| |
| |
| |
Theun de Vries
De laatste dagen der eeuw
[In het oorspronkelijke handschrift van mijn roman ‘Stiefmoeder Aarde’ was een voorspel opgenomen tot de liefdesgeschiedenis van Rudmer Wiarda en Ruth d'Aby. In overleg met de uitgever werden de daarop betrokken passages echter geschrapt, terwijl de liefdesgeschiedenis zelf geheel nieuw in ‘Het Rad der Fortuin’ werd verwerkt. Van de destijds geschrapte fragmenten viel mij voor kort het waarschijnlijk enig gespaard geblevene in handen, dat hierbij aan de lezers van Maatstaf als curiosum wordt aangeboden. De familie d'Aby heet in dit handschriftje nog Severijn en woont in Den Haag. De student Rudmer Wiarda, in de kersttijd logerende bij zijn vriend Egmont,gaat met deze op een ‘piertocht’ en strandt in een obscure gelegenheid te Rotterdam. Blijkens mijn herinnering was dit stuk bedoeld als, afsluiting van ‘Stiefmoeder Aarde’ en als tegenhanger van de dodenrit van Jarig Wiarda, die thans het slot van de roman vormt -Theun de Vries]
De dag na Kerstmis maakte Egmont Severijn Rudmer wakker. Ze lagen in een krakend ongemakkelijk ledikant, ergens aan de Rotterdamse Blaak; over het ijzeren bedgeraamte hingen een stuk zwarte kant en de pijp van een damespantalon. Rudmer gromde en krabde zijn hoofd. Hij was mager, met kringen en strepen onder de ogen, en zijn kaken waren smal. Egmont had een pleister boven zijn oog: de vuistslag van een Kralingse bootwerker, waarmee hij op de eerste Kerstdag gevochten had. De slag was een centimeter te hoog aangekomen, en het oog leefde nog.
Buiten viel natte langzame sneeuw over zinken daken en smeulendgrauwe schoorstenen. Een trein ratelde over het viaduct.
‘Waarom in Jezusnaam...’, zei Rudmer en geeuwde. Hij rolde zich op de andere zij en wilde zich opnieuw in de
| |
| |
dekens woelen, maar Egmont rukte aan zijn nachthemd en zwaaide een lege portefeuille voor zijn ogen.
‘Professor Wiarda! We zijn bestolen!’
‘De meiden...?’, vroeg Rudmer, en keek verwonderd rond.
‘Weg!’, zei Egmont en haalde de schouders op.
Rudmer was wakker, ijskoud, helder. Hij zat rechtop, een verongelukte Hermes tegen het grauw behang. Om Egmonts donker hoofd stond het haar in een verwilderde losbandige krans. Ze lieten zich uit het bed glijden, keken elkaar aan.
‘Hoe komen we hier vandaan?’
‘Geen notie van’, zei Egmont.
‘Maar ik wil hier godv... vandaan!’, riep Rudmer als een bedorven jongen; ‘ik schaam me dood in deze kast. Het behang is minstens in tien jaar niet...’
‘Sttt’, smoorde Egmont een bedreiging. - Hij was naar het raam gelopen. Hij wenkte Rudmer met een vinger op de lippen.
‘Dáar is de weg’, zei hij.
Langs het raam liep een pijp van de goot naar een steeg; een anderhalve meter boven de grond hield ze op.
‘Geniaal’, prees Rudmer.
Ze wasten hun facie zo onhoorbaar en snel mogelijk in het troebele water van de lampetkan en spoelden hun mond met verstikte gorgeling. Hun overjassen hingen op de overloop van het rendez-voushuis, maar ze dorsten ze niet te gaan halen. Toen ze aangekleed waren, begon Egmont aan het raam te wrikken. Het was zeker in geen jaren geopend, en piepte woedend tegen de schennis. Egmont brak er zijn zakmes op, daarna dat van Rudmer; ze rukten met vereende krachten, en eindelijk gaf het raam het op en liet zich omhoog schuiven.
Ze keken naar beneden. Er liepen haast geen mensen, in de steeg was het leeg. ‘Langs de pijp’, zei Egmont; ‘ik het eerst!’
‘Ik het eerst’, dreigde Rudmer.
Hij stapte uit het venster, klemde de pijp, die half los zat en gevaarlijk rammelde en begon langs de muur te zakken. Egmont keek hem met bleke bewondering na. Rudmer landde
| |
| |
veilig. In de steeg rook het naar roet en urine.
‘Kom’, riep Rudmer zacht naar boven. ‘De weg is safe.’
Toen Egmont beneden was, slenterden ze bedaard de steeg uit, de doodsangst voor ontdekking in hun rug. Op de Blaak begonnen ze haast te krijgen. Bij de Vismarkt renden ze. Om de hoek passeerde een tram, een van de vroege. ‘Spring er op’, beval Egmont.
Ze wipten op de treeplank, Rudmer voorop; hij hees Egmont met een ruk op het platform. Toen ze tussen de hekjes stonden en hun kragen opsloegen tegen de sneeuw, greep Egmont Rudmer's arm:
‘Heb jij geld? Nog een dubbeltje? Twee dubbeltjes?’
Ze begonnen gejaagd en radeloos hun vestzakken af te zoeken. Egmont bracht drie centen en de dop van een champagnefles tevoorschijn. Rudmer was fortuinlijker; in de voering van zijn vest zat een kwartje. Ze betaalden en lieten zich tot de Delftse Poort rijden. Op het stationsplein grepen ze elkaars hand.
‘Gefeliciteerd’, zeiden ze. Eindelijk dorsten ze hard te lachen.
Ze waren verkleumd tot op het merg van de botten, toen ze de 3e klasse wachtkamer binnenstevenden. Ze schoven naar de kachel toe als zwervers in een nachtasyl en zetten voeten en vingers tegen de aangloeiende potkachel. De hoge lelijke klok tikte. Ze zeiden geen woord meer en keken elkaar tenslotte mistroostig aan.
‘Ah, c'est ça’, zei Egmont.
Rudmer weerde af.
‘Einde van onze piertocht, meneer de candidaat. Ik ben je dankbaar voor de verstrooiing. Maar wat nu?’
Egmont zuchtte diep.
‘De vraag is, professor, hoe komen we aan de fondsen, om Den Haag te bereiken? Bij Maman kan ik tenminste reisgeld lenen om in Groningen terug te komen.’
‘Is Den Haag ver?’, informeerde Rudmer.
‘Wou je lopen?’, hoonde Egmont.
‘Verrek’, zei Rudmer.
‘We laten ons insneeuwen’, stelde Egmont voor.
Ze keken door de loodgrijze ruiten. De sneeuw werd dik- | |
| |
ker. Ze rilden. Ze zwegen.
Plotseling stond Egmont op. Hij sloeg Rudmer op de schouders. Hij straalde. Hij hief éen arm pathetisch op, als Antonius in de marktscène van Julius Caesar. ‘Habet!’ Hij duwde Rudmer terug op de bank. ‘Wacht hier op me! Wat er ook gebeurt, al blijf ik een week weg, wacht op me!’
En hij schoot naar buiten.
Rudmer sliep. Hij werd wakker. Hij kreeg honger. Het was half twaalf. Hij sliep weer. Het was kwart voor een. Om half twee ging de deur voor de honderdste keer open. Egmont kwam binnen. Rudmer zag aan zijn gezicht, dat hij geluk had gehad.
‘Kom mee, kerel’, zei hij. ‘Ik heb geld. Van een achterneef, die op een rederij aan de Maas zit. Ik moest me twee uur laten pesten, voor hij me de duiten gaf. Maar we kunnen tenminste thuis komen.’
In de namiddag landden ze op Zorgvliet aan. Het huis was indrukwekkend als een graftombe. Egmont liet Rudmer in een hoge gepleisterde hal met beschilderd stucwerk wachten. Rudmer zat op de antieke bank, tot hij een stijve rug kreeg, en had minstens tien maal de bloempjes van het plafond geteld. Eindelijk kwam Egmont, met een oude dame in 't zwart, die haar face-à-main voor het gezicht bracht en Rudmer kort opnam. Ze had de trekken van Egmont, maar ouder en bitterder, en een kanten kapje op 't haar. Een douairière, stelde Rudmer vast, hij had te veel romans gelezen, om zich nog te vergissen. Ze liet het oogglas vallen en stak Rudmer twee vingers toe. Een halve tel voelde hij zich de kleine boerenzoon van de Zomerweg.
‘Meneer Wiarda’, zei een vermoeide, maar verzorgde stem, terwijl Rudmer boog, ‘alleraangenaamst U te ontmoeten. Egmont heeft me bizonder veel van U verteld. Mag ik U verzoeken onze gast te zijn?’.
Toen Egmont Rudmer een kwartier later de weg naar boven wees, beet hij zijn vriend in 't oor:
‘'k Heb werk gehad, dat zweer ik jou, om de oude dame te overtuigen van mijn leugens. Je bent me minstens een tweede piertocht schuldig voor zoveel tact en diplomatie. Voorlopig hebben we onderdak. Hier, berooide professor, de
| |
| |
badkamer. Dáar, aan het eind van de gang, slaap je. Om zes uur aantreden voor het diner.’
Rudmer bleef het oude jaar uit logeren in den huize Severijn.
Hij maakte kennis met de zusters van Egmont, Carla en Ruth. Ze interesseerden hem matig. Carla, de oudste, was een gracieus groot meisje, met zwarte krullen en een smalle pony. Ze sprak tegen Rudmer, alsof ze hem met elk woord een gunst verleende. Ze leek van veraf een beauty, van nabij was haar gezicht vlak en haar mond sprong te ver vooruit.
Ruth Severijn was van een kalme eenvoud, ze droeg reformkleding, haar sterkere gestalte zonder corset was jong en veerkrachtig. Egmont vertelde Rudmer met sarcasme en een zekere spijt, dat Ruth bij de ‘vrije vrouwen’ hoorde, en af en toe heftige scènes had met de douairière. Ruth had haar mooi bruin haar in een rechte lelijke wrong, die scheef op haar achterhoofd zat, bijeengeperst; maar haar tengere doorroosde huid en de fijne rusteloze handen verrieden Rudmer een ander karakter, dan ze met haar geknot uiterlijk en vermomde schoonheid probeerde te doen veronderstellen.
Des morgens zaten de dames ‘beneden binnen’, zoals Egmont het uitdrukte, en men kreeg ze niet te zien. Rudmer en Egmont bleven op Egmont's kamer, en rookten zwaar. Ze waren moe en voldaan en vol late lach over de piertocht. Des middags slenterden ze naar de stad, dronken een borrel en speelden een partij biljart; des avonds zaten ze in de kleine salon met de kostbare donkere schilderijen en trictracten in volledig gezelschap. Carla ging af en toe met dedaigneuze charme voor de piano zitten en speelde Schumann of zong Adelaïde.
Rudmer verveelde zich. Hij had de moed, het Egmont te bekennen. Egmont lachte en zei: ‘Nog even geduld. Het is maar een tactiek van me, om de oude dame rustig te stemmen. Ze was namelijk razend, toen ik hier zonder jas en zonder een cent aanlandde, en jou ook nog meebracht, maar ze trekt al aardig bij. Ik heb een idee: overmorgen is het de
| |
| |
31e. We gaan Oud en Nieuw vieren in de stad. Niets gaat boven oesters met champagne op Oudejaarsavond.’ ‘Heb jij geld?’, vroeg Rudmer.
Eensklaps dacht hij aan Herre. Hij gooide zijn sigaar neer, en greep Egmont bij de revers.
‘Ezel!’, riep hij.
‘Waarom?’, zei Egmont.
‘Ik had immers dadelijk, toen we geen geld meer hadden, daar in die kast...’
‘Sssttt’, beet Egmont, met een blik naar de deur. ‘Wat bedoel je?’
Rudmer vertelde van Herre's blijvend aanbod. Egmont maakte een schermpas en riep, terwijl hij een uitval naar Rudmer deed: ‘Touché!’
Ze schoten in de geleende jassen en haastten zich door de sneeuwval naar het telegraafkantoor.
Op de morgen van de 31e December 1899 inde Rudmer een telegrafische postwissel van honderd gulden. Egmont nam sprakeloos de hoed af.
‘Honderd gulden goed geld’, zei hij. ‘Wat doet die fabelachtige broer van je?’
Rudmer was bezig, de biljetten in twee pakjes van vijftig gulden te verdelen.
‘Fabrikant’, zei hij. ‘Melkproducten.’
Egmont borg zijn aandeel van de buit weg, en keek weemoedig.
‘Fabrikant’, herhaalde hij. ‘Inderdaad. Op zij, laatste der Severijnen! Weg met de aristocratie! Het woord is aan de nieuwe heren!’
Die avond reden ze in een verende fiacre, met nieuwe hoge hoeden op, de binnenstad door. Het sneeuwen had opgehouden. In de rode gloed van de restauratielichten lag de sneeuw warm als een nest van hermelijn tussen de huizen.
‘Naar de Rode Crinoline’, beval Egmont de koetsier.
Het begon vol te lopen, toen ze door de fonkelende
| |
| |
draaideur naar binnen gingen. Op het podium staakte juist een zigeunerkapel een Hongaarse dans. Onder het loof van groene palmen straalden goud en naakt; er zaten officieren met dames. Het was een lang blinkend perspectief van zilver en zwart, schouders en armen, waarover achteloos pelzen hingen. Egmont stiet Rudmer aan en wees op de grote marmeren klok, die tegen de gaanderij was bevestigd: ‘Let op de tijd’, zei hij, ‘nog drie uren negentiende eeuw.’
Ze schoven langs de tafels. Rudmer was slanker en jonger en vrolijker dan ooit. Egmont veerde op de tenen. Van alle zijden stroomden parfum, lachen, uitbundigheid. Op de gaanderijen was men het luidst, er bewogen uniformen van de grenadiers en jagers.
Ze vonden een tafeltje tegenover een nis, waarin twee dames zaten. Ze keken beschroomd en welgevallig naar de twee studenten; Egmont boog, en ze wendden het hoofd misprijzend weg.
‘Duits’, fluisterde Egmont. Rudmer keek hem ongelovig aan. ‘Hoe weet je dat?’, vroeg hij. ‘Voel ik’, zei Egmont; ‘wacht maar, de avond is nog niet om.’
Terwijl ze op de oesters en de champagne zaten te wachten keek Rudmer naar de veronderstelde Duitse dames. Hij ving af en toe brokstukken van hun gesprek - ‘süss’ - ‘da sagte er’ - ‘unter keine Umstände, hab ich gesagt’. Egmont had waarachtig gelijk gehad. Het waren knappe meisjes; de kleinste, met haar speelse ogen en sierlijke voeten vanonder de nauwsluitende rok verontrustte zijn verbeelding sterker, naarmate hij vaker keek. Bij het derde glas begon Rudmer's blik op de Duitse dames beslist onvertogen te worden. Egmont slurpte oesters met de in verrukking gesloten ogen van de kenner. De wijzers van de marmeren klokkeplaat draaiden langzaam naar de tien. Het aantal gasten werd groter, evenzo het briljanten gelach, een gefonkel van binocles, ringen, parelsnoeren, overhemdsknopen, witte dassen. Rudmer liet de tweede fles champagne aanrukken. De tziganen streken onvermoeibaar.
Om kwart over tien zongen twee officieren een wals uit de Fledermaus, zonder dat de ober hen respectvol wees op het onbehoorlijke van hun gedrag. De dameshoeden wiegelden
| |
| |
als exotische vogelnesten op de maat van Strauss' onsterfelijke lichtzinnigheid. Rudmer en Egmont keken elkaar aan. De Duitse dames kregen warme, rose, zij het ook onnatuurlijk stralende gezichten. Rudmer staarde nu bijna zonder ophouden naar de onvolledige schouderbedekking van de lokkende zwarte.
Om half elf steeg Rudmer's melodische bariton boven het kristallen glasgetinkel:
Mädele, ruck, ruck, ruck, an meine grüne Seite,
I hab' de gar so gem, I kann de leide!
Iedereen lachte. Egmont stond koket op en boog voor zijn vriend met de gratie van een Fra Diavolo. Men lachte harder, men klapte en riep: bis! Rudmer herhaalde het lied, zonder een oog van het zwartje af te nemen. Daarna stond Egmont naast hem op en samen zongen ze het lied met het tweestemmig refrein:
Wie selig, wie selig, ein Fuchs noch zu sein!
‘Reizend!’, riepen de dames, en de heren lachten: die studenten toch! Van de gaanderijen slierten serpentines, een wolk van rose, blauwe, violette, groene banden, waartussen confetti dwarrelde. Om elf uur zaten de begeerde vrouwen tussen Rudmer en Egmont in. Ze heetten Gertrud en Ragnhild, en hadden hun germaanse onschuld eindelijk laten vallen. Om half twaalf had Rudmer al de enkels en de linkerkuit van het zwartje gezien. De officieren stonden nu op, en sloegen de hakken tegen elkaar; iemand aan hun tafeltje had een dronk uitgebracht op het vaderland. Tegenover hen galmde het Wilhelmus op; iedereen verrees van zijn zetel, prostituees en patriotten zongen met de wijding, die de champagne in hen achter had gelaten, het geuzenlied. De wijzers draaiden naar de twaalf. De negentiende eeuw lag op sterven, het laatste vleugje adem zou spoedig worden uitgeblazen. Spanning en trillende verwachting begon zich schril in het lachen en praten te manifesteren. Elk ogenblik keerden hoofden zich naar de klok. Om één minuut voor
| |
| |
twaalf viel er plechtige stilte.
Eensklaps begonnen torenklokken te luiden.
Zware bronzen ernst stortte zich over de joelende dronkenschap van de mensheid in de kroegen en op straat. Egmont hees zich overeind, omhelsde Rudmer en begon te stotteren: ‘Prosit 1900!’. Ze omhelsden hun dames; iedereen omhelsde iedereen. De glazen stieten muzikaal tegen elkaar. Van de Maliebaan klonken de eerste van de schoten, die de twintigste eeuw inluidden. Rudmer hief het glas en zette het lo vivat in. Egmont viel met hoge stem bij; zijn hielen klikten tegen elkaar als bij de heildronk van de officieren. De aanwezigen lachten en juichten voor de tweede keer, maar het merendeel was onder het zingen van het studentenlied al doende, zich voor te bereiden op de vreugden van een hartig souper, die wachtten in de eetzaal. Het laatste Nostrorum sanitas van Rudmer hing eenzaam en een weinig belachelijk tussen de serpentines en papieren bloemen, en zweeg ontnuchterd bij de sentimentele glimlach, waarmee de veroverde metgezellinnen de zangers beloonden.
De Nieuwe Eeuw was geboren.
|
|