| |
| |
| |
Olga Rodenko
Blauwbaard
Met behulp van de diploma's, die zij op avondcursussen behaalde, klom Truus gestadig op van typiste tot stenotypiste, en van stenotypiste tot secretaresse. Haar baas was twee en veertig en chef van de boekhoudafdeling. Zijn naam was Fredriks. De meisjes en jongens van de afdeling noemden hem mijnheer Fredriks. De personeelchef zei Eduard. Al wat Truus van hem wist was dat hij Eduard Fredriks heette en dat hij een harde en zeer consciëntieuze werker was.
Op een Woensdagmiddag trad zij met hem in het huwelijk. In een wat achteraf gelegen buurt had Fredriks een maand tevoren een gemeubileerde etagewoning gehuurd. De woning was van alles voorzien; Truus had haar slechts eenmaal bekeken voordat zij twee dagen na het huwelijk van de huwelijksreis terugkeerden en er hun intrek namen. Toen Eduard die ochtend naar kantoor was gegaan had zij pas goed gelegenheid alles in ogenschouw te nemen.
Maar, moest zij al gauw constateren, veel te zien was er eigenlijk niet. Het was een gewone inrichting, die zich in niets onderscheidde van wat zij tot nu toe gekend en gezien had. In haar ouderlijk huis was het ongeveer net zo. Het was allemaal zo gewoon en vanzelfsprekend dat zij de eventjes opkomende overweging of zij het een en ander zou verzetten vrijwel direct weer liet varen. Trouwens - zij wist niet wat Eduard daarvan zou zeggen. Eduard had in alles het initiatief genomen, zoals men dat ook op kantoor gewend was. Zij realiseerde zich, dat zij niet eens de moed had om op eigen houtje aan het veranderen te slaan. Wel nam zij zich voor, die avond aan tafel er over te praten.
In de keuken vond ze, keurig netjes op een blijkbaar daarvoor bestemde plaats, stoffer, blik en stofdoek. Ze ging er mee naar de woonkamer en begon wat aarzelend (want de meubels waren haar nog zo vreemd) te stoffen. Ze deed de woonkamer, daarna de slaapkamer - die zich ook al zeer weinig van haar ouderlijke slaapvertrek onderscheidde -, en
| |
| |
tot slot het kabinetje, dat zij boven nog hadden en dat Eduard voor zichzelf gereserveerd had. Daarna bracht zij de schoonmaakattributen naar de keuken terug, op dezelfde plaats waar zij ze gevonden had, en ging in de woonkamer op een der stoelen zonder armleuning zitten. Zij wist eigenlijk niet wat zij doen moest, of liever: wat er van haar verwacht werd. Want om de een of andere reden had zij het gevoel dat er iets van haar verwacht werd, hoewel ze toch met de huishoudelijke bezigheden klaar was. Ze keek om zich heen, moest nog eens constateren dat alles heel gewoon was, dat alles was zoals ze het altijd gewend was geweest, en ze voelde iets van teleurstelling, of misschien eerder verwondering.
Om elf uur belde de bakker, om kwart over elf de melkboer, en kort daarna de groenteboer en de slager, zelf hoefde zij niets te halen. Ook dat had Eduard van te voren georganiseerd.
Nadat zij in haar eentje - want Eduard bleef tussen de middag op kantoor - koffie gedronken had, ging zij, op dezelfde stoel zonder armleuning, met een boek op haar schoot zitten wachten tot het tijd zou zijn om het eten gereed te maken.
De klok sloeg ieder kwartier. Aan de muur hingen drie stillevens. In de slaapkamer hing ook een stilleven.
Om vijf uur maakte zij het eten gereed, en om zes uur kwam Eduard. Zijn tafelconversatie bestond uit enige mededelingen over kantoor. Truus zelf zei weinig. Over gebeurtenissen op kantoor had zij nooit een eigen mening gehad, en thuis was er immers niets gebeurd dat zij hem zou kunnen vertellen; wat er gebeurd was wist hij, waar hij alles zelf zo tot in de puntjes verzorgd had, waarschijnlijk even goed als zijzelf.
Zij wilde wel iets anders zeggen, of vragen; alleen zij wist niet precies wat. Over de inrichting van het huis, ja, maar wat zou zij daar eigenlijk over moeten vragen? Was niet alles heel gewoon en vanzelfsprekend? Toch bleef er in haar een soort onrustige afwachting, een zekere gespannenheid, waarover zijzelf nietbegrijpend haar schouders moest ophalen; want wat viel en eigenlijk af te wachten?
| |
| |
Alsof hij het al jarenlang zo gewend was, nestelde Eduard zich na het eten in een van de beide cretonnen fauteuils, die bij de kachel stonden (net als bij haar ouders thuis) en spreidde de krant voor zich uit. Truus voelde de tegenstelling tussen deze vanzelfsprekendheid en haar eigen onrust, en het maakte haar niet kalmer. Zij had, na het afwassen, haar boek weer, opgenomen en was in de andere - iets kleinere - fauteuil gaan zitten. Bij iedere ritseling van zijn krant keek zij op. Maar Eduard las rustig door. Om negen uur vouwde hij de krant zorgvuldig toe, en zei: zo, ik ga nog even naar boven.
De volgende dagen verliepen net zo als de eerste. Alles was gewoon, alles was geregeld. Zij ontving wel bezoek van haar ouders en van enige vriendinnen van kantoor, maar het goedkeurend knikken van haar ouders en het opvallend geringe commentaar van haar vriendinnen betekenden voor haar slechts, dat ook anderen alles gewoon en in orde vonden. En dat was juist, wat haar bezighield.
's Avonds aan tafel zei ze zelf hoe langer hoe minder, want om de een of andere reden had zij het gevoel dat al die vrij zakelijke opmerkingen van Eduard een uitstel waren van wat hij eigenlijk wilde zeggen. En als hij de krant las dacht ze bij iedere ritseling van het papier: nu komt het, zonder te weten wat ze nu eigenlijk verwachtte. Wat er kwam was steevast hetzelfde: zo, ik ga nog even naar boven.
In al die tijd dat zij zo alleen in de huiskamer zat, meestal met een breiwerk, had Truus ruimschoots gelegenheid om over het een en ander na te denken. Zij dacht dan aan Eduard. Ze kende hem al heel lang. Ze wist dat zijn beide ouders gestorven waren, dat hij een broer had die avonturier was en in Australië zat, en dat hij een zuster had over wie hij liever niet sprak. Hij was degene die altijd hard gewerkt had en een gedegen loopbaan had opgebouwd. Ze kende hem niet anders dan werkend voor en sprekend over het kantoor. Maar van zijn gevoelsleven, moest ze al spoedig constateren, wist ze eigenlijk hoegenaamd niets. Ze dacht: ik weet niet eens of hij al een vrouw voor mij gekend heeft. Misschien heeft hij er wel twee of drie gekend. Ze moest wel even lachen bij een zo weinig bij Eduard passend beeld. Maar ze moest
| |
| |
toegeven: wat wist ze er eigenlijk van? Ik moet het hem toch eens vragen, dacht ze.
Maar ze vroeg niets. Als ze 's avonds tegenover hem zat leek het absurd om een dergelijke buiten het kader vallende vraag te stellen. Het leek niet alleen absurd, maar zij was er ook bang voor. Nog steeds, en zelfs hoe langer hoe sterker, had zij het gevoel dat er iets komen zou, dat al dit gewone gedoe en gepraat slechts een inleiding waren; en dat Eduard het belangrijke, het essentiële, zo lang in petto hield droeg er niet bepaald toe bij om haar gerust te stellen. De maaltijden, die zo langzaamaan grotendeels onder nijpende stilte genuttigd werden, waren een kwelling voor haar geworden. En het was een opluchting als hij om negen uur zijn krant toevouwde en aankondigde, dat hij nog even naar boven ging.
Maar ook de ochtenden en middagen werden drukkend. Zij kon aan het huis, aan de meubilering niet wennen, ondanks het feit dat alles zo weinig verschilde met wat zij bij haar ouders gewend was. Het was dan ook alles zó ‘in orde’ en zó vanzelfsprekend, dat zij niet alleen niets durfde te veranderen aan de opstelling van het geheel, maar hoe langer hoe dwangmatiger alles precies op zijn oorspronkelijke plaats terugzette wat zij door gebruik-al was het maar even - verschoven had. Alle voorwerpen hadden een autonoom bestaan, en zij leefde in een voortdurende zorg dat zij ergens inbreuk op had gemaakt. Wanneer zij moest schoonmaken deed zij dat heel voorzichtig, en bleef zich na afloop steeds maar afvragen of alles nog wel zo stond als het gestaan had. Ze ging er bleek en moe uitzien.
Haar ouders kwamen haar opzoeken en vroegen, geschrokken door haar uiterlijk, wat er aan de hand was. Zij stond op het punt om uit te barsten: in godsnaam, neem mij mee, red mij, haal mij weg van deze man! Zij vreesde echter dat haar ouders verwonderd zouden zeggen: maar er is toch niets bijzonders aan de hand? Ze zag hun blik al rondgaan van de stillevens naar de klok, van de tafel met de vier stoelen naar de twee cretonnen fauteuils. Alles is toch heel gewoon? zouden zij zeggen. En erger: zij zouden, bezorgd, haar uitbarsting aan Eduard overbrieven, en daarmee zou Eduard weten dat zij argwaan koesterde. Dan zou het ‘ge- | |
| |
wone’, waarin zij nu nog krampachtig trachtte mee te doen, doorbroken zijn, en zij was bang voor wat er dan zou komen. ‘Alles heel gewoon’ - dacht zij bitter. Zij had zo langzaamaan wel begrepen dat alles opzettelijk was, opzettelijk zo gewoon mogelijk, om haar om de tuin te leiden.
Wie was hij? vroeg ze zich met stijgende ongerustheid af. Wat wist ze eigenlijk van zijn verleden? Hij was al twee en veertig, hij kon wel drie vrouwen gehad hebben voordat hij haar leerde kennen, en waarom had hij nooit over al die vrouwen gesproken? Waarom had hij haar eigenlijk getrouwd? Alleen maar om verzorgd te worden kon hij wel een huishoudster nemen. Waarom had hij haar naar dit afgelegen huis gebracht? Wie weet, vroeg ze zich af - steeds nerveuzer, steeds onrustiger, terwijl zij niet in de gaten had dat zij aan haar breiwerk een absurd lange mouw breide - wie weet hoeveel vrouwen hij al voor mij om de tuin heeft geleid? Hij voegde zich zo vanzelfsprekend in het huwelijksleven, dat het wel leek of hij er al tientallen achter de rug had. En hoewel dit misschien overdreven was: onmogelijk was het tenslotte niet. Zij wist er niets van af. Hij kon wel twintig vrouwen gekend hebben voordat hij haar ontmoette, dacht zij, en zij kreeg zenuwtrekkingen in het gezicht. Wat was er dan met al die vrouwen gebeurd? Zijn ogen achter de bruingerande bril waren ondoorgrondelijk, zijn hele houding was ondoorgrondelijk, juist doordat hij zo gewoon deed. Maar dat hij iets in zijn schild voerde voelde ze met de dag sterker aan. En dat hij in wezen een ander was dan hij voorgaf te zijn, daar was ze nu wel van overtuigd.
Zo zat ze iedere dag haar vermoedens uit te spinnen, zittend op de stoel zonder armleuning, breiend aan de mouw, die als een reusachtige slang om haar heen gekronkeld lag, haar breirhythme automatisch regelend naar het tikken van de klok. Uit angst dat Eduard aan haar stem iets van haar gedachten zou raden zei ze aan tafel helemaal niets meer. Ook Eduard trouwens beperkte zijn conversatie tot de aankondiging, dat hij nog even naar boven zou gaan.
Natuurlijk had zij haar licht eens kunnen opsteken bij de benedenburen (bovenburen waren er niet; de rest van het huis was verhuurd aan een soort kantoor, dat de ruimte al- | |
| |
leen maar gebruikte voor archief). De vrouw van beneden groette haar vriendelijk en zag er naar uit, dat zij van een buurpraatje helemaal niet afkerig was. Maar dat was het hem juist: ze leek wat al te begerig, ze zou Truus wellicht onder een gezellig kop koffie graag helemaal willen uithoren. Wie weet hoe lang zij daar al woonde en in welke relatie zij tot Eduard stond (Eduard - vermoedelijk was het niet eens zijn juiste naam, evenmin als de te onopvallende achternaam). De leveranciers wantrouwde zij niet direct, maar vertel een leverancier iets, en de volgende dag weet de hele straat het.
Zo stond Truus helemaal geïsoleerd in het haar omringende gevaar. Er verstreken weken en maanden, en de beklemming nam toe. Haar huishoudelijke taak kwam haar, gezien de misleidende entourage, zo griezelig voor, dat zij ondanks haar voornemen om ook zelf zo gewoon mogelijk te blijven doen, er nauwelijks meer toe kon komen om behoorlijk schoon te maken: de aanraking van de haar vreemde, vijandige meubelstukken beangstigde haar. Alles was bedekt door een dikke grauwe stoflaag. Zelf zat zij de hele dag op een puntje van de stoel zonder armleuning, steeds sneller breiend (de klok al wekenlang stil), met grote koortsachtige ogen in een uitgehold gezicht. - Eduard zei van dit alles niets, maar ging steeds vroeger naar boven.
Het duurde echter nog maanden voordat zij het doorhad. Maanden en maandenlang waren dit zijn enige woorden geweest: zo, ik ga nog even naar boven; en zij had het maar niet begrepen. Zij had gedacht dat hij haar om de tuin wilde leiden, en het was hem er juist om te doen geweest haar argwaan te wekken, en mét haar argwaan haar nieuwsgierigheid. Wat voerde hij met zo'n hardnekkigheid iedere avond boven uit? Hij wist dat zij zich dat af zou vragen, hij rekende erop dat zij vandaag of morgen naar boven zou komen, en dan... Dit was de val. Daarboven zou het gebeuren: Daarboven was hij avond aan avond zijn toebereidselen aan het treffen en daar zat hij te wachten op haar komst. Maar waarom moest het juist boven gebeuren? Dan moest er toch boven iets zijn wat hem bij uitstek deze kamer deed verkiezen. Ze was er in geen tijden geweest, maar ze herinnerde zich niets bijzonders: een schrijfbureau, een stoel en een oude linnen- | |
| |
kast, waarin Eduard, zover zij wist, boeken en papieren borg. Zover zij wist.... Zij nam zich voor om de volgende dag de inhoud van deze kast nog eens goed te inspecteren. Maar toen zij er de volgende dag eenmaal voorstond kon zij er niet toe komen. Als zich in deze kast het geheimzinnige bevond waar Eduard zich mee occupeerde, zou hij er dan niet voor gezorgd hebben dat hij onmiddellijk kon merken of er iemand was komen kijken? Hij zou de voorwerpen wel met opzet zo gezet hebben dat iedere kleine verschuiving geregistreerd kon worden. Zij ging onverrichter zake weer naar beneden. De volgende avonden werden onverdragelijk. Zij wist dat hij zat te wachten, en hij wist dat zij komen zou. Hij rekende op haar nieuwsgierigheid. Op geraffineerde wijze had hij alles geënsceneerd, het huis, het huwelijk, alles zo, dat er wel een vraag, een brandende vraag in haar op moest komen. En overduidelijk had hij avond aan avond aangegeven waar zij de oplossing van haar vraag kon vinden. Hoe vaak, dacht zij huiverend, heeft hij dit al
eerder bedreven? Hoeveel vrouwen hebben hier voor mij gezeten, gemarteld door nieuwsgierigheid? Want een reden om speciaal haar uit te kiezen kon er immers niet zijn; zij moest er één uit velen zijn.
Zij kon naar de politie lopen, maar zij wist van te voren wat er zou gebeuren. De politie zou komen kijken, zou alles ‘heel gewoon’ vinden - (ook hún blik zag zij al gaan van de stillevens naar de klok) - en zou haar hoogstens aanraden naar een dokter te gaan, of zelfs een dokter op haar dak sturen. Er was geen enkele redding mogelijk en Eduard wist dat. Als zij weg zou lopen zou zij wel spoedig weer gevonden worden, want waar moest zij naar toe? En als zij dan teruggebracht werd zou het niet lang meer duren, want duidelijker kon zij niet aangeven dat zij zijn plan begreep. Zij zat als een rat in de val, en al wat zij kon doen was de situatie te rekken door te doen of zij zijn verblijf in de bovenkamer niets bijzonders vond.
Maar het werd haar te machtig, en op een avond bedacht ze: ik kan immers alleen maar door het sleutelgat kijken.
Ze trok haar schoenen uit en sloop naar boven. Het kostte haar de grootste inspanning om het zo te doen dat zij ieder
| |
| |
kraken van de trap vermeed. Zij deed er wel drie kwartier over. Voor Eduards deur bukte zij zich en keek door het sleutelgat. Het was donker, zij zag niets. De sleutel steekt aan de binnenkant van het slot, dacht zij. Zij luisterde, maar hoorde niets. Dat leek haar vreemd. Wat hij ook deed, men moest toch iets horen. Niemand was immers geruisloos bezig.
Als met een injectiespuitje drong de waarheid tot haar door: het was niet de sleutel, het was Eduards oog, dat het uitzicht belemmerde. Zij stonden oog in oog. Truus hield haar adem in. Hij had haar dus toch gehoord, op de trap. Maar misschien, dacht zij, weet hij nog niet dat ik voor zijn deur sta. Deze gedachte maakte het haar onmogelijk haar adem weer vrij te laten, en de onmogelijkheid nam toe naarmate zij haar adem langer inhield. Immers: hoe meer zij vergaarde des te meer geluid zou het veroorzaken. Het zweet brak haar aan alle kanten uit; haar gezicht werd blauw, haar lichaam begon hevig te trillen. In het allerlaatste ogenblik - maar toen was het te laat - begreep zij pas dat het hem juist hierom te doen was, en één moment stond het haar nog duidelijk voor de geest wat er met haar voorgangsters gebeurd was, voordat zij tegen Eduards deur ineenzakte.
|
|