerd zou worden is, misschien moet ik zeggen: helaas, eenvoudig niet in overeenstemming met de feiten. Het is een wensdroom van psychopathen. Het ignobelste dat ik in dat tijdschriftenwereldje, Podium inbegrepen, meegemaakt heb, is dat persoonlijke sympathie wel een doorslag gaf en wel eens leidde tot het opnemen van bijdragen, die anders misschien net zouden zijn afgewezen... Zeker, dominee Sierksma, dat is afschuwelijk. En wat helemaal niet door de beugel kan is, dat men uit sympathie met de schrijver wel eens geen zin heeft diens werk te bespreken... Ik kan echter zeggen, dat mij geen gevallen bekend zijn waarin uit eigen belang of uit blinde haat iemands kwaliteit werd gedrukt en iemands kansen werden geschaad. Zij vormen zeker geen heilige schare, die letterkundigen, maar de duidelijk gemenen, die citaten vervalsen en geschiedenissen bedenken omdat zij van nijd leven, vormen een kleine minderheid. Uit vrees dat deze minderheid de toon zou kunnen gaan aangeven zijn er mensen, ik geef U nogmaals graag toe, dominee Sierksma, geen heiligen, misschien wel niet eens aardige mensen, dominee, maar toch mensen, die nu ook maar eens in de pen geklommen zijn. Stinkt de letterkundige wereld dus werkelijk zó ten hemel? Nee. Dat doet de manier waarop dominee de situatie vervalst. Om ons een infect stuk aan te kunnen praten. Het doet mij denken aan de man die echtscheiding eiste op grond van het feit dat hij niet langer getrouwd kon zijn met een vrouw die zich zó liet bedriegen. | |
Dominee Sierksma overweegt dienstplicht voor de Papoea'sHet had ds S. duidelijk kunnen zijn dat ik mij niet zo makkelijk alternatieven in de maag laat splitsen. Heel arrogant | |
[pagina 794]
| |
[en hoe dom!] verkondigt hij deze boodschap: ‘Wanneer J.B. Charles een man uit één stuk was, zou hij òf lid van de Kerk en Vrede moeten worden òf zich solidair moeten verklaren met de politiek van het land, waarin hij leeft’. Let wel, met deze mogelijkheden is het uit. De catechiseermeester is niet in staat te bedenken, dat er ook communisten zijn, ook quakers, syndicalisten, jehova-getuigen, anarchisten, wandelaars op de derde weg en nog vele anderen, bijvoorbeeld die mensen die gewoon nog met het probleem blijven zitten, klaverjassers, schilders en dichters. Omdat hij dit niet bedenken kan, moeten wij òf lid van ‘de Kerk en Vrede’ worden òf dat andere. Als de dominee nog als een min of meer integer schrijver kon worden beschouwd, dan zou men het tweede deel van het alternatief roerend kunnen vinden in zijn stommiteit:... ‘òf zich solidair verklaren met de politiek van het land, waarin hij leeft’. Nu wenden wij ons op dit punt graag van hem af, om de politiek-niet-helemaal-onmondigen onder de redacteurs van Podium te vragen hoe zij zo'n stupiditeit konden toelaten. Ik moet dus òf lid worden van ‘Kerk en Vrede’ òf, ‘mij solidair verklarende met de politiek van het land waarin ik leef’, mijn mond houden en mij achter politionele acties stellen en achter de zondagswet, de crematiewet en het verbond met de herbewapende rotmof, achter het Nederlandse blanco stemmen in de V.N., wanneer een oordeel gevraagd wordt over de Zuidafrikaanse rassenpolitiek. God betere het verstand van de weggelopen dominee! En het onderscheidingsvermogen op dit derde Podium. Terwijl ik dit schrijf, wordt bekend gemaakt dat de regering militaire dienstplicht overweegt voor de Papoea's in Nieuw-Guinea. Er is tenminste éen man die hier niet over zal mopperen en die zich solidair met de regering moet verklaren: dominee Sierksma. Want hij is geen lid van ‘Kerk en Vrede’! | |
Hij legt een betrouwbaarheidsproef afDe betrouwbaarheid van Sierksma, voor heel zijn essayistische oeuvre, kan men beproeven op de hierna te citeren | |
[pagina 795]
| |
passage uit de laatste Podium-bijdrage; zijn waarheidsliefde in de presentatie van het materiaal dus, de betrouwbaarheid in het concluderen en de echtheid van zijn verontwaardiging. Ik zet de passus, die aaneengesloten geschreven is, voor de beoordeling in vijf alinea's uiteen. ‘De genoemde uitgever’.... [S. noemde de heer Bert Bakker, redacteur en uitgever van Maatstaf]... ‘heeft namelijk stappen ondernomen bij zijn collega, die Hermans' brochure had uitgegeven, met het doel de verdere verkoop van vermelde brochure te verhinderen.’ [1] ‘Over de onbeschaamdheid van deze stappen wil ik het bepaald nièt hebben.’ [2] ‘Daarvoor ben ik niet voldoende moralisch entrüstet, en wel om de eenvoudige reden, dat de stappen van deze laarzen mij niet in het minst hebben verbaasd.’ [3] ‘Wel mag ik misschien het interessante feit vermelden, dat al de schrijvers, die met de heer Bakker mede lijden aan de anti-Hermans-hysterie, nogal wat-men-noemt-links-georiënteerd zijn’ [4] ‘en blijkens hun reacties op Hermans' brochure uitstekend kunnen protesteren, maar dat geen van hen prottestjeert tegen deze kapitalistische broodroof.’ [5] Ad [1] De waarheid is, dat de heer Bakker zijn artikelGa naar voetnoot* eindigde met deze woorden:... ‘ik zie’... [deze uitgever (Ch.)]... ‘medeplichtig aan leugens en laster, zolang hij de uitgave van Hermans' brochure niet betreurt en de oplage intrekt’. En, in een naschrift: ‘Als hij er nu nog toe over kon gaan het naar ik hoop grote restant van zijn oplage uit de handel te nemen, dan zou zijn geweten’... [weer zuiver zijn. (Ch.)] Dat is alles. Is dat ‘stappen ondernemen om verdere verkopen te verhinderen’? Ad [2] ‘Over de onbeschaamdheid van deze stappen wil ik het niét hebben’, aldus ds Sierksma. Zie hier een goedkope polemistenhandigheid, die Sierksma's werk typeert. Zou men hem na willen doen, dan zou men kunnen zeggen: ‘over de leugenachtigheid van die stappen-aantijging wil ik het niet hebben’ en daarmee de qualificering toch lekker ge- | |
[pagina 796]
| |
loosd hebben. Maar men kan beter de boerenvinger uitsteken, zoals dominee dat noemde, en vaststellen: Sierksma liegt over die zogenaamde ondernomen stappen, en hij weet het. Ad [3], Ook deze zin typeert onze godgeleerde. Hij moet met ‘de stappen van deze laarzen’ iets omtrent de schrijver Bert Bakker suggereren. Iemand die de heer Bakker kent, zal niet begrijpen hoe Sierksma zó dom kan zijn en zal glimlachen. Maar zó dom is Sierksma niet! Hij weet best, dat de meeste mensen Bakker niet kennen en dat ‘de stappen van deze laarzen’ bij dezen een zekere indruk zullen kunnen achterlaten. Ad [4]. Ik heb in rooms-katholieke, in liberale en conservatieve bladen van afkeer tegen de methode-Hermans gelezen. De schrijvers, die zich meer of minder uitvoerig tegen Hermans' terreur hebben gekeerd, naar mijn weten zes in getal, zouden ‘nogal wat-men-noemt-links-georiënteerd zijn’. Twee ervan schat ik op anti-communistisch, doch tamelijk links, éen is gewoon lid van de P.v.d.A., twee, die van oude Libertinage-groepering zijn, reken ik rechts van mijzelf te staan al zijn zij misschien mijn partijgenoten, één zie ik voor conservatief aan. Al dezen, zegt Sierksma, zijn dus ‘nogal wat-men-noemt-links-georiënteerd’. Bedoelt hij ‘links’? Maar dat zou niet kwaadaardig zijn, en men ziet het godgeleerde gezicht glanzen bij de steek die hij hier denkt toe te brengen. Het is echter helemaal geen steek, het is meer een staal; een staal van Sierksma's polemische manieren. Komaan, meneer Sierksma, wat bedoelt u precies? Overigens zullen wij het, over de politiek nog hebben. In verband met het grappige feit dat juist van de twee paladijnen van Hermans in diens zwarte réveil er één communist geweest is en één zich tenminste aangesteld heeft, alsof hij het was. Maar dat was in andere tijden; toen dat nog geen last gaf. Ad [5] Geen een van de schijvers heeft ‘geprottestjeerd’... [onze dominee van het humanisme-met-haar-op-de-tanden vermaakt zich kennelijk met de spraak die hij, op grote afstand, bij de nogal-links-georiënteerde-bevolkingsdelen veronderstelt]... ‘tegen deze kapitalistische broodroof’. | |
[pagina 797]
| |
Dat is niet mis: broodroof. Niet ‘poging tot broodroof’, maar broodroof, het voltooide feit. En wéér weet dominee Sierksma verdomd goed dat dit een leugen is. Zelfs al zouden in verband met deze ene brochure ‘stappen zijn ondernomen’ door de ‘kapitalist’ Bakker, wat S. óok al loog, en zelfs al zou de uitgever daardoor gedwongen zijn de uitgave te staken [maar die uitgever heeft zelf al publiek gemaakt dat hij niet met de mandarijnen is opgehouden om deze reden], zelfs dan zou nog Hermans' brood niet geroofd zijn. Hermans heeft een alleraardigste rijksbetrekking, die het hem [evenmin als de mijne het mij doet] niet verhindert, in zijn vrije uren te schrijven. Dat zijn bij hem soms goeie romans en soms ‘essays’ van het allerlaagste peil. Tot de laatste behoort de brochure, die om vele redenen, maar zeker niét om den brode geschreven is. | |
De sexualiteitEen van de gewoonten van Sierksma, die zijn opstellen mee zo onnodig lang maken, is om er allerlei willekeurige zaken door te mengen. Beter is: zaken die met het onderwerp van het opstel niets te maken hebben. Willekeurig zijn ze daarom namelijk nog niet, omdat ze alles met de schrijver van doen hebben. Dit scape-goat-stuk trof het niet; hier werden enige zorgen van de schrijver op het gebied van de sexualiteit als mengstof gebruikt. Ik heb al gezegd dat de schrijver niet gek is en wel weet hoe te schrijven. Zodoende krijgt het ingevlochten preekje over sexualiteit een schijn van adaequatie. Er zijn van die gestuwden en benarden die het in elk gesprek te berde brengen. Zodra zij beginnen vraagt men zich al af: wanneer zullen ze erop komen en wat zullen zij als aanleiding kiezen? De aanleiding die de bekwame dominee Sierksma opgeeft om en passant over het sexuele te kunnen preken is: intrigue en afgunst beheersen de kunstenaarswereld en dat mag wel zo wezen, als je er maar niet over spreekt. Zo was het [daar heb je hem!] vroeger met de sexualiteit... ‘Er werden kinderen geboren en men mag dus de gevolgtrek- | |
[pagina 798]
| |
king maken, dat er klaarblijkelijk gecohabiteerd werd - maar men deed alsof het sprookje van de ooievaar ook voor volwassenen de waarheid was. Men moet er niet aan denken, hoe deze mannen en vrouwen met elkaar naar bed gingen...’ Deze laatste zin doet denken aan die andere, die wij straks bespraken: ‘over de onbeschaamdheid van die stappen wil ik het bepaald niet hebben’. Hij had het hiermee lekker wèl over die ‘onbeschaamdheid’, evenals hij zich duidelijk genoeg wèl tracht voor te stellen ‘hoe deze mannen en vrouwen met elkaar naar bed gingen’. Dit is een typisch voorbeeld van de bijzonder twijfelachtige emoties waarmee de essaypasteien gekruid worden van de litteraire dominee die Sierksma was, is en blijven zal. Twijfelachtig, èn omdat ze gespeeld zijn, die emoties, èn om de motieven voor dit spel. Dat Sierksma met zijn woordenvloed, zijn belezenheid, zijn indrukwekkende Engelse, Franse en Duitse idioom en zijn negen voor taal en stijl een zwakke denker is, daar komt men achter zodra men het oeuvre herleest - ik ken géen uitzondering en reken zijn dissertatie mee. ‘Dat homo homini lupus is’, zegt hij, ‘mag men alleen maar in practijk brengen, nooit hardop zeggen’. Dit lijkt een ogenblik op rechtschapen verontwaardiging, nietwaar? Dat doen dus die Van der Veen en Morriën enzo: dat in practijk brengen, terwijl Hermans de Kerel is die het hardop zegt. Wat? Dat homo homini lupus is dus. Ach, zou zijn meester Hermans dat gezegd hebben? De grap is, dat die het juist in practijk gebracht heeft, in geschriften, dus door zeggen. Maar goed, laten wij verder luisteren: ‘Zeggen mag men alleen, dat men op de wanhopige dagen van de vredevorst overgaat tot een intensief verkeer met vraagstukken van leven en dood’. Wij zullen aan dit mooie citaat aandacht besteden in de volgende paragraaf en eerst dominee laten vervolgen. ‘Het zij zo. Ik geef de voorkeur aan ànder verkeer - ook intensief’. Is het geen kerelachtig besluit? Hij is geen hypocriet meer, die jongen van Sierksma en iedereen mag best weten dat hij graag, nu ja. Ik ben namelijk nog wèl een hypocriet en vul niet aan. Of wacht, ik heb er eens zo'n geestige uitdrukking voor gelezen: ‘van Eva's appelen plukken’. Bij welke fijn- | |
[pagina 799]
| |
zinnige fluim? Bij dr. Fokke Sierksma, in ‘Prof. dr. G. van der Leeuw, dienaar van God en hoogleraar te Groningen’, 1951, blz. 24. ‘Toen de sexualiteit een ding was, dat men moest bedrijven, zonder erover te spreken, stonk het’, aldus het Wonder van Dokkum. Vlot gedacht en fijn gezegd; het zal niet nalaten indruk te maken op veel lezers. Ik ben zo vrij mij de volgende variatie te veroorloven: ‘de sexualiteit als het ding waar meneer Sierksma zo vlot en intensief over spreekt - stinkt’. | |
De dominee en God zèlf‘Zeggen mag men alleen, dat men op de wanhopige dagen van de vredevorst overgaat tot een intensief verkeer met vraagstukken van leven en dood’. Om deze zin moet dominee Sierksma barsten van het lachen. Hij veegt zich de tranen uit de ogen. Hij hikt, dat híj de voorkeur geeft aan ànder verkeer - hahaha! Ik heb de zin gezocht in Volg het spoor terug en in een stuk dat ik in het Kerstnummer 1953 van ‘De Groene’ heb geschreven, maar tot op heden heb ik hem niet terug kunnen vinden. Wat Sierksma betreft, geloof ik pas dat de zin van mij is als ik letter voor letter heb vergeleken. Wat mij zelf echter betreft zou ik het inderdaad wel hebben kunnen schrijven: dan echter met een hoofdletter voor Vredevorst; en ik moet zelfs zeggen dat de uitspraak mij bekend voorkomt. Ik wil haar, onvergeleken zelfs, dan ook wel handhaven en er graag even over spreken. Sierksma en ik hebben een tegengestelde ontwikkeling doorgemaakt in onze religieuze gevoelens. Hij heeft als jonge man belijdenis van zijn christelijk geloof afgelegd en ging studeren voor Brenger Van De Blijde Boodschap. Hij heeft daarvoor een mooie litteraire, filosofische en historische studie genoten, hoefde niet in militaire dienst, werd later niet tot de professie waarvoor deze opleiding bedoeld was verplicht gehouden, maar kreeg, nog steeds in de godgeleerdheid, een alleraardigste en goedbetaalde baan. Alleen daarom al is dat [geacteerde] bulderende gelach naar mijn me- | |
[pagina 800]
| |
ning wat dwaas en wat onbeschaamd. Nog maar heel weinig jaren geleden kwam Sierksma van Caux, het centrum van Oxfordjongens, terug. Nu heb ik toevallig voor Frank Buchman en al die Morele en Geestelijke Herbewapenaars altijd een wantrouwen gehad, dat aan afkeer grensde. Geef mij dan nog liever het Leger des Heils. Ik prefereer het toch altijd nog boven dit Leger des Heils voor de Betere Stand ter Instandhouding van de Bestaande Orde. Het zaakje heeft mij trouwens altijd een beetje naar fascisme geroken, tuchtunie, oranje-blanje-bleu, De Geer, economische aanpassing en moedig gedragen dividendverhoging, Sierksma kwam van Caux terug en zat er vol van. Hebben wij gelachen toen hij er op stond, ons het lied van The Good Way [of zo iets] voor te zingen? Begrijp mij goed, ik zeg niet dat ik mijn lachen moest inhouden. Ik ben nogal goedlachs maar ik voel mij nooit gekieteld als ik anderen hun Heilige Maagd, hun Mohammed, hun penis of totem zie vereren. Ik voel mij namelijk even zwak [of sterk] als zij. Het enige is, dat ik alle sympathie en eerbied opzij gooi zodra ik politieke implicaties ontdek. Zodra dus The Good Way iemand met Hogere Wellust, doch The Third Way hem met blinde haat vervult, weet ik wat voor vlees ik in de kuip heb. Dan zijn de Duitse militaire ondernemers al bijna weer in het land. Ik zelf was strikt ongelovig van mijn prilste knapenjaren af. Niet onbelangstellend, geamuseerd en sterk geïnteresseerd daarentegen, maar overtuigd atheïst. Ik maakte veel later door een lezingencyclus van Van der Leeuw met de NCSV kennis, kreeg uit deze kring ander geestelijk voedsel dan ik gewend was en, zowaar, achter in de twintig begon ik te geloven! Ik werd in 1940 lid van de Kerk. Ik ben het nòg. Sierksma ook, althans tot voor kort was hij het nog, maar hij is van het christelijk geloof àf, voor zover hij dat laat begrijpen. En die libertijnse jongens van Podium wil hij wel es flink laten lachen. Hoe de zaak met hem ook wezen mag, dat ‘Vredevorst’ heb ik van de dominees geleerd en ik vind het een magnifieke naam voor God. Tegelijkertijd zit ik met die Vredevorst ook wel omhoog en vooral als de priesters en de dominees er tegen Weihnachten maar niet over ophouden [wat hun taak is], wanneer zij met huzaren om | |
[pagina 801]
| |
de kerstboom staan te zingen [wat hun taak geloof ik niet is], dan heb ik dagen waarin ik nogal in de war raak van het knopentellen: oorlog-vrede, geweld-geweldloosheid, linker wang-rechter wang. Het zijn voor mij vraagstukken van leven en dood. Ik lees trouwens ergens over het kerstfeest, dat het ‘een verband houdt met ons eigen, natuurlijke leven, dat hoog of laag, diep of ondiep kan zijn, maar altijd opgenomen blijft in de grote cirkelgang van leven en dood’. Van wie is dit predikbeurtenblad-gesjoemel? Van dr. Fokke Sierksma: ‘Prof. dr. G. van der Leeuw, Dienaar van God en Hoogleraar te Groningen’, 1951, blz. 45. Enfin, mij hebben de godgeleerden dit aangedaan en ik wil ze er zelfs nog dankbaar voor zijn ook. Maar daaraan ontleen ik óók het recht om de bal te kaatsen en om de renegaten mijn verachting aan te zeggen. Niet integraal voor hun persoon, maar voor hun goedkope lolligheid, hun profiteurschap, hun onbeschaamdheid. Wij geloven het nu wel, dat dominee Sierksma tegenwoordig ver boven het christelijke geloof staat, maar hij hoeft zich toch niet zo afschuwelijk te schamen? Het zou ook verstandiger zijn om dat niet te doen, want hij kan niet verhinderen dat hij altijd en overal de dominee blijft. Men moet eens tellen hoe vaak de dominee een rol speelt in zijn ‘essays’, zie Schoonheid als Eigenbelang. Hij schrijft uitnemend [9 voor taal en stijl], maar hij is het type van de geslaagde en toch slechte priester en dominee van het kanselsucces; die zijn altijd tegelijk blafferig, duits ‘tief’ en retorisch. ‘Retoric bas ruined religion’, schreef Thornton Wilder, maar men zou met hetzelfde recht kunnen zeggen dat de retorica het humanisme-met-haar-op-de-tanden en het anthropologisme óók ruïneert; het kwasi-religieuze evengoed als het kwasi-anti-religieuze. | |
Het Derde Podium: Borgers' MagazijnNa de ineenstorting van 1952 is Podium, zij het met grote onregelmatigheid, weer aan het verschijnen gegaan. Van Straten en Opsomer verdwenen, Remco Campert dook vanwege Hermans' nieuwste artikel, tegen Hilterman en Gans, | |
[pagina 802]
| |
tijdelijk onder. De ironie van het lot wil, dat Podium in zijn goede gedeelten practisch... Het Woord geworden is. Niet al te principieel, dat nooit! Dezelfde ironie wil namelijk ook, dat de twee redacteuren van het Podium, dat jaren geleden Forumpje speelde, in de laatste nummers weer terugkwamen: ds. Sierksma en Wadman. Dat experimentelen in hetzelfde blad huizen als hun verdoemer, de bewonderaar van A.C. Willink, W.F. Hermans, completeert de grap. Nee, dat doet Ad den Besten, die men met de beste wil van de wereld noch in het Woord, noch in welk Podium ook, noch in Criterium kon plaatsen, en die nu bestuurder van het blad mag zijn. Dit kwijnende Podium is allang geen standpuntenblad meer; het heeft zijn diverse standpunten verloochend en zijn gezicht verloren. Het is geen museum en geen atelier [zie Gerrit BORGERS, Het museum en het atelier, in Maatstaf, jaargang 1 blz. 257-260]. Het is een magazijn geworden. Borgers' Magazijn. Het kan best zijn dat Borgers’ Magazijn in 1956 maar in twee van de twaalf maanden zal verschijnen; het is mogelijk dat de redactie dat jaar zal bestaan uit Piet Bakker, Gerrit Kouwenaar, dr. P.H. Ritter, ds. Sierksma, Hans Andreus en - Gerrit Borgers natuurlijk! het zàl blijven voortkwijnen, zolang Borgers iemand voor zijn Magazijn kan laten betalen. Maar Podium bestaat niet meer. Ik kom van dat blad op afzonderlijke mensen. | |
De vreemde verkleuringHoe afschuwelijk het ook voor Sierksma is daaraan herinnerd te worden, het eerste Podium was nogal-wat-men-noemt-links. Het Parool [Max Nord] heeft het in 1948 of 1949 cryptocommunistisch genoemd en of deze qualificering verdiend was of niet doet niet af aan het feit, dat zich enkele redacteuren aanstelden alsof ze heel erg rood waren. Ik ben er bij geweest dat mevrouw tegen meneer zei: en als jij communist wordt gaan we scheiden. Ik bestreed in die maanden het - blijkbaar voorgewende - radicalisme van die meneer met overtuigingen die niet verschillen van die waar- | |
[pagina 803]
| |
om ik nu vanuit de tegengestelde richting met drek word gesmeten. W.F. Hermans' verdoemenis van Theun de Vries, omdat die een uitnodiging had aangenomen naar Hongarije, is nogal lachwekkend in het licht van het feit, dat W.F. Hermans in of omstreeks 1947 gegadigde was voor een uitnodiging naar Warschau, welk reisje alleen niet doorging omdat ze daar in Polen blijkbaar niks in Hermans zagen, of al mensen hadden die altijd Gelijk hebben. Van Podium kan niet meer gezegd worden dat het erg rood is, ook niet dat het nu zwart is of grijs, omdat het niks meer is, omdat het niet meer is. De merkwaardige verkleuring evenwel die enkele individuen in de loop van tien jaren blijken te hebben ondergaan zou eens moeten worden onderzocht. Ik heb er wat materiaal over, en ook enkele theorieën. Na de bevrijding moest de litteratuur zo nodig geëngageerd zijn - Podium! Die het hardst engageerden, schreeuwen nu het luidst, dat het met de politiek uit moet zijn. Wij leven tien jaren na een bevrijding, na tien jaren gematigd socialisme, in een tijd waarin vakbondbestuurders de vervolging begeren van stakers. In een tijd, waarin de kindertjes der marxisten in spijkerbroekjes roepen dat alleen zijzelf interessant zijn: hun haatjes en hun geslachtdeeltjes. Zij lachen zich rot om de oorlog van toen en schrijven ons woord vijand tussen aanhalingstekens. Dat zullen zij wel blijven doen tot er weer tweehonderdduizend gezichten tot moes geslagen zullen worden. De aankomende marxisten uit 1939 zelf distanciëren zich gracieuzer van de politiek. Sommigen kwamen van de werkelijke politiek... in partijbestuur of volksvertegenwoordiging. [Inderdaad, dit is cynisch bedoeld, edelachtbare heren!]. Sommigen kwamen van het erge rooie in de humor terecht, sommigen in de handel, anderen in de humorhandel; een zeker soort schrijvers vond het nep-nihilisme uit. Bij de humorhandel hoort jenever, bij het nep-nihilisme de teaparty. Het is een kwestie van leeftijd in welke groep met terecht komt. Al deze gedistancieerden worden geërgerd door ‘politiek’, om van ethiek niet te spreken. De eerste groep roept, meneer, u is rood! ècht rood dan. De tweede groep schreeuwt: hij heeft een geweten! Is het waar, wat Sierksma zegt, dat de politieke strekking | |
[pagina 804]
| |
van Hermans' Mandarijn de kern, het wezen ervan is? Vrij Nederland [23 Juli 1955] denkt er anders over. Het schrijft geestdriftig dat het prachtig is als er gemept wordt - ‘die gemept wordt meppe terug’. ‘Maar men moet zijn tegenstanders toch 's avonds in het café kunnen ontmoeten om samen een borrel te drinken en om, grote jongens onder mekaar, te ginnegappen over het simpele publiek dat alles geschrokken heeft geslikt.’ Deze opvatting komt overeen met wat den Besten mij bij een manifestatie van de Boekenweek mocht meedelen: de rel was heel anders opgevat dan Hermans bedoeld had en hij [H.] zou best een borrel met mij willen drinken als hij mij tegenkwam. Ik vind dat zeer edelmoedig, maar het gaat noch om borrels noch, in ernst, om buitenlandse politiek. Het mep-stuk van Jan Vrijman in Vrij Nederland heeft dezelfde conceptie als zijn nep-stuk in dat blad over de ‘nozems’. Politiek-zelf heeft met de rel niets te maken, alleen het feit dat iemand onaangepast over politiek spreekt. Als ik de politieke perikelen waarin ik mij bevind en die vandaag of morgen mijn leven en dood betekenen, uiteenzet, dan moeten de lezers zelf maar weten of die problemen ook voor hen bestaan en hoe zij ze oplossen. Ik wacht mij er wel voor om mij ‘op te werpen tot andermans geweten’. In geen enkel van mijn geschriften zal men dat vinden - men vindt deze vervalsing bij Hermans en de theoloog Sierksma liegt ze hem na. De theologen zijn er altijd bij, met takkenbos en worgkoord, als ergens de arte dubitandi geschreven wordt. Ik zal zelf, bij alle onzekerheid, aan sommige zedelijke grondslagen niet twijfelen. Omgekeerd: juist door de erkenning van zekere zedelijke grondslagen twijfel ik over mijn actuele handelen. Ik dring mijn twijfel niemand op, maar ik houd mij wel critisch met eens anders zekerheden bezig. ‘Het is werkelijk een bijzonder platte burgermanswaarheid geworden om te zeggen, dat moreele begrippen niet in de politiek thuis hooren; het wil mij voorkomen, dat de besten van twee of drie toekomstige generaties juist tot de tegengestelde conclusies zullen komen nl. dat ook de nuchterste werkelijkheidspolitiek een onaantastbaren voorraad echte | |
[pagina 805]
| |
ethische motieven niet kan ontberen; als zelfs de kleine burgerman cynisch wordt, is het waarlijk hoog tijd voor de geesten van beter gehalte om de werkelijkheid van een geestelijke en ethische wereld te aanvaarden’. Aldus Rauschning, in de vertaling van Menno ter Braak. Men behoeft het met deze uitspraak niet helemaal eens te zijn, om in de ‘letterkunde’ van 1955 de platte burgermanswaarheden [authenticiteit heet het tegenwoordig] en de cynisch geworden kleine burgerman te herkennen. Zijn nep-nihilisme is geen nihilisme met noties, ideeën, berustend op beschouwingen. Het is niet eens een puur egoïsme. Het is profiteurschap. De kleinburger die zich dolheid veroorlooft omdat hij zo goed verzorgd is, de proletariër die een proleet wordt. De sociale zekerheden zijn binnen, wij hoeven niet meer links te zijn. De linkse goodwill van na de oorlog is verdwenen, wij hoeven niet meer rood te doen. Wij hebben met het communisme gekoketteerd of zijn zelfs lid van de C.P.N. geweest, maar nu zijn we nihilist. Van links zijn wij link geworden. Het is de tijd van de renegaten, van oud-theologen en oud-communisanten. | |
Het nep-nihilismeAls er één basis is van onze samenleving dan is het onze overeenstemming over de regel ‘suum cuique’. Ieder het zijne - op deze grond kunnen katholieken en communisten, liberalen en socialen nog coëxisteren. Deze stelling wordt wel practisch verzwakt maar niet in principe aangetast door meningsverschillen over de grens tussen dat wat een autonome gemeenschap en dat wat den individuen toekomt. De nep-nihilist echter zegt niet: eerst ik dan jij, wat nog redelijk zou zijn, hij zegt alleen: ik. De ‘waarheid’ beslist aan het licht willen brengen is òf een pretentieuze waan of een voorwendsel voor aggressie. Maar tegenhouden dat de nep de plaats gaat innemen van de waarheid is om te kunnen leven even hard nodig als eten en drinken. De nozems van Vrij Nederland bleken geen nozems te | |
[pagina 806]
| |
zijn, het was nep. Het nihilisme van jean CanailleGa naar voetnoot* is geen nihilisme, het is nep. De nep-nihilist bestaat in een polariteit met de bureaucraat, de beroepsvakbondbestuurder, de geconserveerde revolutionnair. Hij bestaat bij de gratie van zijn maatschappelijke zekerheid. Hij heeft nog nooit honger gehad en zal die, meent hij, ook nooit krijgen, hij heeft geen oorlog meegemaakt en wil daar ook niets van horen; maar dat is zó'n vervelend leven, dat hij uit de schoot van welbezorgdheid schreeuwt: ik wil het volle pond, ik wil 100%! [hèbben; nooit geven]. Er heerst een snoepwinkelgeest in de letterkundige onderwereld. Het hedendaagse nihilisme lijkt niet op dat wat op de uitzichtloosheid van na de eerste wereldoorlog, vooral in Duitsland aansloeg. Het is daarentegen een nihilisme van landerige verzadigdheid. Zeg niet, dat het geen richtlijnen kent voor het leven. Die zijn: hoe krijg ik het onderste uit de kan. Ten koste van wie ook, ten koste van wat ook. Ik ben links genoeg, nog precies zo links namelijk als in 1945 en in 1939, nogal-wat-men-noemt-links-georiënteerd dus, om er uitgesproken denkbeelden op na te houden over de maatschappelijke en economische positie van de uitgevers zowel als van de kunstenaars. Ik ben echter niet gek genoeg om het ideaalbeeld aan te nemen dat de hedendaagse bohémien van zichzelf schildert. Niet alle kunstenaars spelen deze bohémien. Er zijn er die als proletariërs leven, of burgerlijk sober, als u wilt, en dit zijn op het ogenblik, ook in de vrij beeldende kunsten, toevallig de belangrijksten. Het hóéft niet noodzakelijk zo te zijn, heden ten dage ìs het zo. De profiteurs en scharrelaars daarentegen zijn de middelmatige en slechte kunstenaars. Ik ken uitgevers die elk jaar perioden hebben waarin ze niet meer dan twee of drie gulden op zak dragen, eenvoudig omdat ze niet meer hebben, gewoonweg omdat hun zaken met grote moeite aan verplichtingen moeten blijven | |
[pagina 807]
| |
voldoen. Als het er is, geven zij echter aanzienlijke voorschotten aan de firma Bohémien. De directeur van deze firma is een schrijver die voorschotten aanneemt van vijfhonderd of duizend of tweeduizend gulden en allerplezierigst afscheid neemt - als hij het geld op zak heeft. De firma zal zich echter niet verplicht voelen, de overeengekomen prestatie te leveren. Het zal hem alleen hinderen als de uitgever, ook die uitgevers met éénvijftig op zak, hem erover aanspreekt en hij zal zijn ergernis flink uiteenzetten in zijn dappere stukjes, waarbij hij met gusto de woorden vette geldzak en kapitalist bezigt. Als de nep-nihilist ruzie heeft met zijn familie, dan is het om geld. Met zijn uitgever? Om geld. Gaat er een uitgever mee aan je blad kapot? De nep-nihilist zal heus niet aan broodroof denken, hij zal lachen om de halfzachte uitgever en naar nieuwe middelen zoeken. De profiteurs krijgen dus duizend gulden hiervoor en duizend gulden daarvoor. De firma Bohémien heeft een techniek ontwikkeld van zeer hartelijk bedanken, zo van jij bent pas een goede vriend en er is zelfs ontroering bij, op de stembanden. De firma draait zich om en vreet alles feestelijk op. Een werkelijk behoeftige zal er geen cent van zien en de uitgevers blijven broodrovers en kapitalisten met laarzen. Als sommige litteratoren van 1955 zich moed genoeg ingezopen hebben, plegen zij de telefoon te grijpen en te gaan schelden. Een ander lid van de firma staat er bij - waarom? Alleen om in te grijpen als het nummer van een gehate baas of broodheer zou worden gedraaid, want de firma is een echte firma, dus: geen gekheid. Spieszbürger kunnen zich dolheid permitteren als de maatschappij veilig in elkaar zit. Men kan zeggen dat zij dan de gelijken zijn van geperverteerde baronnen en rijke worstfabrikanten. Zeker, de minderen zijn zij niet langer, fijn voor hen, maar het is er niet beter om. Want het kleine verschil blijft, dat zij hun maatschappelijke veiligheid niet aan roofridders of andere bandieten te danken hebben, maar aan de politieke strijdbaarheid van klasse-genoten. Onze gemeenschap is grotendeels alleen nog maar orde. Dat is voor de nep-nihilisten genoeg. Het is, alsof de bouw- | |
[pagina 808]
| |
stenen van de gemeenschap opgelost zijn en alleen een fragiel bouwwerk van specie overeind is blijven staan: de economie en de ‘sociale voorziening’. Bij de eerste flinke conjunctuurstorm zal dit gebouw met een zacht kraken in elkaar zakken en omvallen. Of zij dit weten of niet beseffen, waar te nemen is, dat zij in woede uitbarsten als iemand aan de grondslagen van die veilige orde probeert te schudden. Het nep-nihilisme zou mode kunnen worden onder veel grotere groepen van de bevolking dan van het wereldje der kunstvlooien. Dan wordt het even potentieel-gevaarlijk als het nihilisme dat hieraan vooraf gegaan is. Dan wordt het, onder andere, weer tijd voor nieuwe mythen van nieuwe grote mannen. Héel in het klein, in de benepen kring van profiterende schijnkunstenaars, speelt W.F. Hermans zo'n nieuwe Leider. | |
Koning-Keizer-LeiderMet Hermans zal ik nog steeds niet over politiek praten. Niet omdat ik mij voor dat onderwerp lafhartig wens te drukken, zoals van Oorschot zo vrij was in een krant te schrijven. Mijn vriend met de stevige handdruk is hier wat onnauwkeurig: ik ben nota bene de eerste, althans onder ons drieën, die er over begonnen is, eerst in mijn boek en vervolgens in drie volle bladzijden in De Groene. Ik ga er ook nog verder mee en en passant kondig ik hier een vervolg aan van mijn boek. Over het werk van Hermans spreek ik hier niet, al wil ik, alweer in het voorbijgaan, wel zeggen dat hij naar mijn mening als romancier tot de eersten behoort en dat hij zich als essayist en criticus een zwak denker en een slecht schrijver toont. De werelden van de fantasie - en de zijne is een machtig interessante - en van de werkelijkheid lopen gevaarlijk door elkaar. De methoden en de werkelijkheden van de romankunst werken nu eenmaal òf niet òf helemaal verkeerd in de polemiek en de kritiek. Hermans is al genoemd de Poujade van de Nederlandse | |
[pagina 809]
| |
letteren en de dokter Samuels daarvan. Hij is ook de schreier. Een schuilnaam van hem in Criterium was, betekenisvol, Van Grynen. Hij zal nu wel weer in bitter wenen uitbarsten, maar tenslotte moet ik eens van de geschiedenis af en heb ik het volgende nodig om de figuur te schetsen die mij, bij zijn verschijning, kan verklaren waarom hij mij tenslotte, ‘ergens’ zegt men dan, so zuwider ist. Koos Schuur noemde zich onder vrienden en speelde niet zonder gratie de Verbannen Koning. Totdat hij zichzelf naar de andere kant van de wereld verbande. Vijf jaren later werd Lucebert door zijn vrienden de Keizer van de Vijftigers genoemd en niet zonder spot voor de burgerij liet hij zich deze naam aanleunen; hij was zelfs bereid, de burgerlijke overheid in een schilderachtige verkleedpartij uit te lokken tot handtastelijke ergernis. Zij waren spelers, charmeurs, potsenmakers als u wilt, maar de grap wordt bijna griezelig als men ziet, dat er nog vijf jaren later een krampachtig echte Leider op volgt; zoals niet zelden een koning aan een keizer en een keizer aan een dictator voorafging. Zoals alle vergelijkingen gaat ook deze mank, want onze kleine Hermans laat zich, zelfs voor de grap, nog geen dictator noemen. Maar let nu op: in plaats van dat deze kreupelheid aan de vergelijking afbreuk doet waarmerkt zij haar. Ik ben niet voor het koningschap, maar een wezenlijk verschil met het dictatoriaat is, ten gunste van koningen, altijd, dat de laatsten, willen zij goed koning zijn, koninkje spelen. Hij noemt zich koning en niemand maakt daar bezwaar tegen, maar zodra hij zich als zodanig helemaal ernstig zou gaan nemen doet men beter hem af te zetten. Wij houden van onze koningen, omdat zij het toch maar aardig ‘doen’. De dictator daarentegen, die zich nooit dictator zal noemen, wil het echter met dodelijke ernst zijn. Als dominee Sierksma, die lust heeft óok een spelletje mee te trappen, maar die door zijn onaflegbare domineeschap behoefte aan een ethisch motief heeft, stelt dat hij de ‘anti-Hermans-hysterie’ wil bestrijden, weet hij heel goed dat de Hermans-veneratie even groot is als de afkeer van Hermans. In zijn afschuwelijke insecurity [‘bèn ik een kunstenaar?! bèn ik een schrijver?! bèn ik een denker?! bèn ik een proletariër?] stelt hij | |
[pagina 810]
| |
zich vol overgave onder een Leider. Is het allemaal zo erg? Nee, wij kunnen ons er voorlopig nog mee amuseren. Maar het lijkt er allemaal wel duidelijk op. Toen enige Nederlanders in 1947 een bezoek brachten aan de Duitse schrijverskring Gruppe 1947 las men elkaar fragmenten voor uit eigen werk. Hermans las een slecht verhaal, dat door de aanwezigen in koele verbazing werd aangehoord. Zij vonden het nix en zij zeiden dat. H. barstte in tranen uit. Een van de Nederlanders sprong in de bres en zei: dit is een beetje een ongelukkig staal van deze jongen; gelooft u ons, wij verwachten heus wel wat van hem. Maar WFH werd woedend op deze verdediger en griende hem toe: jij hebt mij óók verraden! Dit begint de figuur te doen verschijnen en een man te typeren. Wijlen meneer Mussert geloofde in zichzelf. Hij stelde al zijn niet geringe intellect en zijn grote maar grove fantasie in dienst van zijn onaantastbaar Gelijk. Mussert was een onderwijzerszoon die slaag kreeg als hij met cijfers beneden de negen thuis kwam. De schooljongens sloegen hem omdat hij het akelig knappe onderwijzerszoontje was. Hij sloeg nooit terug, zo leerde hij haten. Vooral zichzelf, maar dat houdt een middelmatige geest niet vol. Voor deze ongelukkigen is er maar éen uitweg: in zichzelf gaan geloven. In de korte periode dat wij samen in Podium zaten gebeurde het volgende, waar ik mij toen vrolijk over maakte, en wat ik nu pas helemaal begrijp. Hermans las een gedicht van mij; het staat wel ergens in Podium en het begint: ‘De negers in Amerika’. Hij trok mij aan mijn arm, om mij te laten zien wat hij deed, en hij zette er een negen onder. Zie je dat, zei hij, een negen! Nu pas begrijp ik dat dit een grap was die geen grap was. Dat hij over zijn geheimzinnige Hoge Afkomst geen grappen maakt. Dat Ik Heb Altijd Gelijk niet het humoristische boek is waar ik het voor aangezien heb, maar dodelijke ernst. Dat zijn waarschuwing aan Rudy Kousbroek om niet tegen hem te schrijven ‘omdat ik daar niet tegen kan’ ernst was. Waarom Hermans een vrouw, die niet naar zijn zin schrijft, een paard meent te kunnen noemen. Omdat hij zich een Leider voelt, de dictator, die Gelijk | |
[pagina 811]
| |
heeft en er Boven staat. Vrij Nederland schrijft: ‘De Etna, jarenlang buiten werking, rookt en gromt en spuwt vervaarlijke massa's vuur en lava uit’ [een krantenbericht, Ch.] ‘Geen wonder. Willem Frederik Hermans was in aantocht’. De Leider laat zich op deze wijze fotograferen en beschrijven en kan anderen verwijten dat zij gefotografeerd werden. Hij durft anderen toeschrijven dat zij naar prijzen dingen, terwijl hij dit blijkens de verklaring van een jury-lid zelf deed, drie keer. Men mag hier wel om lachen en laten wij het een ogenblik doen, maar men doet verstandig er niet uitsluitend om te lachen. Toen in 1940 ook bij ons het tijdperk intrad van het meppen, het tijdperk waarin op uiteindelijk geen andere basis dan die van een nep-nihilisme, gezichten tot pulp geslagen werden en nieren kapot getrapt, toen er werd gemoord en gestolen, lachten wij niet meer om de Beversluizen en de Kuyles.
De nep-nihilisten mogen hun tea-parties houden en zien dat ze het volle pond, de 100% krijgen. Alleen krijgen. Gisteren waren zij erg rood, nu zijn zij erg vrij, morgen zullen zij erg zwart zijn. De mannen van de fieltie piecturs kunnen hun gang gaan. Hun werkwijze is bekend genoeg, dat wij kunnen raden hoe dat gaan zal: ik loop dus in ‘slechte’ buurten van Parijs; ik zie er zo uit, dat men mij filthy plaatwerk te koop aanbiedt; ik wil het geweten zijn van Place Blanche; ik zie er als een Amerikaanse verlofganger uit; ik val kleinere mannen aan; ik versta geen Engels; ik heb platvoeten; enzovoort. De Leider en zijn dominee voorheen voorganger van het humanisme-met-haar-op-de-tanden en thans dominee van het nep-nihilisme, kunnen hun gang gaan - maar zij zullen goed moeten vinden dat er Nederlandse schrijvers zijn die eindelijk de deur sluiten en óók hun gang gaan. Ik tenminste doe het bij dezen, zonder om te kijken, want ik heb haast en ben maar vier dagen in Parijs. |
|