| |
| |
| |
Nes Tergast
[Gedichten]
Thuiskomst
Of mij de aarde nog herkennen zal,
Het dorp, het huis, het kleine perk met bloemen?
De oude schimmel van de groenteman
Die ik sinds jaren bij de naam mag noemen,
Zal hij mij nog, als ik hem weer ontmoet,
Begroeten met zijn grote gele tanden?
En zal de merel die naar voedsel zoekt
Dat vroeger werd gestrooid door deze handen,
Maar die mij met dat al nooit heeft vertrouwd,
Niet reeds haar heil hebben gezocht bij andren?
Zullen mijn honden zonder voorbehoud
Weer met mij stoeien en mij niet verbannen
Buiten de sfeer van hun gemeenzaamheid?
En zal mijn spiegel niet zijn zwijgzaamheid
Verbreken en mij openlijk verzaken?
Maar weet, het is dezelfde eenzaamheid
Waarmee, wat grijzer weer, ik aan kom dragen
Als ik voor u de koffer van mijn hart
Ontpak, een koffer vol onzekerheden
Die zijn gewikkeld in dezelfde schemer
Van het verleden, en niet zijn verhard.
1941
| |
| |
| |
De seconden van het hart
Ik luister naar mijn hart dat openslaat
En mij voor elke zorg een uitvlucht vindt.
Het voelt zich vogelvrij en obstinaat,
Onstuimig en barbaars, jaloers en kind,
Een vlinder slurpend aan een honingraat,
Een zwaluw ankrend op een tegenwind,
Een goudhaar duister en een dageraad
Die langs het latwerk van de nacht op klimt.
Die hunkert vereenzelvigt droom en daad,
Een eeuw en de seconde die verspringt,
De melodie en al wat van mij slaapt
Tussen de witte veren van de wind
En op een horizont van zwart agaat....
Tot ik weer in het onverbidlijk grint,
Waarover schuifelend de schemer gaat,
Het schuren hoor waarmee de sleur begint,
1941
| |
| |
| |
De gewone dingen
Als in de dag de schaduwen verflauwen
Omdat het stil geworden licht vermoeid
Begint te raken, keert het zelfvertrouwen
Der dingen weer die hier zijn vastgegroeid:
De tafel met zijn hartelijk gezicht,
En het buffet dat zich voornaam gaat voelen,
De boekenkast die zich heeft opgericht,
De kachel - een pygmee - en de zes stoelen.
Voorzichtig zien zij om zich heen, en schuchter,
Met hun figuur verlegen en vereerd,
Breekt hun gefluister door, en soms ontvlucht er
Een lach die zich te halverwege keert.
En hun onzekere gebaren in
De lege op hun toegeschoven nacht
Verwaaien her en der en zonder zin,
Zo doelloos als zij werden voortgebracht,
En hun verhalen hebben geen begin....
1942
| |
| |
| |
Oude stad
Als ambtenaren die naar huis toe keren,
De kragen hoog om 't gemelijk gelaat
Kom ik de straten tegen; zij bezeren
Zich aan de plassen waar het licht in staat
Van de lantarens die de nacht maskeren,
De eendere en rafelige plassen
Die van droefgeestigheid niet meer verdampen.
De bleke huizen staan gebogen over
De nagebleven voetstap van de dag
Die zorgzaam door de nevel wordt bestoven
En wegsterft in de mildheid van hun lach,
Hun glimlach van verweerde filosofen.
Van tijd tot tijd drijft een vermeetle maan
In de verbouwereerde vijvers rond,
En de metalen scherven van haar baan
Verzinken maar bereiken nooit de grond,
Zoals er van de laatste witte zwaan
In het van ouderdom zwaar water ergens
Nog een kalkwitte schaduw zweven moet.
Maar slechts de blinden (die het ons verbergen)
Verstaan de wiekslag van haar tegenspoed.
| |
| |
De nacht is het dag-in-dag-uit gewaad
Waaruit, van eigen zwijgzaamheid versleten,
De oude stad haar ogen openslaat,
En dan weer sluit om alles te vergeten....
Tot zelfs de reden van haar voortbestaan.
1942
| |
| |
| |
Wat deert te sterven
De zweepslag van een monotoon gefluit
Breekt door het milde neuriën van takken
Waaronder in het natte gras ronduit
En haastig doden liggen te verstrakken.
Wij moeten in de zwarte kou vooruit,
Gedachteloos opdat wij niet verzwakken.
Er wordt gevloekt boven het kermen uit
Van de gewonden die naar adem snakken.
Wat deert te sterven voor die is gestorven
Nadat zijn hart vanmorgen afscheid nam
Van allen die hem wachten in het dorp en
Zijn huis, onlangs vermeerderd met een lam,
Dat - schreef de oude dienstmaagd - werd geworpen
Door ons zwart schaap uit buurman's nieuwe ram.
1942
| |
| |
| |
Misschien
Misschien, als om dit huis weer kindren spelen
In wier verwonderd oog een blanke kust
Nog onaanrandbaar in de branding rust,
Zal wat mijn handen missen zijn vergeten.
Misschien, als weer de wilde rozen open
Komen en blozend op de wind gaan staan,
Uitwaaiend in het hoogtij van de maan,
Krijgt ook mijn hart weer tijd om uit te lopen.
Misschien, als naar oud beeld in lage halen
De zwaluw weer de nevelen doorsnijdt
En zo het uitzicht op mijn land bevrijdt,
Zal ik weer dieper kunnen ademhalen.
1942
| |
| |
| |
Maan
Lach in de torens van mijn bloed
De weerhaken van je topazen rust
Zing de staalblauwe speren van je huid
In het weerbarstig huis van mijn gedachten
Ruk de vier windstreken van mijn verlangen
Met het stilet van je gebaar aan flarden
Dans in mijn ogen die op slapen staan
Nog enkle flitsen uit het ingewand
Die in de spiegel naast mij slaapt
Die achter in mijn dromen naast mij slaapt.
1944
| |
| |
| |
Lente
Kom buurman, zet de bloemen buiten,
zet je kanariegele puntmuts op,
laat de welsprekendheid der vensterruiten
voor wat ze is, en luister naar
de klopsignalen die welhaast verloren gaan
in de onvindbaarheid van je bijtijds;
in de nabijheid van je kort bestaan
op een café-terras; in de verifieerbaarheid
der monumenten op de vier hoeken van de straat
en van het aartsanalfabetisch ei
bij je ontbijt in diens frugaal gewaad
Laat je verstand zijn daaglijkse ju jitsu
vergeten voor een looping uit de zwaartekracht
van de gepatenteerde fonetieken.
1945
| |
| |
| |
Ruïne
Een vrouw verscheen zoals alleen een vrouw bij nacht verschijnen kan: in sluiers van amandelgeur en horizont. Een vrouw van wind en schemer en ontwaken, met een eenmalig gelaat van zeer nabij en zeer.
De vrouw zocht naar een kamer met paarlmoer behang, de kamer waar zich de spanrupsen van haar extase hadden verpopt toen haar een wandelaar bij de gestalte van haar naam in de verlichte tuinen van zijn armen nam.
Het huis, een herberg van herinneren, had in een handpalm van de maan gelegen, zij aan zij met het altijd. Maar het altijd is altijd slechts een druppel dauw waarin de eeuwigheid haar bruidskleed wast en door de zon ravage wordt gespeeld.
Ondeelbaar gulzige reptielenogen gaven hoop nog vlinders slapende te vinden, één desnoods. De stenen echter hadden heimelijk hun zwaartekracht verlaten en de hoop bij alle hoop begraven.
Zij voelde hoe in haar afwezig vlees het afscheid met zijn onherstelbaar koude vingers de klimop der wanhoop plantte, en met wat er van haar ogen overbleef staarde zij in een tros grimassen die eindeloos te rijpen scheen.
1954
| |
| |
| |
Nacht
Ik heb bij dag de nacht gezien in een onkreukbaar vierkant water, een gebladerte van glinsterende raven. In zijn lang maar traag en ongekamd geheugen klommen langzaam de ragfijne schaduwen van eeuwen wier rumoer door de geleerden tot gewonde stilten waren blank geschuurd.
1954
|
|