Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 889]
| |
Antwoord op antwoord
| |
[pagina 890]
| |
de woorden ‘domweg’ en ‘Dapperstraat’. Hoe eenvoudig zij aandoen en misschien, relatief, ook zijn, het zijn niet slechts woorden, die met een d beginnen. In feite slepen zij een wereld van betekenissen en associaties met zich mee: vervang Dapperstraat door Dantelaan en de regel klopt niet meer. De ‘alliteratie’ in de betekenis is dan ook minstens even belangrijk als de alliteratie in de klank. Rodenko weet dit natuurlijk. Juist daarom is het niet zonder betekenis, dat hij verkozen heeft, in een zodanige richting simplificerend te werk te gaan, dat het substraat, de weergave in proza, afhankelijk wordt gemaakt van een bij uitstek versificatorische aangelegenheid. Onweerlegbaar toont hij aan, dat de stemming van het gedicht niet iets is wat zonder meer uit de stemming van de dichter afgeleid kan worden. Doch minder overtuigend is hij, waar hij deze stemming van de dichter als onessentieel voor het lezen en genieten van poëzie schijnt te beschouwen. Er is hier een belangrijk verschil met b.v. de schilderkunst. Men kan zich, de tentoonstelling van het werk van P. Ouborg in het Amsterdamse Stedelijke Museum bezoekend, afvragen waarom deze kleurenmaniak zich zo opvallend van het groen distancieert. Dit echter is een psychoanalytische kwestie, welke buiten de schilderijen staat. Anders zou het zijn als in een poëtisch oeuvre het woord groen stelselmatig ontbrak ten gunste van het woord rood. De reden hiervan is, dat het poëtische mechanisme betekenissen omvat, en deze betekenissen vormen het Trojaanse paard van de theorie. Verf is een oerstof, waarmee men vormen en kleuren kan bereiken, die in het uiterste geval volkomen op zichzelf kunnen staan. De taal daarentegen heeft een verleden van betekenissen. Zo lang de bestaande taal door een dichter niet volkomen wordt afgebroken en de letters opnieuw tot ongekende woorden worden samengesteld, is een gedicht niet los te maken van zijn dichter. Het is nl. uitgesloten bestaande woorden te gebruiken zonder te denken aan wat zij betekenen. Een gedicht, dat uit woorden (en in vele gevallen zelfs uit lettergrepen) bestaat, die in de woordenboeken voorkomen, verraadt waaraan de dichter tijdens het dichten heeft gedacht; en een verklaringswijze, | |
[pagina 891]
| |
die het verband dichter-gedicht als een bijzaak, als helemaal geen zaak, of als een kwestie van... binnenrijm beschouwt, is onjuist. Het is zelfs de zaak waar alles om draait, want wat voor de één een poëtisch raderwerk is (alliteraties!), is het voor de ander niet. En laten wij ons niets wijsmaken: alliteraties bestaan niet in het gedicht, zij bestaan alleen in de geest van de dichter en in de geest van de lezer. De dichter blijft verantwoordelijk voor alle sprongen, die zijn poëtische vaardigheid onderneemt, want het is zíjn poëtische vaardigheid, en alles voltrekt zich in zíjn gedachtenleven en onder de invloed van zíjn verleden, zíjn omgeving, zíjn levensgevoel, enz. enz. De stemming van het gedicht - voorzover deze bestaat - vloeit niet uit de stemming van de dichter voort, maar wel uit de dichter. De primaire ontroering kan tijdens het dichten verschuiven, hij kan van pure vreugde (ellende) om het scheppingsproces in zijn tegendeel omslaan, maar hij blijft de ontroering van de dichter. Misschien is er een ‘geestverwant’ van Rodenko, die het volgende overweegt. Stel er is iemand, die er een genoegen in schept, met letters te dobbelen. Hij noteert alles, en op een goed moment komt het gedicht van Bloem te voorschijn. Is het nu geen gedicht? Misschien wel. Maar het is een gedicht voorzover men er een dichter in zou kunnen herkennen. Men leest het, men herleest het, men analyseert het, en ten slotte vraagt men zich af: als het gedicht niet door dobbelen was ontstaan, door wie zou het dan geschreven kunnen zijn? Er is maar één antwoord mogelijk: Bloem. Maar dan kan men, als men nu eenmaal weet dat Bloem de dichter is, evengoed met Bloem beginnen. De psychologische structuur ‘Bloem’ is beslissend geweest voor dit gedicht, en niet allerlei objectieve en onpersoonlijke mechaniekjes. Beter en algemener gezegd: mechaniekjes in waardevolle poëzie behoren steeds tot een bepaalde psychologische structuur. Het is ook maar goed zo; in het andere geval zou men reisbeurzen aan gedichten moeten gaan toekennen, en wat hebben die er strikt genomen aan? Tenslotte nog dit. Ik ben blijven hangen aan het ene voorbeeld, dat Rodenko aanhaalde, ten dele ter wille van | |
[pagina 892]
| |
het gemak, ten dele met het oog op de overweging, dat ik de zekerheid mocht koesteren, dat Rodenko de regel i.q. tot de goede poëzie rekende. Toch wil ik nog een tweede voorbeeld stellen. Van Bloem zijn ook afkomstig de regels: Is het genoeg, een stuk of wat gedichten, voor de rechtvaardiging van een bestaan? Ik stel nu de vraag of zij hun poëtische waarde uitsluitend danken aan alles wat het poëtische mechanisme heeft bewerkstelligd: de alliteraties van de g's en de ch's, het klinkerrijm van de lange aa's, de volmaakte rhythmiek, enz. - of dat dit allemaal geen waarde zou hebben zonder het verband met een persoonlijk levensgevoel, dat evengoed in proza uitgedrukt zou kunnen worden. Voor het moment ben ik tevreden met de erkenning, dat dit verband óók een factor is, want reeds dat zou een winstpunt betekenen. En ik vraag mij af hoe iemand aan deze erkenning kan ontkomen als het bestaan van de dichter de inzet vormt der ontroering. | |
Paul Rodenko
| |
[pagina 893]
| |
Het gedicht, zo stelde ik, is een taalmachine, waarvan het de taak van de criticus is, na te gaan a) ‘hoe zij werkt’ en b) ‘waartoe zij dient’; een machine, die dan is opgebouwd uit de elementen - in elkaar grijpende raderen - beeldvolumen, betekenis en klanklichaam. Bij onderzoeksrichting b), schreef ik op de plaats, die de heer Mooy nog lezen moet, krijgen wij dan met de dichter te maken; het spreekt echter wel vanzelf, dat beide onderzoeksrichtingen alleen in theorie te scheiden zijn: zodra er van betekenissen sprake is, komt de dichter in het geding. De vraag is echter: ook de mens? Ik heb die vraag ontkennend beantwoord, maar geef toe, dat het hier een moeilijk en delicaat vraagstuk betreft; een vraagstuk, waarvan de formulering dichter-gedicht maar één facet is, en waarvan de andere facet gevormd wordt door de verhouding dichter-burger (want de dichter in zijn rol van dichter heb ik immers nooit getracht uit het gedicht weg te redeneren). Nu lijkt het mij vruchtbaarder, op deze vragen geen aprioristisch antwoord te geven, maar veeleer een zijdelingse benadering te beproeven; wordt de beantwoording hierdoor minder helder en rechtlijnig, in ieder geval blijft zij dichter bij de materie, hetgeen mij hier van bijzonder belang lijkt, daar wij met een aantal begrippen te maken krijgen, die reeds zodanig overbelast zijn, dat zij bij een nieuwe betekenisgevende belasting alleen maar kortsluiting kunnen veroorzaken en zodoende tot nieuwe misverstanden leiden. Verscheidene begrippen, die ik hanteer, krijgen pas aan het eind van deze beschouwing hun definitieve inhoud; met name het woord ‘dichter’ zal ik aanvankelijk in zeer verschillende, soms tegenstrijdige betekenissen gebruiken: het is er mij namelijk juist om te doen, uit het wisselspel zèlf der betekenissen uiteindelijk een definitieve inhoud te distilleren. De samenhang zal echter, naar ik hoop, van keer tot keer duidelijk maken, in welke acceptatie ik een bepaalde term gebruik. De heer Mooy schrijft dan, dat de taal een verleden van betekenissen heeft, hetgeen niet te ontkennen valt, maar concludeert hieruit vervolgens, dat daarom een gedicht niet los te maken is van zijn dichter: men kan nl. geen bestaande | |
[pagina 894]
| |
woorden gebruiken zonder te denken aan wat zij betekenen. Dit nu lijkt mij een vreemde redenering: ik kan uit het voorafgaande alleen maar concluderen, dat daarom het gedicht niet los te maken is van de taal. Dat de dichter, anders dan b.v. de journalist of de politicus, ook nog aan de betekenis van de woorden, die hij gebruikt, denkt, is een truism waarvan de conclusieve kracht mij ontgaat; ook de machineconstructeur ‘denkt aan’ de betekenis (hij spreekt van ‘functie’), die de diverse machine-onderdelen in de totale machinerie hebben, maar daarom kan men de machine nog wel losmaken van zijn constructeur. Tenzij bedoeld wordt, dat de dichter, behalve aan de specifieke (functionele) betekenis, die de woorden in dit specifieke gedicht hebben, óók nog denkt aan de standaardbetekenis, die de woorden in Van Dale hebben; maar misschien heeft hij er tijdens het dichten ook wel ‘aan gedacht’, dat zijn koffie intussen koud geworden was, of dat een vulpen toch veel prettiger schreef dan een ballpoint - het komt mij voor, dat Van Dale in dit verband van even weinig belang is als het kopje koffie. Waar de dichter aan gedacht heeft, verandert niets aan het resultaat: het gedicht. De heer Mooy zou zijn positie sterker gemaakt hebben, wanneer hij het dichterlijke taalgebruik niet zozeer met een verleden van betekenissen, dan wel met een toekomst van betekenissen in verband had gebracht. De taal immers evolueert voortdurend, is in voortdurende beweging; elke gegeven betekenis draagt het zaad van nieuwe betekenissen in zich, en het zijn met name de dichters, die dit zaad tot ontkieming brengen (in dit verband b.v. zien wij de antithese dichter-burger een bepaalde zin krijgen: de burger leeft in een wereld van gesloten betekenissen, de dichter in een wereld van open betekenissen, de burger in een ‘verleden’, de dichter in een ‘toekomst’ van betekenissen). Hoe meer de dichter zich op een ‘verleden van betekenissen’ oriënteert, des te onpersoonlijker zal het gedicht zijn, en te persoonlijker, naarmate hij duidelijker naar een ‘toekomst van betekenissen’ verwijst. Bij het begrip ‘toekomst van betekenissen’ behoeft men overigens niet per se aan nieuwvormingen en andere taalkundige experimenten te denken; | |
[pagina 895]
| |
wanneer Paul Valéry in Le cimetière marin het woord ‘altitude’ gebruikt in de latijnse betekenis van ‘diepte’, of aan ‘absolu’ de zuiver etymologische betekenis van ‘losgemaakt, losgewonden’ teruggeeft, dan verleent hij, zij het via een reeds lang bedolven verleden, de taal hiermee een nieuwe betekenisrichting. Ik noem een paar sprekende voorbeelden, maar in feite vertoont ieder goed gedicht, hoe conventioneel de gebruikte woorden op zichzelf (volgens de standaardbetekenis) ook mogen zijn, deze oriëntering op een toekomst van betekenissen, in die zin, dat de woorden in het vers, net anderom als de heer Mooy meent, juist ontdaan worden van hun verleden - men heeft het al eerder gezegd: de dichter gebruikt de taal als het ware ‘voor de eerste maal’ - en dus vrijgemaakt voor nieuwe semantische avonturen. Laten wij, aangezien dit vers nu eenmaal in deze discussie ter sprake is gebracht, De Dapperstraat van Bloem eens nader beschouwen: Natuur is voor tevredenen of leegen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bosch, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zoo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hoogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
Dit sonnet, hoe simpel het ook lijkt, zit zeer ingenieus in elkaar. Het draait om twee assen, een filosofische en een lyrische as; de filosofische as wordt gevormd door de | |
[pagina 896]
| |
negende regel, die in zijn gecomprimeerdheid (geaccentueerd door de cyclische klankbouw: het dubbele ‘veel’ en de a-klank aan het begin en het eind) aan een uitspraak van een der grote chinese filosofen doet denken: ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’, terwijl de slotregel de lyrische as vormt: ‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat’. De motoriek van het vers vertoont hierdoor een dubbele rotatie, die een interferentieverschijnsel teweegbrengt, dat zich aan de oppervlakte reeds manifesteert in het semantisch antagonisme van de rijmregels: stedelijke wegen (steen; statisch) - langs de lucht bewegen (lucht; dynamisch); wonderen verborgen - miezerigen morgen; hoogen staat (verheven, hemels) - Dapperstraat (triviaal, aards). Het gehele vers komt hierdoor in een dubbellicht te staan, het dubbellicht van filosofische berusting en lyrische aanvaarding (de filosofie ‘draagt’ het gedicht, de lyriek kaatst als het ware van de wand van de laatste regel over het vers terug en trilt overal als boventoon mee), waardoor alle woorden een specifieke kwaliteit krijgen, specifieke contouren, specifieke ‘schaduwen’ van betekenis aannemen, die tezamen datgene uitmaken, wat wij het ‘persoonlijke’ plegen te noemen: inderdaad, men herkent het gedicht als een gedicht van Bloem. Jawel, dat wil zeggen: aan het hoe-zij-werkt en waartoezij-dient van deze poëziemachine herkennen wij Bloem als de schepper ervan; maar wanneer wij nooit van Bloem gehoord hadden, was het gedicht er dan minder om geweest? Had er dan geen ‘persoonlijkheid’ uit gesproken? Maar die persoonlijkheid had zich dan nergens anders bevonden dan in het gedicht zelf. Deze waarheid is zelfs zo onontkoombaar dat men gerust kan stellen: hoe meer ‘persoonlijkheid’ het vers vertoont, des te onbelangrijker wordt de persoonlijkheid van de dichter als ‘maker’. Laten wij de zaak eens omdraaien, waarbij het mij vergund zij, een persoonlijke ervaring aan te halen, die mij in dit verband wel verhelderend lijkt. Verscheidene jaren geleden, ik woonde toen in Parijs, stuurde een kennis mij een paar dichtbundels van Gerrit Achterberg, die mij zeer boeiden; ik had nog nooit iets van deze dichter gelezen en wist van zijn persoon niets af. Er was toen een bundel met essays over | |
[pagina 897]
| |
Achterberg in voorbereiding (later uitgegeven onder de titel Commentaar op AchterbergGa naar voetnoot*) en Sierksma, de samensteller, verzocht mij om deelname; mijn bijdrage - practisch geheel geschreven in de tijd, dat Achterberg voor mij niet meer dan een naam was - verscheen in Podium en later in de verzamelbundel; het resultaat was, dat verscheidene critici mij verweten, de dichter Achterberg uit psychologisch-biografische gegevens te hebben willen verklaren! Ik had echter niets anders gedaan dan uit de gegevens van beeld, betekenis en klanklichaam een dichter-persoonlijkheid construeren, die aan de poëziemachine een blijvende zin gaf. Bloem schrijft in een ander vers: ....Voor mij was het gedicht
Nooit anders dan een uit gebrek onthullen
Van wat mij 't gierige leven derven deed.
Men leest hier gemakkelijk overheen en interpreteert: ik heb altijd gedichten geschreven, waarin ik.... enz., maar dat staat er niet. Er staat niet: voor mij was het dichten..., maar: voor mij was het gedicht...., hetgeen iets fundamenteel anders is. Niet Bloem, de mens Bloem, onthult, maar het gedicht onthult, is ‘een onthullen’. Het gedicht is primair, aan en in het gedicht ontdekt de mens Bloem zich als dichter; of anders gezegd: waar ‘het gedicht’ (als een bepaalde temptatie van de taal, verlokking van het creatieve avontuur) en de mens Bloem elkaar ontmoeten, ontstaat de dichter Bloem als de ‘persoonlijkheid’ van De Dapperstraat of van de Verzamelde Gedichten van J.C. Bloem. Trouwens, de taal zelf komt ons te hulp, waar wij de objectiviteit van de poëziemachine en de subjectiviteit van het begrip ‘persoonlijkheid’ trachten te verenigen: men spreekt immers ook van de ‘persoonlijkheid’ van een gebruiksvoorwerp, van een antieke tinnen koffiekan b.v., die enigszins gedeukt en uit zijn fatsoen is, maar juist daardoor, zeggen wij, aan ‘persoonlijkheid’ gewonnen heeft. En wanneer een anoniem gebruiksvoorwerp persoonlijkheid | |
[pagina 898]
| |
kan hebben, waarom zouden wij dan aan een gedicht geen persoonlijkheid toekennen? Ja maar, zal men misschien tegenwerpen, dan toch alleen als vergelijking, bij wijze van spreken; de vraag blijft: kan men het begrip ‘persoonlijkheid’ losmaken van een ‘persoon’? Men zou hierop kunnen antwoorden, dat de mens te beschouwen is als de som van zijn daden (Malraux dixit), en zo ook de dichter, de dichter-‘persoonlijkheid’, als de som van zijn gedichten. Maar hiermee zijn wij nog even ver: de persoonlijkheid van de dichter kan immers niet dezelfde zijn als de persoonlijkheid van het gedicht? Het valt niet te verwonderen - het gaat immers om de verhouding van de schepper tot zijn schepping - dat wij hier bij een vraagstelling zijn aangeland, die in de theologie reeds eeuwenlang bekend is; met het uiteenvallen van het cartesiaanse wereldbeeld, dat steunde op enkelvoudige, rechtlijnige causatie en de ‘creatie’ principieel uitsloot, doet zich thans echter op ieder terrein van wetenschap een soortgelijke problematiek voor. Zoals de moderne fysica voor de vraag komt te staan, hoe iets tegelijkertijd een materieel deeltje èn een (immateriële) golfbeweging kan zijn, zo de moderne beoefenaar van poëziewetenschap, die het éénrichtingsverkeer van de cartesiaanse causatie (het gedicht als ‘uitdrukking’ van gevoelens en gedachten) verwerpt, voor de vraag, hoe de dichter zowel dichter-van als dichter-in het vers kan zijn. Het antwoord kan alleen maar luiden, dat het rationalistische denken hier weliswaar een tegenspraak ziet, maar dat ‘in werkelijkheid’ - voor de totale werkelijkheid - deze tegenspraak niet aanwezig is; alleen, ons verstandelijk vermogen is nu eenmaal zo ingericht, dat wij maar één aspect van de werkelijkheid tegelijk kunnen zien. Dit houdt dan in dat wij, bevattelijk of niet, moeten zeggen: A is zowel A als B; in de practijk hangt het niet van de grootheid A, maar van onze onderzoeksmethodiek af, of wij A als A dan wel als B zullen zien. Nu is het object van poëziewetenschap, van poëziecritiek, de poëzie; het is daarom eenvoudig een eis van methodische zuiverheid, om bij poëziebeschouwingen van de poëzie uit te | |
[pagina 899]
| |
gaan en niet van de dichter (als mens, object dus van anthropologie, psychologie, sociologie enz.), de dichter, voor zover hij ter sprake komt, van de poëzie uit te verklaren en niet de poëzie vanuit de dichter. Niemand kan natuurlijk een essayist het recht ontzeggen om zich, wanneer hij bepaalde gedichten behandelt, ook met de persoon van de dichter bezig te houden - het kan een belangwekkend thema zijn, en hij zou trouwens ook, naar aanleiding van het gedicht De Dapperstraat, iets over zijn vriend de clarinettist kunnen schrijven, die dertig jaar geleden in de Dapperstraat geboren werd -, als hij maar niet in de mening verkeert, daarmee poëziecritiek te leveren. Om tot ons onderwerp terug te keren: het is dus alleszins geoorloofd om in de poëziecritiek de ‘persoonlijkheid’ van het gedicht in de plaats te stellen van de persoonlijkheid van de dichter; het bezwaar, dat ‘persoonlijkheid’ niet van ‘persoon’ is los te denken, wordt opgeheven door de stelling, dat het hier een kwestie van gezichtshoek, van onderzoeksmethodiek betreft: ‘in werkelijkheid’ is de persoonlijkheid van het gedicht de persoonlijkheid van de dichter. Wat moeten wij er nu echter onder verstaan, wanneer men van een gedicht zegt, dat het meer of minder ‘persoonlijk’ is? Dit: dat in het samenstel van beeld, betekenis en klanklichaam een bepaald, rond een ‘ik’ gecentreerd, betekeniscomplex een relatief belangrijke functie vervult. Met de persoonlijkheid van het vers als zodanig heeft ‘het persoonlijke’ dus niets te maken: een vers kan zeer persoonlijk zijn, en niettemin weinig ‘persoonlijkheid’ vertonen, en omgekeerd (wat ik hiervoor dus ‘het persoonlijke’ van het gedicht noemde, onthult zich thans als ‘de persoonlijkheid’ van het gedicht). Men kan dus aan het gedicht persoonlijk-heid en persoonlijk-zijn onderscheiden; persoonlijk-heid is het totaaleffect van beeld, betekenis en klanklichaam, terwijl persoonlijk-zijn een modus is van het element betekenis, en een functie van de specifieke betekenis ‘ik’, voor de lezer dus: de dichter. Aldus krijgen wij te maken met drie begrippen: de ‘persoonlijkheid van het gedicht’, de ‘persoonlijkheid van de dich- | |
[pagina 900]
| |
ter’ èn ‘de dichter’. De persoonlijkheid van het gedicht, hebben wij gezien, is in werkelijkheid identiek met de persoonlijkheid van de dichter; de dichter blijkt iets anders te zijn dan de persoonlijkheid van het gedicht, moet dus ook iets anders zijn dan de persoonlijkheid van de dichter. De vraag is dus nu: wat is het verschil tussen ‘de dichter’ en ‘de persoonlijkheid van de dichter’? En ik meen, dat het antwoord moet luiden: de dichter is de burgerlijke component van de persoonlijkheid van de dichter. Zoals, om het wat simplistisch voor te stellen, de persoonlijkheid van de dichter, in de wereld, ‘correspondeert met’ de persoonlijkheid van het gedicht: dat is dus met het totaaleffect van beeld, betekenis en klanklichaam ofwel de zin van het gedicht, zo ‘correspondeert’ de dichter, in de wereld, met de dichter in het gedicht, dat wil zeggen: met het referentiecentrum der betekenissen alléén. En zoals wij gezien hebben, zijn betekenissen als zodanig op een verleden (Van Dale) georiënteerd: pas in het vers, samenzwerend met beeld en klanklichaam, krijgen zij een horizon van toekomst. De oriëntatie op een verleden van betekenissen heb ik hierboven aangeduid als des burgers (de ‘dichter’, die ik daar tegenoverstelde, moet dus nader gepreciseerd heten: de ‘persoonlijkheid van de dichter’; de klassieke antithese dichter-burger blijkt in wezen niets met poëzie te maken te hebben, van de poëzie uit gezien is deze antithese een burger-onderonsje), de dichter is de burger van zijn ‘persoonlijkheid’. De dichter, inderdaad, ‘denkt aan’ een verleden van betekenissen en denkt ook aan zijn kopje koffie, en daarom staat de dichter dan ook buiten zijn eigen gedicht. De dichter Bloem heeft ongetwijfeld ‘aan’ de Dapperstraat ‘gedacht’ - maar de Dapperstraat van het gedicht heeft niets meer met de Dapperstraat van de realiteit te maken, omdat haar semantische functie, onder andere door de inkapseling in het klankmechanisme van de d-alliteraties, wezenlijk gewijzigd is. Ik heb toevallig een uitstekend voorbeeld bij de hand ter illustratie van de hier gemaakte onderscheidingen. In mijn inleiding op de bloemlezing uit het werk van Achterberg, gepubliceerd in het Januarinummer van Maatstaf, citeerde ik de volgende regels van Jac. van Hattum: | |
[pagina 901]
| |
En toen ik droomde, riep ik, in de taal
van het eerste land: ‘Dat U de duivel haâl’;
en weerom riep ik, op een nieuw bevel,
over mijn land de geesten van de hel.
- waarbij ik er op wees, dat ‘de taal van het eerste land’ als ‘oer-taal’ moest worden opgevat, niet in historische zin, maar als droomtaal, waaraan een ‘oer’-sensatie is verbonden. Nu schreef Jac. van Hattum als reactie hierop een brief aan de uitgever, waarin hij meedeelde, dat deze interpretatie onjuist was, aangezien hij bij de taal van het eerste land zeer concreet ‘aan’ de friese taal ‘dacht’ (Friesland is zijn geboorteland, Gelderland werd later zijn ‘tweede land’). Goed, daar heeft hij dan aan gedacht, èn misschien aan het kopje koffie, dat intussen zéker koud geworden is; maar in het gedicht staat niets van Friesland en geen woord fries: in de greep van het gedicht krijgt ‘het eerste land’ een geheel andere betekenis dan de dichter ‘bedoeld’ heeft. Het is de eeuwige vergissing van de dichter, dat hij denkt, dat het belangrijk is wat hij denkt, en dat hij zijn gedichten beter begrijpt dan een ander; hier ligt dan ook juist de burgerlijkheid van de dichter. De persoonlijkheid van de dichter Van Hattum echter onthult zich in het vers: het vers, dat de biografische en psychologische beperktheid van de dichter transcendeert naar de objectieve zin-sfeer. Aldus wordt ook duidelijk wat ik onder ‘persoonlijkheid’ versta: de objectieve, d.w.z. transcendente ‘zin’ van een individuele psychologische structuur, een individueel karakter (karakter, structuur van de mens zowel als van het vers). Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten,
Voor de rechtvaardiging van een bestaan...?
luidt het door de heer Mooy aangehaalde begin van Bloems Dichterschap. En deze ‘rechtvaardiging van een bestaan’ (het is in het vers de dichter die de vraag stelt: de persoonlijkheid van het gedicht antwoordt bevestigend) is het nu juist, die ik met de term ‘persoonlijkheid’ aanduid: de rechtvaardiging van een bestaan is de zin van een bestaan. In het | |
[pagina 902]
| |
gedicht stijgt het dichterbestaan boven de accidentia van de biografie uit en wordt tot een zinvol paradigma van menselijk zijn. En dit lichtende paradigma is het, dat de empirische criticus boeit, niet de zieleroerselen, noch de meningen of intenties van de dichter, die slechts de slakken zijn van het scheppend vuur, waaruit het vers verrijst. |