| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit den ouden tijd
II. Louis Couperus
Een figuur als Louis Couperus zal nooit meer in onze letterkunde terugkomen. Hij behoort bij die verzonken wereld, waarin er een intens contact bestond tussen Indië en Nederland; toen Den Haag de residentie was van al die welgestelde, beschaafde Indische families, die, nadat de man vele jaren in de tropen een ambtelijke betrekking had vervuld en tenslotte op ‘hoog niveau’ was gepensioneerd, in het moederland een waardig maar enigszins leeg bestaan leidden, met veel onderling contact (ze vormden een afgesloten côterie) en veel gesprekken over tempo dehoeloe.
Hij was in den fellen, uitbundigen, onheusen strijd, dien de mannen van '80 streden, een alleen-staande, een afwijkende figuur vol fantasie en gratie, kleurrijk als een paradijsvogel, zeer productief, nooit aggressief. Hij hield professor Jan ten Brink, bij wien hij voor zijn acte middelbaar Nederlands had gewerkt, altijd in ere; hij had geen behoefte te bespiegelen over de belangrijkheid van den kunstenaar, maar hij bewees dat belang op de overtuigendste wijze: door onvergankelijke kunst te scheppen.
Aan den mens Couperus was niets zwaar of gewichtig. Hij klaagde nooit, zo als de goed Hollandse gewoonte is, dat hij het zo bovenmenselijk druk had. Integendeel: hij slenterde als een dandy door de straten van Den Haag, alsof hij met zijn tijd geen raad wist. Ik denk, dat hij het burgerlijk vond, gejacht te doen. Maar wie zijn romans over de klassieke oudheid heeft gelezen; wie enig idee heeft welk een voorstudie daarvoor nodig is geweest, beseft, dat deze man als een koelie heeft moeten zwoegen, en dat de inspanning des te groter was, omdat hij haar zo heldhaftig ontveinsde. Ik weet niet meer, wanneer ik hem het eerst heb ontmoet. In elk geval moet het tijdens den eersten wereldoorlog zijn geweest, toen hij met zijn vrouw uit Italië was teruggekomen en in vele steden van ons land werd uitgenodigd om uit zijn werk te komen voorlezen.
| |
| |
Als ik me niet vergis, placht hij op te treden in rok en hij las uit een boek, dat vele kleurige linten als bladwijzers had. Hij droeg een monocle aan een zwart lint. Het Nederlandse publiek was in dien tijd veel provinciaalser dan tegenwoordig. Zijn verzorgde kledij, zijn Haags accent, de natuurlijke sierlijkheid van zijn gebaren leidden velen zo zeer af, dat ze nauwelijks bemerkten, dat ze het voorrecht hadden, naar een groot kunstenaar te mogen luisteren.
Eigenlijk was hij, ondanks die kleine particulariteiten, de eenvoud zelf, dankbaar voor iedere attentie, blij met een hartelijk applaus, voorkomend en vriendelijk tegen wie hem tegemoet kwam. Het is dan ook wel verrassend, dat de zogenaamde volksdichter Carel Adama van Scheltema, voordat hij in Diligentia optrad, verlangde, dat hij op een statige Louis XIV armstoel zou zetelen en dat er een vaas met Rossetti-lelies op het tafeltje naast hem zou staan... Maar toen men Couperus vroeg, of hij speciale verlangens had, zei hij alleen: ‘Het is heel vriendelijk van u... ja, graag een glas water’. En als hij op het nabroodje van ‘Oefening kweekt kennis’ als dessert flensjes kreeg, juichte hij als een kind, dat zijn uitverkoren verjaarsetentje krijgt voorgezet.
Er kwam in mijn leven een belangrijke avond, waarop Fenna de Meyier en ik voor het eerst bij hem op bezoek zouden gaan. Hij woonde toen op de Hoge Wal. We hadden voor de deftigheid een vigelante genomen; we droegen witte glacé handschoenen en waren zeer onder den indruk van het grote evenement. Toen we gebeld hadden, werd de deur met een touw opengetrokken en de welbekende stem riep van boven aan de trap: ‘Ja, komt u maar boven. M'n vrouw is ziek en moet in haar stoel blijven. Ik doe het huishouden’.
We vonden zijn zeer tengere vrouw, een beetje bleek van de pijn, bij een open haardje geïnstalleerd (‘Ik heb een prachtig vuurtje gebouwd’, zei de grote man) en nadat ze ons begroet had, zei ze verontschuldigend: ‘Het treft zo slecht, dat ons meisje nu net influenza heeft’. ‘Nu Betty, je moet niet opscheppen. Als ze gezond is, blijft ze toch nooit langer dan tot drie uur.’
| |
| |
Heel dien avond, terwijl hij thee zette (‘Ik heb héérlijk kokend water’.) en ze ronddiende, taartjes uitzocht en wijn schonk, hield hij die lichte, badinerende gesprektoon, zeer onhollands maar uiterst boeiend. Hij nestelde zich op den grond, lenig als een jongen, ofschoon hij toch al over de vijftig moet zijn geweest en men in dien tijd veel vroeger oud was dan tegenwoordig; en begon met een stem, die alle aandacht opeiste, een nieuw gesprek: ‘Ik ga een roman schrijven. Ik heb een prachtig onderwerp. Ik zal u vertellen, hoe het is.’
We zaten in gespannen zwijgen, gevangen door den ernst van zijn toon. Het vuur knapte; hij zweeg wel een paar minuten, alsof hij naar een begin zocht. Maar dan ineens, speels en nukkig als een jong meisje: ‘Nee, ik vertel het u niet. Ik denk er niet over. Dan gaat ú het schrijven. Ik vertel het u niet.’
Ik geloof niet, dat ik, Hollands verlegen en heel degelijk, dien avond veel tot de conversatie heb bijgedragen, maar toen we ons aan het aankleden waren om weg te gaan en ik mijn paars zijden kapje al op had, trok hij opeens aan de lintjes, die ik onder mijn kin wilde vastmaken en zei: ‘Nu moet je eens kijken. Ze lijkt een begijntje. Maar het is een ondeugd, al houdt ze zich stil.’
Toen mijn Herinneringen van een onafhankelijke vrouw als boek waren uitgekomen, nadat ze eerst, met jaren tussenruimte, stuk voor stuk in Groot Nederland hadden gestaan, verscheen er in datzelfde tijdschrift een bespreking van dr J.A.N. Knuttel. Hij had vele aanmerkingen, maar zijn slotconclusie was ongeveer dit: ‘Ondanks al deze bezwaren is het een van de belangrijkste boeken, die er in de laatste jaren zijn verschenen’. Nu kende ik Knuttel van mijn schooltijd, toen hij tijdelijk leraar aan het Erasmianum in Rotterdam was. Ik wist, hoe hoge eisen hij aan literair werk stelde; ik had het aan zijn goeden smaak te danken, dat belangrijke romans uit Duitsland en Frankrijk mij in handen waren gekomen. Maar ik wist ook, hoe meedogenloos hij een auteur kon afkraken.
Ik was dan ook zeer in mijn schik met zijn oordeel en
| |
| |
keek enigszins verbaasd, toen ik een langen brief kreeg van Couperus, mede ondertekend door Cyriel Buysse, waarin ze hun excuses maakten, dat er in het tijdschrift, waarvan zij redacteur waren, over een zo zeer gewaardeerde medewerkster zulk een onhebbelijk en onredelijk oordeel was geveld. Zij hadden de recensie willen weigeren, maar Frans Coenen, de derde redacteur, was niet van de mening af te brengen geweest, dat, als een boek eenmaal aan een recensent was toegezonden, hij er ook over schrijven mocht, wat hij wilde.
Ik meen, dat het gelijk hier aan den kant van Coenen is en zag tot mijn vreugde, in het Juninummer van Maatstaf, dat Willem Kloos (naar aanleiding van Een lent van vaerzen van Couperus) aan dezelfde mening vasthoudt. ‘Ben ik als recensent verplicht een andere opinie te verkondigen dan de mijne, omdat de redactie die andere opinie aanhangt?’
Ik schreef Couperus dus terug, dat ik niets dan plezieren beleefde, omdat ik eerst blij was geweest met de kritiek van Knuttel, dien ik goed kende en van wien ik dus wist, hoe uiterst spaarzaam hij met zijn lof placht te zijn, en dat ik daarna nog zijn vriendelijken brief had gekregen, dien ik als troost niet nodig had gehad, maar op zich zelf zeer had gewaardeerd.
Toen ik hem enigen tijd later ontmoette, speelde hij den beschaamde, met neergeslagen ogen en zijn gezicht half met zijn handen bedekkend. ‘Nu dacht ik iets goed gemaakt te hebben en na uw briefje heb ik het gevoel, dat ik het juist erg verkeerd heb gedaan... U zegt, dat u die bijdrage van Knuttel hebt geapprecieerd... Ik zeg tegen Buysse: ‘Cyriel, als het nu eens een héél goede vriend van haar is, dan hebben we ons lelijk in de vingers gesneden.’ (Hij had het blijkbaar zó verblind van me gevonden, dat ik niet gekwetst was door zo'n recensie, dat hij daar maar één verklaring voor wist.)
Ik stelde hem gerust, dat ik evenzeer aequo animo strenge woorden van als over Knuttel kon horen en hij deed, alsof er een last van zijn hart viel. Hoe voortreffelijk kon hij zich in een rol inspelen, totdat hij er zelf in geloofde. En dan te denken, dat hij zich al die moeite gaf om ‘bellen te blazen’ - en ze in schone kleuren door de lucht te laten
| |
| |
zwieren, terwijl hij met ernstig werk overbezet was. Als hij merkte, dat je de sfeer aanvoelde en zijn spel begreep, dan kon hij zich door zijn phantasie laten meevoeren en er ontstond à l'improviste een boeiend verhaal. Hij was niet zuinig, zoals Multatuli, die zijn brieven koit maakte, omdat hij bang was zich anders te veel te ‘épancheren’. Hij was een ‘grand seigneur’ ook in het geestelijke, een paradijsvogel met schitterende veren.
Daarom was het een pijnlijk geval, dat burgemeester De Vlugt, destijds eerste burger van Amsterdam, toen hij een delegatie uit Scandinavië toesprak, ervan gewaagde, dat onze literatuur alleen het realisme kende, de huiskamerroman, maar dat de phantasie van de Scandinaviërs ons vreemd was. Op dat ogenblik stond Couperus op het hoogtepunt van zijn scheppingskracht. Als hij in een wereldtaal had geschreven, had hij wereldroem geoogst. Hij heeft zich hier niet over beklaagd, ook niet over het feit, dat de vertalingen van zijn werk hem weinig opbrachten, omdat Nederland toen nog niet bij de Berner Conventie was aangesloten. Hij maakte er zich zelfs niet warm over, dat zijn eigen volk zijn werk maar matig bewonderde. Hij werkte in bescheidenheid en met de geduldige toewijding, die voorwaarde is om tot een groot kunstenaar uit te groeien. Daarom is zijn roem na zijn dood toegenomen; zijn werk heeft beter stand gehouden dan dat van zijn tijdgenoten. Dat men een zo smaakvolle uitgave van zijn opera omnia heeft durven ondernemen, is daar een verheugend bewijs van.
De eerste wereldoorlog was voorbij. Over velen kwam de onrust van er uit te willen. De grenzen hadden zo lang dicht gezeten; het leven dreigde te vermuffen, vooral in de landen der ‘neutralen’.
Couperus zag er moe uit. Er was niets, dat hij zo zeer vreesde als oud worden, en die gevaarlijke tijd kwam naderbij. Of was de vermoeidheid het gevolg van het te lang gekooid zijn geweest in een land, dat hem niet helemaal lag; waar zowel het klimaat als de harten te kil voor hem waren? Van 1920-1922 trok hij er op uit, naar Afrika, Nederlands Indië en Japan.
| |
| |
In Indië was hij uitgenodigd om een grote lezingentournée te houden. Hij reisde er met enthousiasme heen, maar het werd geen succes. Indië was snel aan het veranderen; hij vond er het sprookje van zijn jeugd niet terug. Hij was moe, hij was niet zijn eigen innemende zelf, en ergerde zich aan kleinigheden die hem last bezorgden (b.v. dat men hem zijn honorarium altijd in een chèque uitbetaalde en hij dan den volgenden ochtend op de bank in de rij moest staan om die te laten verzilveren. ‘Ik ben niet de loopjongen van de heren.’).
En het Indische publiek, op enige gelukkige uitzonderingen na, begreep hem nog minder dan het Hollandse. Als hij zich zelf met zijn brillanten zelfspot te kijk stelde, dan grinnikte men zeer verholen, omdat men hem voor een mallotigen zelfingenomen aansteller hield en meende, dat men helemaal niet mòcht lachen. Men nam eerder aan, dat hij een ingebeelde gek was, dan dat hij met zijn eigen belangrijkheid solde en zich zelf voor den gek hield... Als men den helen dag hard gewerkt heeft aan zeer concrete zaken, is men dikwijls niet in staat 's avonds de subtiele speelsheden van een verfijnden geest te volgen. Er was wanbegrip, incompatabilité aan beide kanten. Teleurgesteld, vermoeider dan ooit keerde hij naar Europa terug.
Er is iets tragisch in dit mal entendu. De beminnelijke kunstenaar, zo uiterst gevoelig voor begrip en sympathie, moet zich in het land, waar hij zo'n gelukkige jeugd had gehad, mateloos eenzaam hebben gevoeld.
In den zomer van '23 zou Couperus zestig jaar worden. Nu konden zijn vrienden hem tonen, hoezeer ze op hem gesteld waren. Hij had besloten niet meer naar Italië terug te keren, maar zich voorgoed in Nederland te vestigen, in de Steeg. We brachten met ons allen een som geld bij elkaar om daar een huis te laten bouwen; een huis, waar hij rustiger zou kunnen werken; waar zijn krachten zich konden herstellen... Ik kreeg nog een foto van hem met een dankwoord. Het volgende bericht was, dat hij gestorven was, ruim een maand na de huldiging.
We gingen naar Westerveld; het was een mooie dag. Er
| |
| |
waren niet alleen vele letterkundigen gekomen, (hij was een van de weinigen, die nooit critieken had geschreven. Hij had geen vijanden) maar stoeten andere mensen, vrouwen met kinderen op hun arm, jonge paren, innig omstrengeld. Er was een gedrang, dat je bijna de kapel niet in kon komen. Ik begreep het niet en het ergerde me. Die mensen konden toch niet allemaal van hem en zijn werk houden; die zochten sensatie. Crematie was toen nog een nieuwtje. Het leek me een onwaardig gedoe.
Maar ineens was het me, alsof ik zijn stem hoorde, zijn stem vol kinderlijke opgetogenheid. ‘Maar ik vind het allerliefst van al die mensen, dat ze zich de moeite hebben gegeven hier naar toe te komen. Het is allerliefst’.
Later schoven we langs mevrouw Couperus om haar de hand te drukken. Ze had zich altijd in zijn schaduw gehouden, het was onbegrijpelijk, dat ze daar nu alleen stond. Ik zei alleen maar: ‘Mevrouw...’ Maar ze trok me naar zich toe. ‘Mijn man hield zoveel van u’.
Het grote verdriet, dat het kleine verdriet wilde troosten...
Ze waren beiden van een nobel ras.
|
|