Paul Rodenko
Een mutatietheorie van de litteratuurgeschiedenis
De voornaamste bezigheid van litteratuurhistorici bestaat gemeenlijk in het opsporen van invloeden; en daar schrijvers nu eenmaal ook lezers zijn, zal het een onderzoeker met een zeker, bij het vak behorend, detective-instinct doorgaans niet moeilijk vallen, bij de auteur in kwestie een netwerk van invloeden aan te tonen. De psychologische stelregel dat wanneer twee mensen hetzelfde zeggen, daarmee nog lang niet hetzelfde gezegd is, wordt daarbij in het algemeen wel aanvaard, al zal de een meer de nadruk op de historische continuïteit, de ander meer op de individuele eigen-aardigheid, de persoonlijke verwerking van invloeden leggen.
Waar de ene richting dus meer generaliseert, de andere meer individualiseert, gaan in laatste instantie eigenlijk beide van het individu uit: de een van het litteraire individu - donor en receptor -, de ander van het psychologische individu. Er is echter een litterairhistorische richting denkbaar, die men de fenomenologie van het litteraire klimaat zou kunnen noemen; die dus niet van litteraire of psychologische ‘atomen’ uitgaat, maar van een litteraire totaliteit, een ‘klimaat’.
Wat moet men verstaan onder zulk een ‘klimaat’? Lodewijk van Deyssel schrijft in zijn zogenaamde ‘mémoires’, in dit nummer gepubliceerd: ‘“Alles wat ik van het “Jonge Holland” wist, was het bundeltje sonnetten van Jacques Perk met de inleiding van Vosmaer en van Willem Kloos, waar ik lang niet goed ìn was en van welke inleiding alleen de woorden van Kloos
“Waar hij stormt en juicht, waar hij mijmert en weent;
eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid”
mij nu en dan als ik vaag over litteratuur dacht vreemd en zoet in de ooren zongen; verder een critiek, waarin de heer Van den Brink den spot dreef met Kloos, in welk artikel ik