Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
A. Roland Holst
| |
[pagina *1]
| |
Gerrit Achterberg Mevrouw Achterberg Ed. Hoornik
| |
[pagina *2]
| |
Schrijfsters en schrijvers van verschillende generaties namen aan de huldiging deel. V.l.n.r.: Ellen Warmond, Gerrit Kamphuis, Juliette Hoornbeek, Gerrit Achterberg, A. Marja, M. Mok, A. Roland Holst, Ed. Hoornik, Mies Bouhuys, Anthonie Donker en J.B. Charles. Zittend: Paul Rodenko en Bert Bakker.
| |
[pagina *3]
| |
‘Parade der Profeten’
V.l.n.r.: Ellen Warmond, Juliette Hoornbeek, A. Marja, A. Roland Holst, Ed. Hoornik, Anthonie Donker en J.B. Charles. Achter A. Roland Holst: Paul Rodenko. | |
[pagina *4]
| |
Gerrit Achterberg (rechts) in gesprek met zijn voornaamste commentator, Paul Rodenko.
A. Roland Holst, Ed. Hoornik en Anthonie Donker.
| |
[pagina *5]
| |
A. Roland Holst tijdens het voorlezen van zijn tafeltoespraak. Aan zijn rechterhand Juliette Hoornheek; aan zijn linker mevrouw Kamphuis.
| |
[pagina *6]
| |
A. Roland Holst wenst Gerrit Achterberg geluk, na de overhandiging van de geschenken, waaronder een Liber Amicorum met bijdragen in handschrift van vele literatoren en met werk van beeldende kunstenaars.
| |
[pagina *7]
| |
Tijdens de feestmaaltijd.
| |
[pagina *8]
| |
Ed. Hoornik (rechts), redacteur van De Gids, en Bert Bakker (links), redacteur van Maatstaf: ‘Zullen we samen een tijdschrift oprichten?’
| |
[pagina 241]
| |
dit beroep op mijn bewondering, kwam ik tot de bevreemdende slotsom van: een gemiste kans. Want als ik terugdenk aan mijn jeugd en aan het tegelijk verrukt en bedreigd gevoel waarin ik toen gedoken zat achter mijn raam en boven mijn papier, en als ik mij dan voorstel, dat ons verschil in leeftijd omgekeerd zou zijn geweest, en ik mijn jeugd dus ruim vijftien jaren na de jouwe zou hebben beleefd, dan weet ik wel bijna zeker, dat de regels, die dan op dat papier waren ontstaan, van jouw invloed hadden getuigd. Alleen in de jeugd van een dichter kan invloed van een ander dichter heilzaam en bevruchtend zijn zonder zijn zelfstandigheid in het nauw te drijven van die ondergeschiktheid, waarin de eerst open lucht der bewondering bedorven raakt door verzwegen wrok. Als ik mij nu - zooals ik voor kort nog deed - weer verdiep in je gedichten, dan behoef ik mij niet eens af te vragen, maar dan kan ik al wel ten naastebij vermoeden, van hoe onmiddellijke - ik mag wel zeggen: practische waarde die invloed voor mij zou zijn geweest: de waarde van een in het bewustzijn onverwacht gevonden en ingeslagen zijpad, dat den breeden overbodigen omweg der behaagzuchtige zangerigheid afsnijdt - een smal zijpad, waar de opvallende stilte is als een stilzwijgen, dat een veel volstrekter alleenzijn met zichzelf dan mijn leven zich ooit bevocht, oplegt als eenige bestaansmogelijkheid. Dit alleenzijn met zichzelf en met het weinige - wie of wat ook - waarmee het eigen lot zich vereenzelvigt, had mij - wie weet - nog op mijn wijze tot den geladen eenvoud kunnen beperken, die taal en woord als in een smeltkroes alchemisch verhevigt. Dat ik deze kans miste heeft - getuige de Burgerlijke Stand - in mijn lot gelegen, en ik bleef aangewezen op mijn omweg, met dwaalwegen en al. Maar niet enkel in dat alleenzijn was je volstrekter door aard en lot; ook - en door dezelfde oorzaak - in dat ander en zeker even wezenlijk opzicht van: het gedicht, niet als doel, maar als middel. Ik verklaarde mij bereid deze toespraak te houden, omdat dit kenteeken van je meest vervulde gedichten den | |
[pagina 242]
| |
doorslag gaf. Ik zou geen Nederlandsch dichter weten te noemen, van wien de beste gedichten zoo fataal worden bepaald door de alleenheerschappij - de terreur bijna - van een doel, een strekking. Daar is reeds op gewezen. Het eerst - naar ik meen - door Donkersloot, die het - en dat is wèl kenteekenend voor dit tijdperk - ‘verwonderlijk’ vond, dat strekkingspoëzie als poëzie van zoo uitzonderlijke waarde kon blijken. Aafjes heeft er een zeer dichterlijk doordachte verklaring van gegeven. Het ligt zeker niet in de bedoeling van deze toespraak, op dezen dag, daar, aan de hand van je gedichten nog weer nader op in te gaan. Ik zou dat, trouwens, niet beter kunnen doen dan zij dat reeds deden. Laat mij alleen maar verklaren, dat het - in het teeken van die gemiste kans - dit kenmerk van je meest vervulde gedichten is, dat voor mij, toen de Deurwaarder van onze Vriendschap met zijn ontroerend dwangbevel bij mij aanklopte, den doorslag gaf. Dit kenmerk van de strekking, met als voorwaarde het met zichzelf alleenzijn... radicaler kan men wel niet in tegenspraak komen met een tijdperk, waarin de wereld zichzelf als doel belijdt. Een tijdperk, dus, waarin de wereld dichter en kunstenaar van zich vervreemdt, en hen drijft in een doodlopend nauw, waar bijna geen van hen een andere existentie-mogelijkheid meer kan zien dan die van het eigen werk als doel te belijden. - Zoo dwingt - binnen de wereld, de totalitaire staat zijn tegenstander totalitair te worden. Maar er is in den kunstenaar, in den dichter, in tegenspraak met de wereld, iets, dat ernaar smacht en hunkert, zich niet, binnen den tijd, te laten dwingen. In jouw meest vervulde gedichten - daar ben ik van overtuigd, vindt dat iets een resonnans. Niet het buiten den tijd zeer dwingend doel, dat die gedichten bepaalt [want dat doel werd weer bepaald door je persoonlijk lot], maar het feit, dát zij van buiten tijd en wereld bepaald worden, en dus geen doel zijn, maar middel, en dat zij dit zijn met een ingekeerde hevigheid, een bezeten eenvoud, die nauwelijks zijn weerga vindt, acht ik de verklaring van het, binnen onzen tijd, evidente feit, dat deze gedichten, in den letterlijken zin, magnetisch blijken te zijn voor andere dichters. Magnetisch, niet in den zin van | |
[pagina 243]
| |
dwingend tot navolgen - want het is alweer je persoonlijk lot dat navolging vrijwel uitsluit - maar als een tegelijk fascineerend en manend bewijs, dat het levend gedicht altijd méér is dan een gedicht, zooals een levend mensch meer is dan zijn lichaam: een doorbreking van de natuurlijke orde. Ik had het daareven over het doodloopend nauw, waarin een wereld, die zichzelf tot doel heeft, dichter en kunstenaar heeft gedreven. Jouw taal heeft het bestaan, dit nauw te doorbreken - en al is die doorbraak nauw [ik bedoel: aangewezen op een enkel thema], zij is géén nauw, maar een doorbraak; geen gemompelde vertroosting, maar een scheur licht. Daarom is het ook, dat jij, die nooit tot welke groep of richting ook kon worden gerekend, en die het klaar speelt, den armslag, dien je won na de doorbraak, uit te vieren in dien meest gebonden vorm van het sonnet - zonder opzet, onbewust zelfs, als een handschoen geworpen in het meest recente strijdperk, en daar zeer wellevend opgeraapt, en niet eens schichtig verdonkeremaand, maar zeer bekwaam, en volkomen overbodig, goedgepraat door den Paulus der Atonalen... ik herhaal: daarom is het ook, dat je als de natuurlijkste zaak van de wereld - om deze tafel louter, al of niet daadwerkelijke, minnaars en minnaressen van het woord aanwezig ziet, zonder dat één van hen - behalve de oudste, als het niet te laat was - zich tot navolging van joúw woord gedrongen zou kunnen voelen. - Juist omdat de uitnoodiging tot deze tafel zoo zeer werd beperkt, kan en zal deze kring je bewijzen, hoe je, door wat je ons hebt gegeven, dichters van voor, van tijdens, en van na jouw woord dóór jouw woord houdt vereenigd tot een zoo wezenlijk samenzijn als nauwelijks mogelijk leek. Misschien lijkt het morgen alweer onmogelijk [want dat meest recente strijdperk is nog zeer actueel], maar een wezenlijk feestmaal - en dat is dit - is een enclave in den tijd, en bewijst iets, dat door geen tijd geheel kan worden weerlegd. Ik hoop, en weet wel zeker, dat dit bewijs je hier, aan deze tafel, is geleverd, en dat je er een herinnering uit zal behouden, die je later - zoo noodig - zal ervaren als een beroep op je zoo bij uitstek onvervangbaar dichterschap. |
|