| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[slot]
‘E is nog niets gebeurd’, zegt het meisje, ‘maar als je niet maakt dat je wegkomt, gebeurt het. Ze zijn er achter wie de kippenhokken plundert en de aardappels gapt. Er is geen tijd te verliezen’. Ze is op een draf van het dorp naar de hut gerend. Ze is buiten adem als op de dag toen ze de auto stopte. Haar ogen schitteren, haar pieken zijn verwaaid, haar wangen rood.
‘Het beeld van de onheilsbode’, zegt Nardo. Hij is bezig een kippenhok te timmeren. Hij denkt er niet aan zich weg te laten jagen. Hij neemt de zaag weer op en lacht. ‘Ik heb je gewaarschuwd’, zegt het meisje. ‘Ze zitten je op de hielen. Als je niet maakt dat je weg komt, word je weer opgepakt’.
‘Doe wat ze zegt, Nardo’, zegt Bella. ‘Het is beter weg te gaan dan opgepakt te worden’.
‘Het is beter hier te blijven’, zegt hij lachend.
‘Ik heb je verteld wat ik weet’, zegt het meisje. ‘Als je me niet wilt geloven moet je het zelf maar weten. Ze kunnen ieder ogenblik hier zijn’.
‘Heb jij een huis voor ons?’
‘Er zijn grotten in de rotsen. Zelfs de politie kent de kust niet zoals jij die kent. Er zijn schuilplaatsen genoeg waar ze je niet zullen vinden’, zegt het meisje.
‘Als ik alleen was, zou ik het wel weten, maar Bella is er ook en het is winter’, antwoordt Nardo.
Het meisje trekt hem de zaag uit de hand. ‘Ga dan voorlopig alleen. Laat Bella hier maar zanik niet en ga. Ik zeg je, ze kunnen ieder ogenblik hier zijn’.
‘Ga met Bella naar mijn kamertje’, zegt Marinus. ‘Daar zal niemand jullie zoeken’.
‘Zo, dacht je dat?’ smaalt het meisje. ‘De eerste de beste die Bella zou zien, zou haar herkennen. Nardo moet weg. Er is haast bij. Laat hem voorlopig alleen gaan. Wij zullen wel voor Bella zorgen. We hebben het al meer bij de hand
| |
| |
gehad’. Ze grijpt-zijn jas en duwt hem die in de armen. In een oogwenk heeft ze alles wat er aan voedsel voorhanden is in een zak gepropt en die eveneens in zijn handen geduwd.
‘Smeer hem, zeg ik je, voor het te laat is’.
Hij maakt nog steeds geen aanstalten weg te gaan. Hij heeft zijn arm om Bella geslagen, hij kust haar en lacht.
‘Ik hoor voetstappen’, zegt het meisje.
‘Dat is de wind door de bladeren’, lacht hij.
‘De ram...’ zegt Bella. ‘De ram vergist zich niet’. De ram heeft zijn kop naar het bos gedraaid. Hij strekt zijn nek en blaat.
‘Smeer hem’, zegt het meisje geagiteerd. ‘Ik zweer je dat er onraad is’.
‘Het zou me niets verbazen als jij het onraad hierheen had gelokt om me weg te krijgen’, zegt hij.
‘Je behoorde me te bedanken’, antwoordt het meisje met haar neus in de wind. ‘Maar daar niet van. Maak dat je weg komt’.
De ram blaat opnieuw.
‘Morgen bij laag water in de witte grot’, roept hij nog. En weg is hij. Net op tijd want even later staat de politie voor de deur.
‘Wisten we maar waar hij was’, zegt het meisje. ‘We zijn zelf al aan het zoeken. Als hij maar niet verongelukt is’. ‘Ik heb je niets gevraagd’, zegt de politieman. De vogel is gevlogen, denkt hij nijdig. Hij kijkt van de een naar de ander. Hij zou het liefst rechtsomkeert maken.
‘Wanneer is hij het laatst hier geweest?’ vraagt hij.
‘Gisterochtend’, antwoordt Bella. Ze ziet hem onbevangen aan. ‘Het meisje spreekt de waarheid. We hebben de hele nacht en ochtend naar hem gezocht. Waar kan hij zijn?’
‘Als we dat wisten, zou ik niet hier zijn’, bromt de agent. ‘Hij zal wel lont hebben geroken en zich ergens schuil houden’.
‘Waarom zou hij zich schuil houden?’, vraagt Marinus.
‘Dat gaat u niet aan’, antwoordt de agent kortaf.
‘Hij blijft nooit 's nachts weg’, zegt Bella.
‘Daar schieten we nu niet mee op’, zegt de agent.
| |
| |
‘Als hij geen ongeluk heeft gekregen’, zegt het meisje, ‘dan komt hij vanavond wel weer opdagen. We kunnen hem de boodschap overbrengen’.
De agent werpt haar een vernietigende blik toe:
‘Ik heb order hem de boodschap persoonlijk over te brengen’.
‘Dan zult u terug moeten komen’, zegt het meisje. ‘We stonden op het punt naar de politie te gaan. Hij heeft vast een ongeluk gekregen’.
De agent verwaardigt zich niet te antwoorden. Hij merkt als terloops op:
‘U hebt mooie kippen’.
‘Kippen met plus-fours’, zegt het meisje. Bella lacht. Ze neemt een van de kippen op en toont die aan de agent. ‘Ze hebben veren aan hun poten’.
‘Het is een soort die je hier niet veel ziet’, zegt de agent. ‘Ik heb ze op de markt gekocht’, zegt Bella. ‘Toen was er nog niets bijzonders aan te zien. Het waren doodgewone kuikens’.
‘Zo’, zegt de agent. ‘Maar ze zullen wel niet goedkoop zijn geweest’.
Tot nu toe heeft hij haar niet aangekeken. Nu richt hij zijn ogen plotseling op haar gezicht. Maar ze bloost niet, ze slaat haar ogen niet neer. Ze houdt de kip tegen haar wang gedrukt. Ze lacht. Haar goudgrijze ogen zien hem onbevangen aan. Ze antwoordt vrolijk:
‘Dat weet ik niet meer. Ik heb ze gekocht van het geld dat de schilder me had gegeven. Ik weet niet hoeveel hij me gegeven heeft’.
De agent wordt rood in het gezicht. Hij slaat haastig zijn ogen neer.
‘Welke schilder?’ vraagt hij geïrriteerd.
‘De schilder die haar portret heeft geschilderd’, zegt Marinus.
‘Waar is die schilder?’
‘Hij is dood’, zegt Marinus. ‘Hij heeft zich van kant gemaakt’.
‘Maar het schilderij bestaat nog’, zegt het meisje. ‘Hebt u nooit gehoord van de madonna met het zwarte lam?’
| |
| |
‘Ik heb je niets gevraagd’, snauwt de agent.
‘Dat weet ik’, zegt het meisje. ‘Ik vraag ú iets. Hebt u nooit van dat schilderij gehoord? Het is anders heel beroemd. De kranten hebben er zelfs over geschreven. Maar u hebt zeker geen belangstelling voor schilderijen’.
‘Ik heb opdracht huiszoeking te doen’, antwoordt de agent. ‘Ik ben hier niet naar toe gestuurd om over schilderijen te praten’.
‘Het huis is niet groot’, zegt het meisje. ‘Een huiszoeking is gauw gedaan. Ik begrijp niet dat ze u voor zo'n kleinigheid zo'n eind laten lopen’.
‘Ik zou mijn brutale mond maar houden als ik jou was’, antwoordt de agent. ‘Mijn makker staat buiten. We weten wat ons te doen staat’.
‘Hij mag gerust binnenkomen. Hoe meer zielen hoe meer vreugd’, zegt het meisje.
‘Zijn er nog andere vertrekken?’ vraagt de agent.
‘Dit is het hele huis’, zegt Bella. De agent laat zijn blik door de hut dwalen. Hij ziet geen kasten, geen meubels waarin of waaronder iets verborgen kan zijn, geen koffers of kisten. Hij doet een pas in de richting van de zodenbank.
‘Zoden’, zegt het meisje met haar neus in de wind. ‘Als we iets te verbergen hadden zouden we niet zo dom zijn het in de hut te verstoppen. We hebben het hele bos om dingen te verbergen. Als ik u was zou ik maar dadelijk beginnen het bos op te graven. Dat is een heel karwei’. De agent negeert de opmerking met gepaste waardigheid. Met een blik naar het schelpenkistje, vraagt hij:
‘Wat zit er in dat kistje?’
‘Een spiegeltje en een steen’, antwoordt het meisje. De agent wil naar het altaartje stappen maar de ram snijdt hem de pas af.
‘Hij doet niets’, zegt het meisje. ‘Ga gerust uw gang’.
‘Jaag dat beest weg’, snauwt de agent.
‘Hij laat zich niet wegjagen’, zegt Bella. Ze knielt naast de ram en legt haar arm om zijn nek. ‘Ik zal hem vasthouden. Dan kunt u het kistje pakken. Er zit een spiegeltje in en een steen en vijftien gulden’.
| |
| |
Ze kijkt hem weer aan met haar onbevangen goudgrijze blik en lacht weer vrolijk: ‘Eerlijk verdiend geld’.
‘Zal ik u het kistje aanreiken?’ vraagt Marinus voorkomend. ‘Het is goed’, gromt de agent. ‘Ik heb het al gezien’.
Het meisje vraagt:
‘Gaat u nu het bos opgraven?’
‘De politie stelt vragen maar hoeft geen vragen te beantwoorden’, antwoordt de agent waardig.
‘Als er iemand vermist wordt’, zegt het meisje, ‘mogen we de politie toch zeker wel vragen hem op te sporen? Het is uw plicht naar Nardo te zoeken. Gaat u eerst het bos opgraven of gaat u naar Nardo zoeken?’
‘Die van der Leeuw schijnt je na aan het hart te liggen’, zegt de agent.
‘Pfff....’, antwoordt het meisje. ‘Voor mijn part is hij verongelukt. Ik vraag het niet voor mezelf, ik vraag het voor Bella. Als Nardo een ongeluk heeft gekregen en op het ogenblik ergens ligt te sterven, is het de schuld van de politie. Ik heb u gewaarschuwd’.
‘En hierbij waarschuw ik jou’, zegt de agent. ‘Als je je brutale mond niet houdt, neem ik je in hechtenis’.
‘Het kan me niet schelen of ik in hechtenis word genomen als Nardo maar gevonden wordt. Ik vraag het niet voor mezelf, ik vraag het voor Bella’, antwoordt het meisje koelbloedig.
Vier paar ogen kijken de agent aan. Ze vullen de kleine ruimte van de hut zodat de agent het plotseling benauwd krijgt. Hij voelt zich als Gulliver tussen de Lilliputters. Hij heeft de gewaarwording dat zijn uniform wordt beledigd ofschoon de ogen niet anders doen dan kijken, Bella's ogen met argeloze verwondering, de ogen van Marinus belangstellend, die van het meisje nieuwsgierig, de ogen van de ram met hooghartige onverschilligheid. Ze zeggen niets en doen niets maar ze zien hem. Wat is het dat ze zien? Het bloed stijgt hem naar het hoofd. Een politieman is niet om naar te kijken, zou hij willen schreeuwen, waar is van der Leeuw? dan zal ik tonen wat er aan me is te zien.
Maar inplaats van zijn stem te verheffen, wijkt hij achteruit naar de deur.
| |
| |
‘We zullen hem wel vinden, dat heerschap’, zegt hij. ‘Hij ligt de politie te na aan het hart dan dat we hem zo maar zouden laten verongelukken. Als hij soms thuis mocht komen eer we hem hebben gevonden....’.
....dan zenden we u wel even bericht’, vult het meisje aan. De agent werpt haar een vernietigende blik toe. Het meisje opent beleefd de deur.
Beide partijen slaken een zucht van verlichting.
| |
XIV
Het is echter niet de uiteindelijke zucht van verlichting die het publiek slaagt wanneer het doek zakt over de laatste akte van een drama en de toeschouwer tot de vreugdige ontdekking komt dat hij niet, vermoord of van smart gebroken, op de planken ligt maar nog steeds veilig in de feestelijke theaterzaal zit. Het is niet de zucht van verlichting die de lezers zullen slaken als zij dit boek dichtslaan.
De zucht van verlichting door Bella, Marinus en het meisje geslaakt, is een voorlopige zucht van verlichting, een voorbarige. Aan de uiteindelijke zucht van verlichting, die de lezer zal slaken, zullen zij niet toe komen. Hun laatste, uiteindelijke, zucht van verlichting zal ook hun laatste ademtocht zijn.
Maar dat weten zij nog niet. Ze leven nog in de waan dat het lot hen beschermt. Zodra de agent zijn hielen heeft gelicht, maken ze plannen voor de naaste toekomst. Hoe ze Nardo van voedsel zullen voorzien, hoe Bella met Nardo verenigd kan worden, hoe ze een verbinding met Nardo tot stand zullen brengen, hoe ze met elkaar zullen samenkomen. Ze zijn niet van plan zich door de agent te laten intimideren. Ze vertrouwen op het lot dat hen tot nu toe gunstig heeft bedeeld. De volgende dag bij laag tij treffen ze Nardo in de witte grot.
Het meisje lost het ravitailleringsprobleem op door de Tweeling in te schakelen. De Tweeling plukt nu geen bloemen meer in het bos. Ze verzamelen nu schelpen en meeuwenveren. Intussen leggen zij op de afgesproken plekken pakjes voedsel neer. Het meisje slaapt weer in de hut.
| |
| |
Iedere avond nadat ze de deur van haar kamertje met de sleutel heeft gesloten, glijdt ze langs het touw naar beneden en sluipt naar de hut. Overdag is Bella bij Nardo maar voor het meisje tellen de dagen niet. Alleen de nachten tellen. Bij stormweer, bij mist en bij maanlicht vindt ze haar weg naar de hut. De storm is haar vriend omdat hij het geluid van haar voetstappen overstemt, de mist omdat de mist haar onzichtbaar maakt, de maan is haar grote vriendin: de zilveren zon van haar nachtelijk geluk. Iedere nacht openbaart haar nieuwe wonderen. Iedere nacht, met haar hand op de ronding van Bella's borst, slaapt ze de droomloze slaap van de eerste liefde.
Voor Nardo tellen alleen de dagen. Nu eens hier, dan weer daar maar steeds in de woeste eenzaamheid van zeeschuim en graniet, vinden zijn ontmoetingen met Bella plaats. Tussen zeewier en fladderende meeuwenveren, tussen de echo van de branding en de vogelkreten die vertienvoudigd door het graniet worden teruggekaatst. Hun haar is vochtig. Hun huid is zilt. Maar in de semi-duisternis schitteren hun ogen. Ze hoeven niet te fluisteren. Tonnen graniet, ontelbare kreten, fluittonen en jammerklachten dempen hun stemmen. Ze zijn nimmer zo alleen geweest. Ze hebben zich nimmer zo veilig gevoeld. Ze weten waar ze bij laag water in de zon kunnen liggen, ze weten waar ze veilig zijn voor de vloed. Ze ontdekken de spelonken waar de zeevogels broeden, ze zien de zeehonden aan wal gaan. Van zeeschuim en graniet zijn de muren die hen beveiligen. Als zeeschuim danst hun liefde door de woeste eenzaamheid van het graniet. De dagen worden weken. Nog steeds heeft de politie het spoor van Nardo niet gevonden.
Als Bella 's avonds terugkomt naar de hut, heeft Marinus het vuur al aangelegd. De kippen zijn gevoederd. De moestuin is verzorgd. Het meisje houdt de hand aan hetgeen buitenshuis te regelen valt. Zij dirigeert de Tweeling. Met maestria weet ze de politie om de tuin te leiden. Ze zijn meester van de situatie.
Van tijd tot tijd komt de dokter poolshoogte nemen. Het meisje heeft verklaard dat hij niet mag weten waar Nardo zich verschuilt. Gelukkig vraagt hij er niet naar. Als tegen- | |
| |
beleefdheid vraagt het meisje niet of hij er soms de hand in heeft dat de reserves in het schelpenkistje nooit raken uitgeput. Het zou haar trouwens moeilijk vallen dat te vragen. Voor niets ter wereld zou ze riskeren dat haar onbeperkt geloof in de gelukssteen aan het wankelen werd gebracht. Haar toneelervaring is nog maar gering. Ze denkt nog dat het spel gespeeld wordt ten bate van de spelers. Ze gelooft nog in de permanentie van haar geluk.
Als een donderslag uit een heldere hemel overrompelt hen dan ook het droge document in officiële gele enveloppe dat Bella sommeert de hut te ontruimen. De practische bezwaren zijn de ergste niet; het ontruimen van de hut is gemakkelijk gedaan, het meisje heeft een dak, Marinus heeft zijn kamertje, Bella kan desnoods bij Marinus wonen. Maar de donderslag heeft de muren van hun vesting aan het wankelen gebracht. Het meisje staart beteuterd naar de zodenbank, Marinus kijkt naar Bella, Bella naar de ram. Naar het altaartje durven ze niet te kijken. Al weet geen van hen aan welke godheid hun eredienst was gewijd, ze weten alle drie dat ze voortaan een bescherming zullen missen. Ze luisteren beklemd naar de nachtelijke geluiden in het bos. Ze kunnen niet besluiten te gaan slapen. Rondom het takkenvuur brengen ze wakend de nacht door.
Met hun drieën brengen ze Nardo de volgende morgen de onheilsbrief. Maar Nardo lacht. Hij heeft goed geslapen en hij heeft zojuist gezwommen. Hij drinkt met smaak de koffie die ze voor hem hebben meegebracht. Zijn huid gloeit en zijn spieren voelen lenig. Hij lacht om hun beteuterde gezichten.
‘Binnenkort hebben we ons eigen huis’, zegt hij vrolijk. ‘Als we geen bakstenen kunnen vinden en geen hout, bouwen we het van graniet. En de gelukssteen wordt de eerste steen’. Hij scheurt de brief aan snippers.
‘De zon komt door’, zegt Bella, ‘het wordt een mooie dag’. In de zonnestraal die binnenvalt in de grot schudt ze haar haren los.
‘Je bent net een zeemeermin zoals je daar staat’, zegt Marinus. ‘Als ik je voeten niet zag, zou ik denken dat je op het water liep. Achter je is niets dan saffier en diamant. Het is
| |
| |
alsof je er midden in staat’.
‘Ik wist allang dat ze een zeemeermin is’, zegt het meisje. ‘Dan ken je Bella slecht’, zegt Nardo plagend. Zijn vrolijkheid werkt aanstekelijk. Ze hebben het niet koud meer. Het meisje trekt haar sandalen uit en doopt haar voeten in een holte waarin wat zeewater is achtergebleven dat warm is van de zon. Marinus pakt het brood uit. Ze hebben honger. De onheilsbrief is verscheurd. Ze praten over hun huis. Ze zien het voor zich, licht als zeeschuim en sterk als graniet.
Op de terugweg lachen en stoeien ze.
Luchtig van hart pakken ze het geringe huisraad bijeen. Zorgeloos dragen ze het naar het kamertje van Marinus. Omdat het dakkamertje niet geschikt is voor de ram zullen ze een ander kamertje moeten zoeken. Maar weldra hebben ze immers hun eigen huis. Hoe en waarvan Nardo het huis zal bouwen, weten ze niet maar ze stellen geen vragen. Het meisje zal bij hen komen wonen en Marinus ook. Ze zullen nooit meer van elkaar gescheiden worden. Ze spreken niet meer van ‘de gelukssteen’. De gelukssteen heet nu ‘de eerste steen van ons huis’.
Een luchtkasteel is spoedig gebouwd maar het dak dat Nardo voor Bella en voor zichzelf bedoelt te bouwen is niet van de stof der verbeelding gemaakt. Wanneer hij op een dag in de verte de daken ziet van het woonhuis en de schuren van zijn vaders hoeve, beraamt hij een roekeloos plan. Terwijl Bella slaapt, Marinus ijverig zit te werken en het meisje van Bella droomt, sluipt Nardo op een donkere nacht naar de hoeve. De honden slaan niet aan. Ze kennen hem. Híj kent het huis. Hij drukt een raampje in. Op de tast weet hij de klink te vinden. Het is niet de eerste keer dat hij zich op deze zonderlinge wijze toegang tot de ouderlijke woning verschaft. Hij zou de keren niet kunnen tellen dat hij, na een nachtelijke escapade, de deur gesloten vond. De herinnering doet hem lachen. Hij knipt zijn zaklantaarn aan. Het is lang geleden dat hij hier in de keuken stond maar er is niets veranderd. Hij opent de provisiekast zoals hij vroeger placht te doen wánneer hij hongerig thuiskwam na een vrolijk doorgebrachte nacht. Hij boft, de provisiekast is goed voorzien. Potten met pekelvlees, ham en ge- | |
| |
braden varkenscarbonaden. Alles eigen slacht. Hij haast zich niet. Hij is in zijn eigen huis. De botten werpt hij aan de honden toe. Zijn vader zou eens moeten weten dat hij zich rustig zat te goed doen aan de vleespotten van de kostbare eigen slacht. Hij schiet in de lach. Zijn vader slaapt maar ‘we zullen hem wakker maken’, denkt hij. ‘We zullen hem een bezoek in zijn kamer gaan brengen. Een bezoekje dat hem heugen zal. We gaan hem het mes op de keel zetten. Het grote vleesmes’. Hij hoeft niet te zoeken, hij weet waar het vleesmes ligt. ‘Hij zal er spijt van hebben dat hij mij de kippen en de aardappels niet heeft gegund. Nu zal hij moeten dokken’.
De oude slaapt. Zonder complimenten pakt de zoon hem bij de schouders. De handen vast te binden aan de spijlen van het bed is het werk van een ogenblik.
‘Je geld of je leven’. Met het vleesmes in de hand staat hij lachend voor het bed. De oude tracht zich los te wringen. Zijn benen gaan verwoed te keer. De dekens woelen los. Het nachthemd schort naar boven.
‘Gij zult de schaamte uwer ouders niet ontdekken’, spot de zoon terwijl hij de wanordelijke dekens weer over het ontblote lichaam werpt. ‘En nu de sleutel van de, geldkist’. ‘Heiligschenner, galgenaas’, sist de oude. ‘Nooit’.
‘De sleutel van de geldkist’, herhaalt Nardo. ‘En gauw’. De punt van het vleesmes rust nu luchtig op zijn vaders borst.
‘Eruit’, dondert de vader.
‘Niet zonder mijn erfenis. Als enige erfgenaam eis ik de sleutel van de geldkist. Geef op en gauw’.
‘Niet zolang ik leef’, brult de oude.
‘Dan zullen we aan dat leven gauw een einde maken’.
‘Moordenaar’. De ogen puilen de oude uit het hoofd. Nardo zegt kalm: ‘Als het niet goedschiks gaat dan maar kwaadschiks. Ik weet waar de sleutel is. Aan de sleutelring onder het hoofdkussen’. Hij duwt het hoofd hardhandig opzij en tast onder het kussen. ‘Ik weet ook waar de geldkist staat’. ‘Ik zal het je betaald zetten, schavuit. Hier met die sleutel’. Hij stottert van drift. Maar Nardo heeft de geldkist al geopend. Bankpapier in overvloed. Hij propt nonchalant een
| |
| |
handvol bankbiljetten in zijn broekzak.
‘Als mijn vader niet voor zijn vrouw zorgt, zal ik hem ertoe moeten dwingen. Het gaat niet aan dat de vrouw van mijn rijke vader dakloos is’.
‘Eruit bandiet’. Het hoofd in de kussens is gezwollen alsof het op barsten staat.
‘Ik ga al’, lacht Nardo. ‘Hartelijk bedankt en tot ziens’.
Hij sluit de kamerdeur achter zich. Hij verlaat het huis door de voordeur. Hij slaat de richting in van de stad waar Marinus woont. Zijn besluit is genomen. Hij heeft alle schepen achter zich verbrand. Morgen om deze tijd zal de planeet Venus dobberen op het ruime sop.
Hij ademt diep. Hij voelt zich bevrijd en gelukkig. Hij zegt: ‘Bella’ en hij hoort haar antwoorden ‘Nardo’. Hij loopt roekeloos recht op over de open weg in zijn haast om Bella te bereiken. Hij heeft zijn vader vergeten. Hij vergeet dat het huis van zijn vader onder bewaking kan staan. Hij denkt alleen aan Bella.
Als hij het politiefluitje hoort, is het te laat. Hij probeert nog te ontkomen. Hij vecht met de honden. Zijn handen bloeden. Zijn voet zit in een greep van vuur. Een dreunende slag op zijn hoofd doet hem zijn bewustzijn verliezen. Wanneer hij bijkomt, is hij geboeid.
De hut is weg, Nardo is weg, het huis van graniet is als zeeschuim verwaaid. Ze hebben nu alleen nog het kamertje van Marinus. Maar daarvan heeft de huiseigenaar Marinus de huur opgezegd sinds het is bekend geworden dat hij Bella huisvest. Het valt niet mee een ander onderdak te vinden nu Nardo voor inbraak gevangen zit. Ze zoeken maar vinden niets. Op een van hun omzwervingen wil het toeval dat ze verdwalen en bij een kampement van zigeuners belanden. Ze vragen de weg. De zigeuners zitten in een kring om een kampvuur. De mannen zijn bezig stoelen te repareren en ketels, de vrouwen zijn aan het koken. Ze kijken van Bella naar de ram en van de ram naar het meisje en naar Marinus. Een dikke vrouw biedt aan hun hand te lezen. Ze zeggen dat ze geen geld bij zich hebben, dat ze verkleumd zijn en verdwaald en dat ze honger hebben. Een van de mannen
| |
| |
maakt een handgebaar om te beduiden dat ze zich bij het vuur kunnen warmen. Als de dikke vrouw het eten opschept, schept ze ook voor hen op. De kinderen wagen zich dichterbij en beginnen kapriolen te maken rondom de ram. Geleidelijk aan komen de tongen los. Ze vertellen van hun moeilijkheden. De zigeuners luisteren en wisselen blikken met elkaar. Als ze opstaan om weg te gaan zegt een van de mannen dat hij ergens een woonwagen te koop weet. Aan de mogelijkheid van een woonwagen hebben ze nog niet gedacht maar het meisje zegt onmiddellijk:
‘Natuurlijk. Dat is het. Het is de gelukssteen, die ons hier heeft doen belanden’.
‘Maar we hebben geen geld’, zegt Bella.
‘We kunnen hem altijd gaan zien’, zegt het meisje.
Ze gaan de woonwagen zien. Het is een vuil, oud ding, misschien wel honderd jaar oud, zegt het meisje. Hij heeft de vorm van een ouderwetse huifkar en is rijk versierd met een gecompliceerd beeldhouwwerk van archaische dieren en wezens. De verf is er grotendeels afgeschilferd maar hier en daar op het beeldhouwwerk zijn nog sporen zichtbaar van levendig rood en groen en blauw. Van binnen is de wagen berookt en vuil. Maar ze zien hem al voor zich zoals hij er uit zal zien wanneer ze hem hebben opgeknapt.
Ze kunnen hem niet kopen want ze hebben geen geld maar ze spreken met de zigeuners af dat ze terug zullen komen. Ze praten over niets anders meer. Ze dromen van de woonwagen. Ze wonen er al in. Ze laten het aan de gelukssteen over het geld er voor te vinden. En de gelukssteen vindt het geld. Als een deus ex machina komt de dokter opdagen. Voor een prik wordt het vreemde vehikel hun bezit.
Vanaf het moment dat Nardo gevangen werd genomen heeft de dokter zich openlijk in de strijd geworpen. Op zijn kosten heeft hij Nardo door een bekend advocaat laten verdedigen. Hij heeft de oude van der Leeuw de huid vol gescholden. Kennelijk onder invloed van sterke drank is hij zelfs slaags geraakt met de agent die Nardo heeft neergeslagen. Maar niets heeft mogen baten. Hij heeft er alleen zichzelf onmogelijk mee gemaakt. Een jong medicus die zoekende was naar een praktijk, heeft met beide handen de
| |
| |
kans aangevat. Hij is zich in het dorp komen vestigen. Het addergebroed loopt nu van de dokter over naar diens jonge concurrent. Hetgeen de dokter in de diepte van het glas ziet gebeuren, verkwikt hem niet. Hij vlucht soms hele dagen naar Bella. De vrouw van de dokter heeft een advocaat in de arm genomen om het huwelijk te laten ontbinden. Hij heeft opdracht de dokter het vel over de oren te trekken.
In de woonwagen ziet de toekomst er heel wat fleuriger uit. Er heerst grote bedrijvigheid. Allereerst wordt het inwendige van de wagen uitgemest. Als dat is gedaan wordt het huisraad erheen gedragen. De wagen is nu bewoonbaar. Marinus heeft het stukje grond dat zij bij de wagen hebben gehuurd al gauw gewied en omgespit. Het meisje timmert een kippenhok. Wanneer het eerste groen zichtbaar wordt, zijn ze de schrik over Nardo te boven. Zodra het seizoen gunstig is, krabben ze zorgvuldig de buitenkant van de wagen af en zetten al het houtwerk in de grondverf. Daarna begint de ware vreugde. Het meisje zal de daklijsten schilderen, Bella het beeldhouwwerk, Marinus de wanden. Ze zullen de wanden wit maken. De rest laten ze over aan elkaars fantasie. Het meisje houdt van rood omdat het de kleur van de liefde is, Bella kan niet kiezen. Ze gebruikt nu eens deze kleur en dan weer die. Wanneer het schilderwerk klaar is, worden ze niet moe er naar te kijken. Het beeldhouwwerk lijkt een helgekleurd borduursel. Met zijn ongewone vorm en zijn veelkleurige reliëffiguren is de wagen een waar meesterstuk geworden. Het meisje verklaart dat hij Bella en de ram in alle opzichten waardig is.
Van tijd tot tijd bezoeken ze Nardo in de gevangenis. Ze hebben het te druk om hem te missen. Het is alweer bijna zomer. Ze zwemmen al weer in zee. Ze picknicken weer op het strand. Het meisje is er niet rouwig om dat Nardo weg is. ‘Een paar jaar zijn gauw genoeg om’, zegt ze. ‘Hij zit er veilig. Er kan hem niets overkomen en van wat minder eten zal hij niet doodgaan. Als hij terugkomt hoeft hij zich niet meer schuil te houden. Dan is hij net zo vrij als wij. Het is eigenlijk maar goed dat ze hem hebben gepakt’.
Marinus zegt: ‘Als hij terugkomt zal hij niet weten wat hij ziet. Dan hebben we volop aardbeien en misschien wel
| |
| |
tweemaal zoveel kippen. Maar we zijn nog lang niet klaar. Het is maar goed dat hij vooreerst nog niet terugkomt’.
Ze betrekken Nardo in al hun plannen, zijn naam wordt in ieder gesprek genoemd. Maar hem missen doen ze niet. Ze hebben hun handen vol met de woonwagen en hun stukje grond. Ze hebben elkaar en de gelukssteen. En het is zomer.
| |
XV
Maar in de cellen van de gevangenis is het geen zomer.
Wanneer ik op het strand lag of onder de sterren liep, dacht ik onwillekeurig aan dat flardje blauw dat gevangenen de hemel noemen maar dat in werkelijkheid slechts de tralies scherper zichtbaar maakt. Wat ging er in Nardo om? Welke waren zijn reacties?
Op een dag, in de tram waarin ik indertijd Marinus had ontmoet, trof ik dezelfde conducteur waarmee ik al eerder in gesprek was gekomen. Zodra hij mij herkende, kwam hij op me af.
‘Wat heb ik u indertijd gezegd meneer? De kruik gaat zolang te water tot ze barst’.
‘Ik zie nog steeds de kruik niet’, zei ik onwillekeurig dezelfde toon opnemend van ons vorige gesprek. Met dezelfde geringschattende blik van de vorige maal, antwoordde hij: ‘Allicht dat u hem niet ziet. Als de kruik gebarsten is, zinkt ze’.
‘Je vergist je’, zei ik. ‘Kruiken zinken maar mensen zinken zo gauw niet. Ze kunnen zich drijvende houden, ze zwemmen. Ze maken het alle drie best. De enige die in de bajes is terechtgekomen, is Nardo. Maar die komt terug zodra hij zijn straf heeft uitgezeten’.
De ogen van de conducteur gingen bol staan van verbazing.
‘Weet u het grote nieuws dan niet? Leest u dan geen kranten?’
‘Ik heb niet altijd tijd om kranten te lezen’, zei ik geïrriteerd. ‘Wat is het grote nieuws?’
‘Behalve dat kind met die jongenskop zijn ze allemaal dood’.
| |
| |
‘Onzin’, zei ik.
‘Hoe bestaat het...!’ riep hij uit mij nog steeds met zijn bolle ogen aanstarend. ‘Dat er mensen zijn die geen kranten lezen, wist ik wel maar dat iemand als u geen kranten leest, daar sta ik nou werkelijk paf van’.
‘Iemand als ik heeft niet altijd tijd de kranten te spellen’, zei ik ongeduldig. ‘Ik lees alleen de hoofden’.
‘Maar dan had u het moeten lezen. Het stond er in vette letters’.
‘Wát stond er in vette letters?’ snauwde ik.
‘“Drijfjacht op een ontsnapte gevangene. Mooi werk van de politie”. Als je de krant opensloeg, zag je het zó. En daaronder stond dikgedrukt: “Ontsnapte gevangene schiet politieagent neer en wordt zelf neergeschoten”’.
Ik herinnerde me dat ik het had zien staan. Ik was te veel met Nardo bezig geweest om de sensationele headline met hem in verband te brengen. De conducteur keek me nog steeds aan, nu met zichtbare voldoening over het effect dat zijn woorden op me hadden gemaakt. Ik vroeg zo kalm mogelijk:
‘Is Nardo dood?’
‘Dood als een pier tenminste als u met Nardo die van der Leeuw bedoelt’, antwoordde hij.
‘En Bella?’ vroeg ik. De conducteur antwoordde weer breedsprakig:
‘Ik wist niet dat ze Bella heette, ik dacht dat ze haar anders noemden. Maar u bedoelt zeker dat vrouwspersoon. Ze is spoorloos verdwenen. Even spoorloos als ze hier gekomen is’. ‘Waarheen is ze verdwenen? Hoe?’
‘Als ze wisten waarheen en hoe, zouden ze het niet spoorloos noemen, dat is wiedes’. Hij keek me aan met een blik die duidelijk zei: ‘je bent nog altijd niet een van de snuggersten’.
‘Waar is de krant?’ vroeg ik.
‘Allicht niet hier’, gaf hij terug. ‘Ik heb het indertijd al voorspeld dat het slecht zou aflopen. Dat kon niet anders dan slecht aflopen. Ze vermoeden dat die vrouw door de duisternis is misleid en van de rotsen is gestort. Op een van de klippen hebben ze dat zwarte beest gevonden. Het had
| |
| |
zijn ruggegraat gebroken. Ze denken dat het haar achterna is gegaan en dat het op die plek is dat ze naar beneden is gestort’.
‘En Marinus?’ vroeg ik.
‘Ook zo dood als een pier. Terwijl die van der Leeuw en zijn liefje probeerden te ontkomen, heeft die knul de politie met een vuurwapen op een afstand gehouden. Wie had kunnen denken dat dat onnozele ventje zich nog eens zou ontpoppen in een echte gangster’.
‘Maak me niet aan het lachen’, zei ik. ‘Ik durf er een eed op doen dat Marinus geen vuurwapens heeft gebruikt’.
‘Het staat in de krant’.
‘Het heeft zich anders toegedragen dan de krant beweert’. ‘Ik heb het uit eerste bron. Ik weet het van een van de politiemannen die er zelf bij is geweest’.
‘Waar is het gebeurd?’
‘Ergens in de rotsen. Daar hadden ze zich verschanst. Ze hadden een roeiboot klaar liggen om hem te smeren. Het zou me niet verbazen als het die dokter is geweest die de roeiboot heeft geleverd. Die dokter is er ook een die met molentjes loopt. Op de avond dat ze hem zouden smeren, heeft de politie hun spoor gevonden. Toen de politie ‘handen hoog’ riep, werd er geschoten. De kogels vlogen de agenten om de oren. Een werd in zijn buik getroffen. Die ligt nu te sterven in het ziekenhuis. De politie schoot terug. Niemand weet wie wie heeft geraakt want ze konden geen hand voor ogen zien. Toen het schieten ophield hebben ze eerst die knul gevonden met een kogel door zijn longen, zo dood als een pier. Een eindje verder vonden ze die van der Leeuw. Een kogel door zijn slagader. Hij moet zijn doodgebloed. Van die vrouw geen spoor. Alleen dat zwarte beest op een van de klippen. Ze hebben nog gedregd en tussen de rotsen gezocht maar geen taal of teken’.
‘Degene die geschoten heeft, is van der Leeuw. Marinus heeft geen schot gelost’, zei ik.
‘U zult het wel weten’, zei de conducteur schamper.
‘De eerste die getroffen werd, was van der Leeuw’, zei ik. ‘Hij lag dood te bloeden. Marinus is te voorschijn gekomen om de politie het vuren te laten staken. Ze hebben hem in
| |
| |
het donker voor van der Leeuw aangezien of niet gezien. Zo is Marinus aan zijn eind gekomen’.
‘Mij best’, zei de conducteur. ‘Als u het liever zó ziet. Het is lood om oud ijzer. Het voornaamste is dat ze de streek niet meer onveilig kunnen maken. Zulk tuig hoort niet vrij rond te lopen. Ik heb altijd geweten dat het slecht met ze aflopen zou, al had ik dit evenmin voorzien als u. In ieder geval zijn ze nu opgeruimd. Het spelletje is uitgespeeld’.
‘Inderdaad’, zei ik. ‘Het spel is uit’.
‘U zegt het alsof het u spijt. Waarom kijkt u zo somber? Laten we blij zijn dat het zo gelopen is. Opgeruimd staat netjes’. Ik gaf geen antwoord. Ik vroeg:
‘In welke krant heeft het gestaan?’
‘Daar zou ik niet op kunnen zweren, meneer’, antwoordde hij behulpzaam. ‘Het moet in een van de kranten van een dag of tien geleden hebben gestaan. Het is alweer oude koek. Wat zegt u van de herbewapening van Duitsland?’
‘Ik lees geen kranten’, zei ik kortaf.
‘Dat is ook een standpunt’, antwoordde hij. ‘Maar helemaal zonder kranten kun je toch ook weer niet. Je moet toch op de hoogte blijven’.
‘Op welke hoogte?’ vroeg ik. Hij keek me enigszins gekwetst aan.
‘Het is een uitdrukking. U kent die uitdrukking toch zeker wel? Ik bedoel je moet toch weten wat er al zo omgaat in de wereld...’
‘Natuurlijk’, zei ik. ‘En één ding is zeker: alles eindigt in een krantenbericht’.
‘Daaròm’, zei de conducteur.
‘Daaròm’, zei ik.
‘U zit precies op dezelfde plaats waar toen die knul zat’, zei hij plotseling. ‘Herinnert u zich niet meer? En u zit net zo naar buiten te kijken als hij’.
‘Was het maar waar’, zei ik. ‘Hij zag heel iets anders dan ik zie’.
De conducteur begon te lachen.
‘Hij zag die vrouw, wil u zeggen. Dat was duidelijk’.
‘Ik zie alleen ‘Zonzicht’, ‘Vrede en Rust’ en ‘Welgelegen’ zei ik.
| |
| |
‘Daar hebt u meer aan’, zei de conducteur. ‘Dat staren naar die vrouw heeft die jongen geen zegen gebracht’.
‘Het zou me benieuwen als Zonzicht, Vrede en Rust of Welgelegen wèl zegen brachten’, antwoordde ik.
‘Zegen is een groot woord maar het zijn mooie huisjes, meneer. Ik zou best in zo'n huisje willen wonen. U niet?’ ‘Ik zou er de zon missen, ik denk niet dat ik er veel rust en vrede zou vinden en ik vind ze niet prettig gelegen’, zei ik. ‘Hoe kunt u het zeggen, meneer! Een prachtige ligging aan zo'n mooie, brede verkeersweg’.
‘Smaken verschillen’, zei ik.
‘Zo is het net, meneer. En dat is maar goed ook. Als alles hetzelfde was zou er geen aardigheid meer aan zijn. Zal ik voor u bellen? Als ik me goed herinner moet u er bij de volgende halte uit’.
Hij belde en de tram stopte. Terwijl ik uitstapte, riep hij me nog na:
‘Ik zal zien dat ik die krant voor u vind’.
Ik riep terug:
‘Doe geen moeite. Als het spel uit is, is het uit’.
| |
XVI
Het bos en de hut zagen er verlaten uit. Het strand eveneens. Ik voelde geen behoefte mijn schoenen en kleren uit te trekken. De hemel was kleurloos en gesloten, de zee van een onverschillig, landerig grijs. Ik keerde op mijn schreden terug en liep het paadje op dat naar de landtong voerde. Ergens tussen de klippen aan het eind van de landtong, moest de plek zijn waar Bella in het niet was opgelost. Toen ik de klippen naderde, zag ik het meisje. Ik herkende haar aan het silhouet van haar kleine ronde derrière in de te nauwe broek. Ze stond met de rug naar me toe uit te kijken over zee. Of misschien keek ze naar dezelfde klip waarheen ook ik op weg was.
Toen ze mijn voetstappen hoorde, keerde ze zich om en streek met de palm van haar hand langs haar ogen en haar neus. Haar haar plakte in vochtige pieken tegen haar voorhoofd. Haar ogen waren rood, haar neus was gezwollen.
| |
| |
‘Geneer je niet voor mìj’, zei ik. ‘Huil maar rustig uit. Je hoeft je er niet voor te schamen dat je haar mist’. Ze wierp me een beledigde blik toe en verwaardigde zich niet te antwoorden.
‘Iemand verliezen waarvan je hebt gehouden, is verschrikkelijk’, zei ik.
‘Daar huil ik niet om’, zei ze verontwaardigd. ‘Ik huil omdat ik me niet meer herinner hoe ze er uitzag. En ik heb geen enkel portret van haar’.
‘Ik ook niet’, zei ik, ‘maar ik kan je onmiddellijk vertellen hoe ze er uitzag. Ik zie haar nog even duidelijk voor me als de eerste keer dat ik haar zag. Ze stond met één voet op een puntige steen. Het natte haar viel als wingerdranken om haar heen. Alsof ze zich zojuist uit het graniet had losgemaakt en haar onafhankelijkheid nog niet goed aandurfde, steunde ze zich met haar ene hand aan de wand van de grot. Ik zie nog duidelijk de elastische spanning van de ongedwongen pose waarin ze zich op het puntige rotsblok in evenwicht hield. Ik zie de strakke Achillespees, de wijze waarop haar kleine, krachtige voet zich vastgreep aan het ruwe graniet, de slanke, gespannen dij, de zijwaarts-zwenkende heup, de rozeknoppen op haar meisjesborsten en haar ogen, haar wijduiteengeplante ogen met een reflex van topaas erin waarvan de goudgrijze blik mij tegemoet straalde als morgenlicht. In een baan van zonlicht die dwars door de sombere spelonk viel, stond ze tussen het druipende zeewier als een gouden standbeeld...’
‘Ze had niets van een standbeeld’, viel het meisje mij in de rede. ‘Ze was warm en levend. Haar huid was van zij, ze geurde... Je weet er niets van. Jij hebt haar alleen uit de verte gezien, ik ken haar van dichtbij’.
‘Ik zal het heus wel weten’, zei ik. ‘Ik heb notabene zelf het boek geschreven’.
‘Daar zou ik maar niet over snoeven als ik jou was’, antwoordde ze gebelgd. ‘Je hebt het ellendig laten eindigen. Dat Nardo en Marinus dood moesten, is tot daar aan toe maar je had Bella kunnen sparen’.
‘Ik zweer je dat ik het gedaan zou hebben als het mogelijk was geweest’, zei ik. Ze wierp me een vernietigende blik toe.
| |
| |
‘Niets hebben ze van haar teruggevonden. Alleen de ram. En die heb ík gevonden. Ik had hem mee naar huis willen nemen maar hij had zijn ruggegraat gebroken. Ze hebben hem afgemaakt’.
‘Dat weet ik’, zei ik.
‘Zo, weet je dat ook al?’ zei ze gekwetst.
‘Je vergeet dat ik zelf het boek heb geschreven’, zei ik.
‘Als je het allemaal voor het zeggen had, waarom heb je Bella dan laten verdwijnen zodat er niet eens een graf van haar bestaat?’
‘Als ik haar lijk had laten vinden, zou ze nooit meer terug kunnen komen. Bovendien is dat het enige dat ik niet in mijn hand had’.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg het meisje. ‘Komt ze dan terug?’
‘Natuurlijk komt ze terug’, zei ik. ‘Misschien is ze nu al terug. Misschien staat ze weer in de grot. Misschien is ze nooit weggeweest’.
‘In de grot is ze zeker niet’, zei het meisje.
‘Hoe weet je dat? Laten we gaan kijken. Ik was namelijk op weg naar de grot’, zei ik.
‘Ik was op weg naar de klip waar ze verdwenen is’, zei het meisje. ‘Ik ben ook al bij de hut geweest. Maar ik ga er nooit meer heen. Het is er nu afschuwelijk. Het is er koud en leeg’.
‘Laten we naar de grot gaan’, zei ik.
‘Het kan me niet schelen waar we naar toe gaan’, antwoordde ze somber. ‘Het is nu toch overal hetzelfde’.
‘Kom mee’, zei ik.
We daalden samen af naar het strand.
‘Het is hier luguber’, zei ze toen we goed en wel tussen de hoge rotswanden op het nauwe strand stonden.
‘Wat wil je?’ zei ik, ‘het is nooit een drukbezocht strand geweest maar dezelfde keien liggen er nog en daar is het smaragden meer’.
‘Smaragd’, smaalde ze. ‘Het is een gluiperige, troebele poel’.
‘Omdat het geen zonnig weer is’, zei ik.
Ik ging haar voor naar de grot. Ze volgde gedwee. Mijn hart begon van verwachting te bonzen toen ik de ingang
| |
| |
van de grot naderde.
‘Leeg’, zei het meisje. ‘Dat wist ik wel’. Ze trapte slecht gehumeurd tegen een steen en rukte nijdig een stuk zeewier af dat van de zoldering hing en haar in het gezicht sloeg.
‘Geef dat stuk zeewier hier’, zei ik. ‘Het is een kostbare relikwie. Het heeft haar schouder aangeraakt. En op de steen waar je tegen staat te trappen, rustte haar kleine, gouden voet’.
‘Haar voeten waren niet van goud. Het is hier kil en somber. Ik ga weg, ze is hier nooit geweest’, bokte het meisje. ‘Ze wás hier’, zei ik. ‘En ze was een gouden standbeeld’. ‘Als ze een gouden standbeeld was geweest, zou ze er nu nog moeten staan’, antwoordde ze boos.
‘Er vallen geen zonnestralen in de grot’, zei ik. ‘Er is vandaag geen licht’.
‘Wat heeft het licht er mee te maken!’ zei ze mokkend.
‘Heel veel’, zei ik. ‘Misschien zelfs alles’.
‘Bella was van vlees en bloed. Ik weet het want ik heb met haar...’ Ze brak af en bleef somber voor zich uitzien.
‘Wat heb je met haar?’ drong ik aan.
Ze bloosde hevig en draaide zich met een ruk om: ‘Ik heb het koud, ik ga naar huis’.
‘Laten we ergens een kop koffie gaan drinken om ons te verwarmen voor we naar huis gaan’, stelde ik voor.
‘Er is een kroegje even buiten het dorp aan de trekvaart’, antwoordde ze zonder animo. ‘Het is een miezerig ding’. ‘Dat past bij onze stemmming’, zei ik.
We sloegen de weg in naar het dorp. Het meisje hield obstinaat haar ogen van me afgewend.
‘En hoe gaat het tegenwoordig op school?’ vroeg ik.
Ze haalde haar schouders op met een gemelijk gebaar.
‘Als ik zitten blijf, nemen ze me van school. Dan moet ik een vak leren’.
‘Dénk je dat je zitten blijft?’
‘Natuurlijk blijf ik zitten. Ik ben de helft van de tijd niet op school geweest. Maar het kan me niet schelen of ik er af moet: Ik heb er toch geen enkele vriendin’.
‘En de Tweeling?’ vroeg ik.
Ze snifte verachtelijk.
| |
| |
‘De Tweeling is veel te jong voor me’.
‘Vroeger was je toch erg chaud met de Tweeling’.
‘Héél vroeger. Voordat ik Bella kende’.
‘De Tweeling heeft Bella ook gekend’.
‘Maar niet zoals ik Bella kende. De tweelingen zijn kinderen. Ik ben geen kind meer’.
‘Dat begrijp ik’, zei ik.
Langs het jaagpad bereikten we het kroegje. Het begon al te schemeren toen we er aankwamen. Het lag tussen een paar scheefgewaaide, magere bomen op de rand tussen de lege poldervlakte en het loodgrijze, metaalharde licht dat terugkaatste uit het water van de vaart. De kleine gelagkamer lag in schemerdonker. In een hoek zaten twee oude schippers bij een glas bier stilzwijgend een pijp te roken. Een hond lag op de houten vloer naast de deur. Een wekker die tussen de glazen stond, tikte hard.
‘Het is hier niet vrolijk’, zei ik.
‘Dat heb ik je gezegd’, zei het meisje.
Koffie bleek er niet te zijn.
‘Ik houd niet van bier’, zei het meisje, ‘maar als er niets anders is...’ Ze haalde met een onverschillig gebaar haar schouders op. Een ogenblik later kwamen nog twee mannen binnen die met de rug naar ons toe voor de toonbank een glas jenever dronken en met de kroegbaas een transactie bespraken. Plotseling zag ik het meisje rechtop gaan zitten en met levendige belangstelling naar de deur kijken. In de deuropening stond een jonge vrouw. Haar ogen moesten blijkbaar aan de schemer wennen want het duurde een ogenblik eer ze op een tafeltje bij het zijraam toeliep.
‘Is het iemand die je kent?’ vroeg ik het meisje.
‘Neen’, antwoordde ze kort.
‘Ik dacht het’, zei ik, ‘Omdat je haar zo aankeek’.
‘Ik dacht een ogenblik dat het Bella was’. Haar gezicht werd weer somber.
‘Ik zat met mijn rug naar de deur’, zei ik. ‘Ik heb haar niet zien binnenkomen. Misschien is het Bella’.
‘Bella was blond. Deze vrouw is donker’, antwoordde ze stroef. ‘Het is iets in haar mond dat me aan Bella deed denken’.
| |
| |
‘Je hebt gelijk’, zei ik. ‘Het is iets in de vorm van haar lippen. Het is Bella niet en toch is het Bella’.
Ze wierp me een boze blik toe maar kon niet nalaten opnieuw naar de vrouw te kijken. We zagen alleen haar profiel dat zich tegen het metaal-harde, zilveren licht ragfijn en als het ware met witte lijnen aftekende.
‘Ze doet me denken aan een vogel’, zei ik.
‘Een witte pauw’, zei het meisje levendig. ‘Haar ogen zijn net pauwe-ogen, keihard. Ze schitteren als git’. Na een ogenblik liet ze er op volgen: ‘Maar ze is lang niet zo mooi als Bella’.
‘Bella is uniek’, zei ik. ‘Als ik deze vrouw een naam zou moeten geven, zou ik haar niet Bella noemen maar het zou toch wel een naam moeten zijn met iets van Bella er in. Bellina bijvoorbeeld’.
‘Dat zou haar wel passen’, zei het meisje. ‘Denk je dat ze erg hooghartig is?’
‘Vast niet’, zei ik. ‘Je hebt toch haar lippen gezien’.
‘Haar lippen lijken op Bella's lippen’, zei het meisje nadenkend.
‘Jij kent Bella's lippen’, zei ik. ‘Als Bella's lippen niet koud waren, is er veel kans dat deze het ook niet zijn’.
Ze bloosde.
‘Het wordt tijd dat ik naar huis ga’, zei ik. ‘Ga je mee?’ ‘Ik heb nog geen zin om naar huis te gaan. Wat doe ik thuis?’
‘Wat doe je hier?’ zei. ik.
‘Ik heb mijn bier nog niet op’.
‘Zal ik dan maar alleen gaan?’
‘Dat zou ik maar doen’, antwoordde ze zonder aarzelen. ‘Weet je zeker dat je het niet vervelend vindt als ik wegga?’ vroeg ik nog. Ze antwoordde met haar neus in de wind: ‘Het is niet de eerste keer dat ik hier alleen zit’.
Ik nam lachend afscheid. Ik zag dat ze me niet meer nodig had.
Er viel verder niets meer voor mij te doen. Ik had de laatste der personages op haar plaats van bestemming afgeleverd. De avond begon reeds in te vallen. Vlak voor mij stond de
| |
| |
maan. Hoog aan de hemel schitterde de avondster.
‘Venus’, dacht ik. ‘Een flonkerende diamant, eindeloos ver weg. Haar ballingschap is ten einde. Ze is teruggekeerd in de schoot van haar Olympische familie. Het spel is uit. De personages van het spel zijn verdwenen. En ik ben weer alleen. Alleen met de maan’.
‘De philosoof en de maan’, zei ik hardop. De woorden bleven op de stilte drijven als werden ze daar vastgehouden. Ze hadden een omineuze klank. Ik wierp een wantrouwige blik naar de maan die langzaam maar zeker terrein won. ‘Het licht van Venus heeft me losgelaten’, dacht ik. ‘Nu krijg ik met het gevaarlijke licht van de maan te doen’. ‘De philosoof en de maan’, herhaalde ik. De omineuze wooiden klonken als de titel van een boek. De nieuwe titel voor een volgend boek?
|
|