Maatstaf. Jaargang 3(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 245] [p. 245] Lucebert [Gedichten] Adoremus Voor Gerrit Achterberg Met het masker van varkens op door de fragiele gewelven van de lente op de ronde schemering gezeten reed Adoremus naar de levensbron stel alle dwingende vragen uit de weg is zachter dan het hart der dwergen en langer dan een denker zijn kan reed Adoremus naar de levensbron die lachend loopt op toegespitste stenen niet wetend wat de aarde is maar waar de hemel op de aarde slaapt en sluit het klimop van de ogen voor de gebroken ruiten van je onrust heel de kamer zal van goud en groen zijn goed [pagina 246] [p. 246] Uurwerk Ook onaanzienlijke stemmen worden gewogen de weegschaal hangt steeds gespannen klaar en als ik je zeg de kleine de gewone woorden wat is het warm en maak mij zo en zo laat wakker het wordt met warmte en 't wordt met ongewillig licht gewogen En 't woord soms als een trotse glorierijke vlag gevallen op een tafel vol starend edelwild en fijnvis en 't woord in een immense draad gestoken valt in een stille straat op het rechtzinnige hoofd Dat komt thuis en opent wijd zijn ogen en ziet het glimmende gladde hoofd dier ogen achter de pupillen knipogen totdat die krimpen en 't neemt een mes en 't snijdt de rauwe randen dier pupillen weg en steekt zijn beide handen in zijn ogen En kinderbeelden branden zijn gigantische vingers Haastig afbrokkelende roomhorens dwalen door op- gestroopte neusvleugels en daarop de looie daaien worden gesnoten in de rode windbuil stokken als slaven gebroken en aangestoken blote lippen op druipende muilen gelegd en zo koud geworden en zo groot geworden dat sterren in vuile handen geteld zelfs geen ongevaarlijk slaapmiddel kunnen betalen Vraag dus niet hoe laat het worden kan wie weet wie leeft het graf ook als alle graven gevuld blijven schijnen zij de levenden leger dan leeg alleen wie even luistert hoort zichzelf zichzelf begraven hoort de gewichten vallen een voor een Hij wacht en weegt zich af [pagina 247] [p. 247] Gedicht Nu is een stem niet meer een stem uit leegte Tegen een meningenmenigte opgestaan Nu een mond niet meer het einde van het lichaam Maar een bron van tastbaarheid en trachten Uit vertrouwde vorm ontvouwt zich vreemde vorm En die diep uit de bodem van beider geboorten Zij blijven elkander herkennen als blinden Zichzelven aan de overal open gangen van de slaap Het toeval echter is een ster ontstaan en gevaren Uit het eeuwig stilstaand water van de haven dood In zijn licht de meest uitgelezene zaden geblazen Zij worden van pijn en regelmaat rijp gehavend en groot Vorige Volgende