| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit den ouden tijd
VII Carry van Bruggen
Ik geloof niet, dat ik in mijn hele leven zo moe ben geweest, als in die week, dat ik bij Carry van Bruggen gelogeerd heb. Het moet in het eind van 1912 zijn geweest; we waren druk bezig met de eerste voorbereidingen voor de tentoonstelling ‘de Vrouw’. Er was een commissie voor letterkunde en toneel, waarvan Carry voorzitster, dr. C. Serrurier secretaresse en Caro van Dommelen, Leo Simons en ik leden waren. In dezen vorm heeft de commissie maar kort bestaan. Eigenlijk was zoiets ook niet geschikt voor Carry; ze was hyperindividualistisch; teamwork lag haar niet. Ze kibbelde met Simons en trad af. Caro van Dommelen was dien helen zomer ziek en kwam pas bereidwillig helpen, toen we in het najaar aan het afbreken waren. Maar de enkele keren, dat Carry van Bruggen de vergadering had geleid, had ze, zeer impulsief in toeneiging en afkeer, mij in haar hart gesloten. Vandaar de logeerpartij.
Het was een onbekommerde, joyeuze tijd, toen we voor die tentoonstelling werkten. Ik geloof niet, dat de mensheid nog ooit zo vol blij vertrouwen de toekomst tegemoet had gezien, - en zeker zal ze het nooit weer doen. Het was alsof de wereld in den bloei van haar jeugd stond. Oorlog voeren was ouderwets, een overwonnen standpunt. Bij dit niveau van beschaving kon daar nooit meer sprake van zijn. De aarde zou al maar prettiger te bewonen worden; aan de uitvindingen, die het bestaan gemakkelijker maakten, kwam geen einde. De paradijsvloek ‘In het zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen’ had zijn tijd gehad. De mens hoèfde niet meer te zwoegen: je draaide maar een handle om en het werk werd voor je gedaan, zonder dat je je inspande. De arbeider zou het beter en beter krijgen en ook voor die andere onderdrukte kaste: de vrouw zou nu pas het leven in zijn volheid opengaan.
| |
| |
‘We staan in den groeienden morgen
In den zegen van neerstromend licht
Met ons kind aan de knieën geborgen
En verwachting straalt van ons gezicht,
- - - - - - - - - - - - -
We staan in den groeienden morgen
En de dag zal een heerlijkheid zijn’.
Zo luidden enkele regels van het gedicht bij de reclameplaat van de tentoonstelling (anderen, minder ethisch, hadden de blij-geheven handen van het kind op deze wijze geïnterpreteerd: ‘Hoera, hoera, - ik heb geen pa’.) en wij, die werkten om de grootse onderneming te doen slagen, hadden het gevoel, dat we regelrecht op die ‘heerlijkheid’ afstevenden. De aggressiviteit van de eerste strijdsters voor vrouwenrechten, wien men het verongelijkt zijn op meters afstand van de verbeten gezichten kon aflezen, was voorbij. (Al waren er ook in dien eersten tijd al enkelen, zoals mevrouw Wijnaendts Franken, die begrepen, dat charme een van de onoverwinnelijkste wapens van de vrouw is.) Wij waren het tweede geslacht; dankbaar, dat die eersten, fel en onverdraagzaam, het spit voor ons hadden afgebeten en dat wij nu geen Prinzipienreiter meer behoefden te zijn. Met de bekoorlijke Mia Boissevain aan het hoofd werd deze tentoonstelling voorbereid door echt vrouwelijke vrouwen en meisjesachtige meisjes, vrolijk en gewichtig. Er werd gekibbeld, er werd gebroddeld, maar er was ook veel verantwoordelijkheidsbesef. Het was een wereld in het klein met goed en kwaad, met ijver en jaloezie; met initiatief en laksheid. Maar we vonden het allemaal enig om erbij te behoren en door dit werk allerlei persoonlijkheden te leren kennen, aan wie we anders misschien voorbij geleefd zouden hebben. Ik dank er mijn levenslange vriendschap met Keetje Serrurier aan, een van de gaafste, intelligentste, meest pretentieloze vrouwen, die ik ooit heb ontmoet.
Ik dankte er ook de invitatie van Carry van Bruggen aan, die toen met haar man Kees van Bruggen en twee jonge kinderen Mopsje en Keesje in de saaie Valeriusstraat in Amsterdam woonde. Maar van de saaiheid van die straat merkte ik
| |
| |
niets, want binnenshuis was alles gloed en vuur en getuigenis. Je had eerder neiging te smeken: ‘laat één ogenblik af. Laten we eens over iets onnozels praten’. Maar als Carry je eenmaal voor een betoog beet had, liet ze ook niet los en er was geen ontkomen aan haar brandenden blik.
Het beeld van de jonge vrouw, die dit milieu bezielde en bestierde, is niet met enkele lijnen te schetsen. Ik heb zelden iemand ontmoet, die zo veelzijdig, zo ongelijk, zo onberekenbaar en ondoorgrondelijk was. Ze kon getuigen als een profeet en vlak erna speels en dwaas zijn als een kleine jongen. Ze kon in een zachtgroene japon met een flatteuze luifelhoed er uitzien als een bekoorlijk jong meisje en vlak erna, als iets haar verontwaardiging had opgewekt, fulmineren met een diepe, hese keelstem, als een gekwetste reus. Ze was hartelijk en warm, maar ze kon flirten, zonder zich iets van de gevoelens van de ander aan te trekken. Ze kon volkomen cerebraal doen en moest bij een debat liefst het laatste woord hebben. Ze was volgens haar aanleg altijd in oppositie, steeds in verzet, klaar om te hinderen en te epateren en dan weer ineens om te slaan tot een zo alles en iedereen veroverende charme, dat er geen verweer mogelijk bleef. Ze was een tedere moeder, maar als een wijsgerige kwestie haar speurzin had gewekt, kon ze daarvoor urenlang alles om haar heen vergeten. Ze was gauw gekwetst en verzette zich dan in den blinde weg; maar ze had een karakter met grote lijnen; ze was zelden klein. Ze kon niet afwegen met precieze maatjes als een kruidenier. Ze had iets van een bezielde Godsgezant en was tegelijk daemonisch hoogmoedig als Lucifer. Er was iets geniaals in haar hele wezen, dat nooit geheel tot zijn recht is gekomen. Heeft haar jeugd in een zeer kinderrijk gezin, ontwikkeld maar arm, haar verhinderd te worden wat ze had kunnen zijn? Te groeien als
‘een plant in een siertuin
gezond van kruin tot voet,
gaaf van schors tot kern.’
Was die uittartende hoogmoed misschien niets anders dan verweer; dan een gevoel van onzekerheid, omdat haar op- | |
| |
leiding (ze had alleen de akte L.O.) niet reikte tot het niveau, waarop ze zich later bewoog? Ze uitte te allen tijde haar dédain voor de officiële wetenschap. Toen ze dr. Serrurier pas had leren kennen, placht ze haar aan te duiden als ‘het hooggeleerde uilskuiken’. En als er één mens fris en geestig en oorspronkelijk is gebleven onder alle grondige studie door, dan is het deze Cornelia Serrurier. Later heeft Carry dat ook ingezien en den ongegeneerden èn beschaafden geest van deze academica leren waarderen, maar het is tekenend voor haar mentaliteit, dat, zodra ze een titel hoorde, haar eerste reactie was: ‘dat zal wel niets zijn’.
Ik herinner me, dat ik eens met haar van Rotterdam naar Amsterdam reisde en dat er toen in Delft studenten in onze coupé kwamen, die tot Leiden meereisden. Het was een luidruchtige troep en Carry, die niet fluisteren kon, had dadelijk haar depreciërend commentaar: ‘Dit zijn ook studenten op zijn smalst.’ Ik merkte, dat de jongens het hoorden en naar ons keken. Maar ik wist niet, hoe ik het goed moest maken. Toen het kort erna Sinterklaas werd, kreeg ik een doos geconfijte vruchten, met een gedicht erbij, dat ze dan wel studenten op z'n smalst waren, maar dat ze me toch iets wilden zenden: ‘Wie 't smal heeft, laat 't smal hangen’. Het gaf me een vervelend gevoel. Ik had willen uitleggen, dat ik niets tegen hen had; dat ik geen aanmerking had gemaakt. Maar ik wist hun naam of adres niet. Hadden ze haar voor mij gehouden? Het is nu meer dan veertig jaar geleden, maar nòg krijg ik een machteloos gevoel, omdat ik dit nooit heb kunnen ophelderen. Onopgeloste, onoplosbare misverstanden!
Maar alles wat met de universiteit in verband stond, werkte op Carry als een rooie lap op een stier. Van deze opstandigheid heeft ze zich nooit kunnen bevrijden. Ten gevolge van haar tekort aan brede, grondige opleiding had ze de overtuiging, dat ze in haar ene, korte mensenleven alles vanaf het fundament zelf moest opbouwen; dat ze, alsof er nog nooit iemand iets had gedacht of gepresteerd, zich helemaal nieuw tegenover de grote vragen van het leven moest stellen; dat ze, zonder hulp van mensen of boeken, volkomen uit eigen kracht het hoe en waarom moest doorgronden. Ze had een oorspronkelijken, onvervaarden geest, maar aan de- | |
| |
zen titanenarbeid moest iedereen bezwijken. Ze heeft meerdere malen duizelingwekkende hoogten bereikt; maar andere keren werd ze weer geremd door haar verzet tegen de officiële wetenschap, haar opzichtige verdenking tegen alles wat maatschappelijk geslaagd was en een titel had.
Ik had in dien tijd nog weinig bereikt; ik had geen titel en was verlegen en zwijgzaam. Den eersten avond den besten praatte ze me al bijna van m'n stoel. Toen we uit elkaar zouden gaan, zei ze: ‘Als je nu maar niet vindt, dat ik onbescheiden veel heb gepraat’. Ik verweerde me onhandig: ‘Ik vond het erg prettig. Als jij maar niet vindt...’ ‘Ja natuurlijk’, vulde ze onmiddellijk aan, ‘jij hebt onbescheiden gezwegen’.
Zo is onze verhouding altijd gebleven.
In den vroegen ochtend werd het hele gezin Van Bruggen zingende wakker. Ik had nogal moeite in die onbekende sfeer thuis te raken. (‘Bèn je zo naïef of doé je zo naïef?’ had de heer des huizes me na den eersten maaltijd al gevraagd, wel een bewijs, dat we van beide kanten elkaar niet aanvoelden.) Maar als ik, moe en onuitgeslapen ontwaakt, dat onbezorgde gezang hoorde van de manne- en de vrouwestem met de hoge kinderstemmen er doorheen, dan zei ik om mezelf moed in te spreken:
‘Wo man singet, lasz dich ruhig nieder,
Böse Menschen haben keine Lieder’.
‘Böse’ was er niemand in het gezin; ook de kinderen waren van een opvallende welgezindheid. Iedereen had een bijzondere intelligentie, echte belangstelling voor algemene waarden: kunst, wijsbegeerte, taalwetenschap. Aan het ontbijt was er al een boeiend gesprek. De boutade van Oscar Wilde: ‘Only dull people are brilliant at breakfast’ ging hier niet op; Carry was brilliant van den ochtend tot den laten avond. Ze kon kwetsend zijn, maar niet zonder fijn gesneden pointe. Maar dat aggressieve bewaarde ze voor haar gelijken. Ze was gemakkelijk en goedhartig voor wie ze geestelijk haar mindere wist, b.v. voor de oude juffrouw, die haar
| |
| |
huishouden verzorgde. Ze zou haar nauwelijks iets durven opdragen, omdat ze aan de verhouding van mens tot mens meer waarde hechtte, dan aan de dienstbetrekking. Die oude huishoudster was dan ook dol op haar. Er werd vlot en onbezorgd geleefd, maar ik geloof wel van de hand in de tand. Soms vond Carry een rijksdaalder in haar mantelzak en als ze dan bij de oude juffrouw informeerde, kwam haperend het antwoord: ‘Wat heb ik aan geld? Ik ben een oud mens. Koop jíj er maar wat gezelligs voor, liefje. Koop jíj iets lekkers’. Ik geloof, dat het zeer voor een mevrouw pleit, als het dienstpersoneel haar is toegedaan. Want dat ziet haar in geestelijk négligé. Hier was het ontegenzeggelijk niet een gewone verhouding, maar hartelijk en toegewijd was ze zeker.
Er kwam onverwacht bericht, dat Henri Borel met zijn vrouw zouden komen eten. Onmiddellijk stond het hele huis op stelten: de oude juffrouw, die zich meer met het eten en de kinderen bemoeide dan met het schoonhouden van de kamers, deed pogingen, hier en daar wat stof weg te blazen. Keesje, door de algemene schoonmaakwoede aangegrepen, ging op den grond zitten, sloeg den rand van het karpet op en wilde daar den vloer gaan reinigen! Het karpet werd ijlings teruggelegd en hem werd strengelijk verboden nog meer ongerechtigheden te ‘ontdekken’. Carry dook in de keuken, met een sigaret in haar mond, (het was toen nog uitzondering dat een vrouw rookte) en begon efficiënt aan de voorbereidingen voor croquetjes. Ze was handig en voortvarend en, terwijl ze opgewekt met het hete vet manoeuvreerde, verzekerde ze me, dat ze me wel nog zou vergeven, als ik aanmerking had op haar schrijverij, maar als ik niet enthousiast was over haar croquetjes, - dan was het uit tussen ons..... Ze maakte een feestelijke sfeer in de keuken, als een kind, dat op haar fornuisje zelf bakken en braden mag.
Meneer en mevrouw Borel kwamen tegen het eten. De kinderen beleefden de nieuwe sensatie, dat een man ook weleens rookte; tot nu toe hadden ze het alleen van hun moeder gezien. De croquetjes waren een succes; het gesprek waar- | |
| |
deerde ik minder. Ik was wat losheid van taal betreft, niets gewend. Ik ging na het eten op de bank liggen en probeerde te slapen en niet naar hun praten te luisteren. Ik weet niet meer in hoever me dat gelukt is, maar ineens hoorde ik, dat er iets over de maagd Maria werd gezegd en tegelijk viel Carry met uitgespreide armen over me heen, alsof ze me moederlijk voor een gevaar wilde beschermen en ze zei op strengen toon: ‘Nu moeten jullie ophouden. Dat vindt ze niet prettig’.
Ik voelde me wonderlijk aan haar verbonden, samen in één club tegenover die anderen, die oneerbiedige dingen zeiden en dat nog geestig vonden ook en, ineens moedig, zei ik nadrukkelijk: ‘Ik probeer maar niet te luisteren. Als het grootste deel van het gezelschap dit een boeiend soort gesprek vindt...’ ‘Wat doe je nu hoog’, zei Kees van Bruggen spijtig. Maar ik was er zeker van, dat Carry de enige was, die het verwerpelijke van hun geroddel erkend had, omdat ze óók het heilige aanvoelen kon.
Als ik aan Carry denk, aan haar moeilijke, verwarde leven; aan de moed, waarmee ze voor haar kinderen heeft gewerkt; haar strijdlustige natuur; haar behoefte om te ergeren of te charmeren, maar in elk geval niet onverschillig te laten; aan haar heel bizondere gaven en haar daemonischen hoogmoed; aan al het leed dat haar heeft geveld - dan blijf ik toch het liefste verwijlen bij twee heel oude herinneringen: hoe ze de belangeloze, onbeperkte genegenheid had opgeroepen van een eenzame onontwikkelde vrouw; en hoe hartstochtelijk ze voor de heiligheid opkwam, zelfs in een vorm, dien ze niet aanvaardde.
Een vonk van zuivere liefde zal dit wilde, onstuimige hart hebben schoon gebrand.
|
|