| |
| |
| |
Evert Straat
Moeite met Rodenko
II
‘De meeste litteratuurgeschiedenissen’, zo schrijft Rodenko, ‘gaan, wanneer men ze op de keper beschouwt, over van alles en nog wat - van wijsbegeerte en vaderlandse geschiedenis tot erfelijkheidsleer - behalve over litteratuur’.
Tot aan de gedachtenstreep is dat een bekend geluid, waarvan niemand meer schrikt. Dat was anders, toen in 1869, zesentachtig jaar geleden, een jong, maar door Jahn en Ritschl goed geschoold klassiek-filoloog de litteratuurgeschiedenis-als-wetenschap, zoals hem door zijn leermeesters onderwezen, een prik gaf. Die leermeesters zullen hun wenkbrauwen gefronst hebben, toen hun pupil, Nietzsche, in zijn inaugurele rede te Bazel het volgende opmerkte: ‘Seitdem die Literaturgeschichte aufgehört hat, ein Register zu sein oder sein zu dürfen, macht man Versuche die Individualitäten der Dichter einzufangen und zu formulieren. Die Methode bringt einen gewissen Mechanismus mit sich: es soil erklärt werden, es soll folglich aus Gründen abgeleitet werden, warum diese und jene Individualität sich so und nicht anders zeigt. Jetzt benutzt man die biographischen Daten, die Umgebung, die Bekanntschaften, die Zeitereignisse und glaubt aus der Mischung aller Ingredienzien die verlangte Individualität gebraut zu haben. Leider vergisst man, dass man eben den bewegenden Punkt, das undefinierbar Individuelle, nicht als Resultat herausbekommen kann’.
In 1942 schreef Dr. Marc Rozelaar, in zijn ‘Lukrez, Versuch einer Deutung’, dat ook nog in ónze tijd Nietzsche zo had kunnen spreken, omdat men zich, ‘afgezien van enkele verheugende pogingen en een onmiskenbaar groeiende bereidheid tot een nieuwe oriëntering’, nog niet heeft kunnen losmaken van de door Nietzsche gewraakte methode.
‘Si licet parva componere magnis’: in 1949 schreef ik in de Kroniek voor Kunst en Kultuur: ‘Wat de grote moderne litteratuurgeschiedenissen ons als “de Engelse”, “de Franse”, “de Duitse” letterkunde voordragen, is een geconstrueerde
| |
| |
eenheid, die nimmer heeft bestaan, de kunstmatige verstarring van iets dat voortdurend sterft - en groeit. Niet onze onlesbare dorst naar taalkundige, geschiedkundige, cultuurhistorische wetenswaardigheden behoort te bepalen, welk totaal van geschriften de litteratuur van een volk uitmaakt. De echte, levende letteren zijn die, welke op de huidige dag als actieve factoren voortwerken in ons geestesleven; het zijn die nog steeds of weer creatieve geschriften, welke het werk der scheppende mensen onder ons méde bepalen. Al het andere is geschiedenis’.
De problematiek der litteratuurgeschiedenis-als-wetenschap is dus sinds lang aan de orde; de bewijzen, dat zij door litteratuurhistorici doordacht wordt - uiteraard naar vermogen - zijn legio; hun ‘resultaten’ zijn doorgedrongen tot populaire handboekjes, en komt men vandaag de dag in de Pelican-serie een overzicht der Engelse litteratuur tegen, een voortreffelijk overzicht, maar in oude trant, dan heet dat niet een litteratuurgeschiedenis, maar ‘A Guide to English Literature’ en dan wordt deze titel door de uitgevers gemotiveerd.
Wanneer men dan bij Rodenko leest, dat litteratuurgeschiedenis-als-wetenschap, zoals tot dusver gepleegd of beoefend, ‘een zo objectief mogelijk verslag wil geven van de uiterlijke veranderingen, die zich in de litteraire vormgeving hebben voorgedaan’, blijft er niets anders over dan tegen deze onwaarheid in verzet te komen. Ik cursiveer in deze aanhaling anders dan Rodenko in zijn tekst doet daarin staat alleen veranderingen cursief gedrukt. Ik wil laten uitkomen, hoe Rodenko een overigens aanvechtbare stelling - dat onze litteratuurgeschiedenis zich enkel met veranderingen van vórmgeving bezighoudt - een denigrerende kleur geeft door te spreken van ‘verslag’ en ‘uiterlijk’. Dat hebben de litteratuurhistorici, onder wie zovele diepzinnige geesten te vinden waren en zijn, en tot wie vele scheppende kunstenaars gerekend moeten worden, ook aan Rodenko niet verdiend. Men kan bladzijden vullen met de titels van litterair-historische werken, voor welke de kwalificaties ‘verslag’ en ‘uiterlijk’ onzinnig zijn.
Daaraan verandert niets, dat Rodenko opmerkt, het over
| |
| |
litteratuurgeschiedenis te hebben en niet over ‘litteratuurwetenschap of litteratuurkennis in het algemeen’.
Zonder die wetenschap en die kennis is litteratuurgeschiedenis-als-wetenschap onmogelijk. Zonder kennis en wetenschap van recht bestaat geen rechtsgeschiedenis, zonder kennis en wetenschap van mathesis geen geschiedenis der wiskunde, zonder kennis en wetenschap der muziek geen muziekgeschiedenis. Zonder kennis en wetenschap van litteratuur is ook een essentiële litteratuurgeschiedenis als door Rodenko gepostuleerd onmogelijk. Ten behoeve van zijn betoog construeert Rodenko een apartheid, die zijn en worden, groei en bestaan uit elkaar rukt; in een essay, dat de litteratuurgeschiedenis-als-wetenschap moet ontmaskeren als een pseudo-wetenschap, kan hij de grondslagen dier wetenschap - de voortdurend vernieuwde, verdiepte kennis der verschijnselen, die wij tot nu toe samenvattend ‘litteratuur’ noemden en welke de litteratuurgeschiedenis, in onderling verband gebracht, als een groei en wording ziet - niet gebruiken. Hij wil niet, dat die ontmaskerde wetenschap te harer verdediging op de proppen komt met haar vele grondige studies, zonder welke zijn eigen denktrant niet had bestaan. Dat grondwerk schakelt hij uit, - als maar wetenschap en kennis, doch geen geschiedenis.
Hij negeert daarbij, dat litteratuurgeschiedenis, zoals híj die postuleert en die er zo geheel anders zal uitzien dan de gangbare en pseudo-wetenschappelijke, ondenkbaar is zonder die uitgeschakelde ‘kennis en wetenschap’.
Immers, wáár wil Rodenko heen?
Naar een existentiële litteratuurgeschiedenis.
Naar een litteratuurgeschiedenis op basis van de archetypen-leer.
Naar een geschiedenis van de ‘Gestaltwandel van de litteratuur, gezien van onze eigen litteraire existentie, van onze eigen geëngageerdheid, onze eigen gegrepenheid uit’.
Al deze drie worden in zijn aanval op de tot nu toe gangbare litteratuurgeschiedenis in het veld gevoerd. Reeds in mijn eerste opstel heb ik te kennen gegeven, dat hun onderling verband mij allerminst duidelijk is. Op dit moment wil ik enkel nadrukkelijk wijzen op de enorme verplichtingen
| |
| |
der existentiewijsheid, archetypenleer en Gestaltpsychologie aan die ‘pseudo’-wetenschappelijke litteratuurgeschiedenis-als-wetenschap.
Ik meen te weten, dat Heidegger, Sartre, Jung, Zieler e tutti quanti grondige kenners dezer pseudowetenschap waren en zonder haar hun gedachtenwereld niet hadden geconstrueerd.
Ik geef onmiddellijk toe, dat ik hierbij het begrip ‘litteratuur’ ruimer neem dan Rodenko. Als Rodenko schrijft ‘de literatuur is niet de som van alle bestaande bellettristische boeken’, dan ben ik het met hem eens, maar haal ook eigenwijs mijn schouders op. Waartoe die beperking tot ‘bellettristisch’? Welk argument kan worden aangevoerd, om Parmenides, Heraclitus, Plato, Aristoteles, Seneca, de anonymus van ‘De Sublimitate’, Tertullianus, Plotinus, Augustinus en gaat u nu maar verder door tot Descartes, Hume en Kant, Gibbon, Mommsen, Fruin en Huizinga, niet onder de litteratuur te rekenen? De opsomming is naar wens uit te breiden. Ze is allerminst zinloos. Ze stelt in het licht, dat de door Rodenko bijna ‘terzijde’ ingevoerde beperking tot bellettrie niet door de pseudo-wetenschap der litteratuurgeschiedenis werd of wordt aangebracht. Ze illustreert, dat die gesmade wetenschap, dat de gesmade litteratuurhistorici die haar dienaren waren en zijn, het zich allerminst gemakkelijk maakten, allerminst ‘litteraire mythologie in plaats van litteraire geschiedenis’ bedreven, allerminst vluchtten in ‘het niet-ware, het tijdeloze, het eeuwige, het onwezenlijke en accidentele’ - alles volgens Rodenko. Eén blik op de registers van gezaghebbende geschiedenissen der Griekse en Latijnse, der Italiaanse, Spaanse, Engelse, Franse, Duitse en Nederlandse litteraturen toont glashelder aan, dat de schrijvers ervan dieper zijn gegaan dan Rodenko wenst, zich juist niet hebben beperkt tot bellettrie, tot een ‘statische’ inplaats van een ‘dynamische’ beschouwing, tot ‘journalistiek’ inplaats van ‘visie’, tot een ‘goedkope objectiviteit met verdonkeremaning van datgene waarom het in de litteratuur gaat’. Alles volgens
Rodenko.
Ik wil er op wijzen, dat zonder de als pseudo-wetenschap gebrandmerkte litteratuurgeschiedenis - en daaronder nu niet
| |
| |
enkel te verstaan de samenvattende compilatiewerken, maar ook alle studies waarop deze berusten - er geen existentiefilosofie, archetypenleer of Gestaltpsychologie zou hebben bestaan. De grote figuren van deze denkrichtingen waren en zijn bij uitstek litteratoren, scheppend of reflectief, maar altijd in nauw contact met de ‘litteratuur’. Het verbaast me, dat Rodenko in zijn reeks niet Freud noemt. Het verbaast me eigenlijk niet. De tijd, dat wij om het jongste litteraire essay te kunnen begrijpen achter de nieuwste publicatie van Freud moesten aanhollen, is voorbij. Is daarmee Freud als litterair-historisch werkzàme factor verdwenen? Natuurlijk niet - hij wordt alleen maar niet meer genoemd. Het doet er niet toe. Wat is Sartre zonder de prae-socratici en hun litteraire invloed, afgescheiden van hun filosofische? Wat is Heidegger zonder Hölderlin? En waar was Jung gebleven, als hij niet had kunnen beschikken over de doorvorsing der mythologieën, op touw gezet door de pseudo-litteratuurgeschiedenis? Ik zou, als ik tijd had, nog wel eens willen nagaan, welke de betekenis is geweest van bijvoorbeeld Euripides' Bacchae voor de Nederlandse experimentele dichtkunst. Nul, zal Rodenko zeggen. Enorm, zal ik volhouden, en een beroep doen op Nietzsche's scheiding van Dionysisch en Apollinisch, met alles wat daaruit in litteratuurbeschouwingen en hun gevolgen is voortgevloeid.
Ik ben overtuigd, dat een ‘essentiële, adaequate, op Gestaltwandel der litteratuur gebouwde litteratuurgeschiedenis’, zoals door Rodenko wordt gepostuleerd, het niet zou kunnen stellen zónder de kennis en wetenschap, in velerlei studies neergelegd, welke de door hem verworpen ‘pseudo’- litteratuurgeschiedenis heeft voortgebracht.
Principiis obsta. Ik heb dat willen doen, en ben daardoor nog niet verder gekomen, dan een bespreking van Rodenko's eerste stelling tot aan de gedachtenstreep, zoals geciteerd. Eigenlijk ben ik daarmee nog lang niet klaar.
Is het niet opmerkelijk, dat Rozelaar, die ik noemde, zijn studie over Lucretius, waarin hij Nietzsche's kritiek op de biographisch-historische methode grondig ter harte neemt,
| |
| |
tóch maar begint met een hoofdstuk over de Romeinse revolutie sinds de dagen van Marius en Sulla, over de invloed daarvan op het geestesleven van de mensen uit die tijd, over de betekenis, die onder druk van die revolutie Stoa en Epicurus voor de litteratoren kregen, over de inwerking van dit alles op Lucretius?
Halt, zegt Rodenko, - en als hij het niet zegt, dan behoort hij het te doen. ‘L'existence précède l'essence’! - ‘de litteratuur gaat aan de geschiedenis vooraf, zij maakt geschiedenis pas mogelijk, zij is de “tragende Grund der Geschichte”, zij is niet uit de geschiedenis verklaarbaar, maar omgekeerd, die geschiedenis is pas verklaarbaar uit de litteratuur!’
Daar zit ik, en word gedwongen, voor de dag te komen met mijn vaste overtuiging, dat Sartre's formule ‘L'existence précède l'essence’ de bedriegelijkste tautologie is die ik tot nu toe ben tegengekomen. Bedriegelijker dan ‘per causam sui intellego id cujus essentia involvit existentiam’. Dit uitgangspunt van Spinoza zal voor velen altijd een tautologie blijven, al zullen ze zich niet laten weerhouden de consequenties ervan volgens Spinoza geboeid te volgen. Van enigerlei voorrang in de tijd is bij hem gelukkig geen sprake, de ‘causa sui’, dat monsterachtige begrip, gaat in generlei vorm vooraf aan ‘datgene welks wezen het bestaan insluit’ - het een wordt strikt gelijk gesteld met het ander. En daarmee kán men vrede hebben. Maar dat ‘het bestaan voorafgaat aan het wezen’, of voor mijn part het wezen aan het bestaan, - ik vergis me permanent in de volgorde, omdat er voor mij tussen wezen en bestaan geen door de tijd bepaald verschil is - blijft voor mij een nietszeggende herhaling van hetzelfde, maar dan in een ongemotiveerd tijdsverband geplaatst.
Indien ik noteer, dat ontelbare mensen het met dit Sartriaanse uitgangspunt - zijn andere laat ik buiten beschouwing - grondig oneens zijn, dan gebeurt dat niet, om mijn overtuiging een steuntje te geven. Het gaat er alleen om, dat vele jonge litteratoren dit existentialistische uitgangspunt met huid en haar hebben geslikt en als absolute waarheid aanvaard, zonder zich in de problematiek van Heidegger's en Sartre's formules te hebben verdiept. Het gaat er om, dat
| |
| |
een uitspraak van Rodenko ‘de litteratuur, de eigenlijkheid van het litteraire kunstwerk, gaat aan de geschiedenis vooraf, zij maakt geschiedenis pas mogelijk, omdat zij door haar synthetische functie haar tijd een “voor”-beeld van zich zelf geeft’, op oncritische geesten de indruk maakt van een openbaring, een summum van waarheid, een nieuw evangelie in een heidense gemeenschap van proffenlitteratuur.
‘Die Wahrheit ist die Unverborgenheit des Seienden als des Seienden’ citeert Rodenko, met kennelijke instemming, van Heidegger. ‘Die Wahrheit is die Wahrheit des Seins. Die Schönheit kommt nicht neben dieser Wahrheit vor. Wenn die Wahrheit sich in das Werk setzt, erscheintsie [O Plato!]. Das Erscheinen ist, als dieses Sein der Wahrheit im Werk und als Werk, die Schönheit. So gehort das Schone in das Sichereignen der Wahrheit’...
Ook Rodenko kan het mij niet kwalijk nemen, dat ik na deze verschrikkelijke tirade Ciceroniaans word O tempora, o mores! Quamdiu etiam abutere... enz. Na een mensenleven heeft men zich eindelijk ontworsteld aan de grandioze maar ook zo bedriegelijke fascinatie van Plato's ideeën - en daar komen ze terug [zoals de apotheker zei]: De Waarheid, Het Zijn, De Schoonheid, Het Gebeuren etc. etc. etc. - de hele stoet van nietszeggende abstracties, waarmee zo oneindig vele theorieën en oneindig verdwazende ‘aanschouwingen’ zijn te bouwen.
Als psycholoog voegt Rodenko er nog ‘De Ziel’ aan toe, die volgens hem in de Europese psychologie [waarbij hij het adjectief tussen haakjes plaatst, ik weet niet precies waarom] is ‘teruggekeerd als betrekkingscentrum’. Die teruggekeerde ziel wordt dan gebruikt als argument tegen de huidige litteratuurgeschiedenis. ‘Zoals de ziel is teruggekeerd in de [europese] psychologie, zo zal in de toekomst de litteratuurgeschiedenis zich met litteratuur gaan bezig houden’.
Ze krijgen het wél moeilijk, die arme litteratuurhistorici.
Rodenko stelt in zijn in de aanhef geciteerde passage, dat de meeste litteratuurgeschiedenissen zich tot nu toe hebben
| |
| |
beziggehouden met van alles en nog wat - behalve met litteratuur.
Zover ging Nietzsche indertijd niet. Hij maakte bezwaar tegen de door de litteratuurhistorici van zijn tijd toegepaste methode, maar hij beweerde niet, dat ze onder het mom van hun wetenschap beunhaasden op eens anders terrein.
Rodenko's uitspraak is uiterst scherp en kwetsend. Men moet zich even zijn reactie indenken, als iemand zou schrijven dat Rodenko's essays gaan over alles en nog wat, behalve over litteratuur.
Om ons tot Nederland te beperken -: Kalf, Busken Huet, Kloos, Verwey, Bakhuizen van den Brink, van Mierlo, van Eyck, en vele anderen hebben zich dus in hun litterairhistorische werken, in hun litteratuurgeschiedenissen als ze die schreven, goed of slecht beziggehouden met van alles en nog wat, behalve met litteratuur. Tenzij Rodenko nu juist hèn bedoelde te reserveren voor de uitzonderingen, erkend door zijn beperking ‘De meeste litteratuurgeschiedenissen’, wat ik niet geloof. Tenzij voorts Rodenko onder ‘litteratuurgeschiedenissen’ uitsluitend grote, de gehele litteratuur samenvattende werken begrijpt. Maar dat laatste kán niet, gezien zijn titel ‘Litteratuurgeschiedenis - een pseudowetenschap’. Men kan zonder enige twijfel litteratuurgeschiedenis bedrijven zonder nu dadelijk een algemeen werk in tien, twintig of meer delen te schrijven. Natuurlijk is Bakhuizen van den Brink's ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ litteratuurgeschiedenis, zogoed als ‘Veertien jaar litteratuurgeschiedenis’ van Kloos, zo goed als het proza van Verwey, ‘Montaigne’ van Dresden, enz. Ik merk tot mijn schrik, dat ik Coster, Knuvelder, van Duinkerken en van Vriesland nog niet eens heb genoemd. Het hindert eigenlijk niet.
Want voor zover ze niet onder Rodenko's uitzondering vallen, hebben al deze mensen zich in hun litterair-historische werken beziggehouden ‘met van alles en nog wat behalve litteratuur’.
Wàt verstaat Rodenko onder litteratuur? Het is allesbehalve eenvoudig daar achter te komen.
| |
| |
Hij geeft beschouwingen over ‘het litteraire kunstwerk’, over ‘litteratuur’ en over ‘de litteratuur’. Hij maakt een scherp onderscheid tussen ‘de immanentie van de litteratuur’ en ‘de immanentie van het litteraire kunstwerk’. Maar tevens bepaalt hij de litteratuur als ‘de eigenlijkheid van het litteraire kunstwerk’. Vlak daarvoor noemt hij een adaequate litteratuurgeschiedenis de zódanige, welke ‘van de immanentie van de litteratuur zelf uitgaat, [dus niet van de immanentie van het werk] van wat wij “le fait littéraire” zouden kunnen noemen’. Hij heeft voordien dit alles nog iets ingewikkelder gemaakt door onder litteratuur te verstaan ‘datgene wat in de communicatie van het kunstwerk met het publiek tot leven komt’. En tenslotte construeert hij, of constateert hij het bestaan van: een twee-litteraturenstelsel.
Laat ik althans een poging doen, deze kluwen voorzichtig los te wikkelen. Om zijn stelling, dat de meeste litteratuurgeschiedenissen gaan over van alles en nog wat behalve over litteratuur, kracht bij te zetten, deelt hij mede, dat de psychologie zich tijdenlang van zuiver natuurkundige begrippen heeft bediend, een periode die te boek staat als ‘Psychologie ohne Seele’; en op dezelfde wijze zou men dan van een ‘Literaturgeschichte ohne Literatur’ kunnen spreken. Terloops merkt men op, dat Rodenko die oudere psychologie niet tot een pseudo-wetenschap degradeert. Of zij zich inderdaad enkel van zuiver natuurkundige begrippen heeft bediend [dat ‘enkel’ voeg ík in, maar moet ook door Rodenko bedoeld zijn], staat te bezien. In elk geval is het uit de mond van iemand, die zuiver natuurkundige begrippen te kust en te keur invoert in litteratuurbeschouwingen, een pikante uitspraak.
Doch de hoofdzaak is, dat hier Rodenko een analogie trekt tussen de verhouding: moderne psychologie - ziel en de verhouding: toekomstige litteratuurgeschiedenis - litteratuur. De ziel is, ‘zo niet als wezenheid, dan toch als betrekkingscentrum weer in de [europese] psychologie teruggekeerd’; zo zou litteratuur in de litteratuurgeschiedenis niet terugkeren - want volgens Rodenko heeft ze er nooit in geparadeerd - maar voor het eerst object kunnen worden
| |
| |
van het bedrijf der litteratuurhistorici.
Rodenko laat zijn analogie direct weer varen. Toch werpt zij licht op zijn litteratuurbegrip. Litteratuur is voor hem niet die categorie van kunst, welke de taal als medium heeft; zij is ook niet de totaliteit van alle bestaande bellettristische en andere boeken of werken in hun onderling verband en samenhang en hun bepaaldheid door het idioom der auteurs, door de wereld waarin zij leefden, door hun persoonlijkheid en wat die persoonlijkheid gebeurde - alles op te sporen o.a. door litteratuurgeschiedenis. Zo mogen velen gedacht hebben, die minutieus het leven van b.v. Douwes Dekker, zijn tijd en omstandigheden bestudeerden ter verheldering van zijn letterkundige werken, zo mag nog du Perron gedacht hebben toen hij De Man van Lebak etc. schreef - ze hebben zich met van alles en nog wat bemoeid behalve met litteratuur. De arbeid door Schanz, de Croiset's, Wilamowitz, Murray, Pohlenz, Sellar, Heinze, Norden enz. met al hun vermogen besteed aan de doorvorsing der Griekse en Latijnse litteraturen was in zoverre waardeloos, dat ze die hebben besteed aan iets, waarom, het niet gaat. Want de litteratuur is volgens Rodenko een betrekkingscentrum buiten de wereld der litteraire verschijnselen; niet een wezenheid in die wereld - o neen, 't mòcht wat, ze is daar vèr boven verheven, ze hoort thuis in de wereld der ideeën, pardon, der archetypen, ze is Het Archetype-dat-wèrkt, het correlaat waarin zich Het Archetype manifesteert, zij is de communicatie tussen werk en publiek, fijner uitgepeld, datgene wat in deze communicatie tot leven komt, zij is het kunstwerk-an-sich voor zover zich daarin het Archetype uit, zij is het aantal druppels Archetype, dat in een gedicht of roman of verhaal of essay te vinden is en het lekker maakt; hoe meer Archetype in een kunstwerk, hoe meer kunst in dat kunstwerk, en wie litteratuurgeschiedenis pleegt, moet de door allerlei narigheden toch
weer wisselende werking van dat aantal druppels uit de grote Archetypefles nagaan, vaststellen en boekstaven; hij mag er desnoods die narigheden bíj noteren, maar pas dàn is hij werkelijk bezig aan hetgeen die Norden's en Heinze's en wie nog meer pretendeerden te doen.
| |
| |
Ik draaf door, maar kan het niet laten. Opnieuw in de zoveelste vermomming Plato tegen te komen, opnieuw Plato's noodsprong uit de veelheid naar de eenheid te zien opgediend als het modernste, dat nu eindelijk alle oude rommel zal opruimen, stelt aan mijn zelfbeheersing te grote eisen. Wat heeft het voor zin vast te stellen, dat van Het Archetype geen geschiedenis is te schrijven, - zo min als van een Platonische idee? Wat heeft het voor zin op de arme litteratuurhistorici één van de Zeno-problemen los te laten, dat wil zeggen Parmenides los te laten, en dit te gebruiken als argument voor hun ontoereikendheid? Is Rodenko zich bewust, dat Sartre voor tallozen allerminst de afgrond tussen Parmenides en Heraclitus heeft overbrugd? Is hij zich bewust dat de noodsprong van Jung met zijn archetypen geenszins verder reikt dan de noodsprong van Plato met zijn ideeën? Ik gooi met namen en beroemdheden. Maar hoe kan dat anders, wanneer men als lezer door Rodenko met namen en beroemdheden bekogeld wordt? Rodenko verdoemt de tot nu toe gepleegde litteratuurgeschiedenis, omdat ze zich niet heeft laten opsluiten in de veilige haven van het Platonische - existentiële - archetypische. Velen van de beoefenaars dier litteratuurgeschiedenis hebben ‘het bestaan’ van die veilige havens niet eens gekend; ze hebben niet geweten, dat men, geconfronteerd met een oneindigheid van verschijnselen, zo heerlijk kan vluchten in stelsels, waarin die oneindigheid onder een hoedje wordt gevangen, een keurig hoedje met een of andere keurige naam. Ik prijs ze gelukkig - het heeft ze behoed, de ‘klassieke schrijver zelf buiten de litteratuur te plaatsen’, - [natuurlijk, elke persoonlijkheid staat buiten de idee, dat heeft Plato ons grondig aangepraat]. Het heeft ze behoed, diachronische litteratuurgeschiedenis, zoals door hen beoefend, synchronisch te noemen. Het heeft ze er voor bewaard, Casanova een boek te laten vergelijken met een
vrouwenlichaam. Casanova vergelijkt in het door Rodenko aangehaalde citaat een vrouwenlichaam met een boek, wat het òmgekeerde is: Casanova bladerde, zoals we weten, als een bibliophiel in vrouwenlichamen: maar dat hij ook het omgekeerde deed, dat hij als een vrouwengek in boeken bladerde om daarin overeen- | |
| |
komsten met een vrouw te vinden, staat in de, hoeveel malen overgehevelde tekst, die we van zijn memoires hebben, niet te lezen. Het origineel van zijn tekst zal nog wel altijd bij Brockhaus in de brandkast liggen, als het in de oorlog niet is vernietigd - in elk geval kent ook Rodenko het niet.
Maar er zijn ook vele litteratuurhistorici geweest, die wèl de veilige systemen kenden, die wèl wisten dat men litteratuurgeschiedenis kan bedrijven met behulp van geconstrueerde vluchthavens, waarin de scheepjes passen en over wat hun nu allemaal gebeurd is, gezwegen kan worden, omdat ze nu eenmaal netjes binnen zijn en onder het hoedje gevangen. Het waren litteratuurhistorici die onder motivering voor deze veiligheid hebben bedankt, en zich liever ‘met van alles en nog wat’ bezig hebben gehouden dan de verschijnselen waar tegenover ze stonden, - de werken, de schrijvers ervan, de invloed daarvan op andere schrijvers, de weerzin of instemming bij anderen opgewekt, de dood ervan en de herleving, - te herleiden tot de rare nukken van een idee, een archetype, een buiten onze wereld staand betrekkingscentrum.
De analyse van hetgeen Rodenko verstaat onder geschiedenis en zijn tweelitteraturenstelsel, de achtergrond daarvan en het beroep, dat Rodenko ter adstructie van dit stelsel doet op de marxistische denkwijze en die der moderne natuurwetenschap, vergt een slotartikel. En het moet mogelijk zijn, dan tot een synthese te komen. Want wèl is de kritiek op Rodenko's beschouwingen over litteratuurgeschiedenis allerminst ‘aisée’, maar niet te blijven steken in het negatieve is de plicht ook van de benardste criticus.
|
|