| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
VI
Niemand heeft kunnen navertellen wat er die middag precies is gebeurd. Men weet wel (en het nageslacht zal er waarschijnlijk nog van spreken) dat het feest, dat tot laat in de nacht werd voortgezet, het overvloedigste bruiloftsfeest geweest is dat ooit in het dorp heeft plaatsgehad. Men herinnert zich dat er gegeten werd en gedronken, te veel en te gulzig gegeten en gedronken; dat er gezweet werd en geboerd en gehikt en gezongen en door elkaar geschreeuwd en dat er waren die van pure weldoorvoedheid in slaap vielen; dat de mannen de bovenste knoop van hun broek moesten losmaken en dat de vrouwen het benauwd hadden in hun corsetten en keurzen, maar wat er die middag precies is gebeurd weet niemand zich te herinneren. De kookster en de diensters weten te vertellen dat ze geen handen genoeg hadden om de lege schotels door volle te vervangen, dat het tafelkleed besmeurd was, dat er glazen braken, dat de grond bezaaid lag met vertrapte bloemen, kruimels, as en wat dies meer zij; dat zij geen tijd hebben gehad zich met iets anders te bemoeien. Zelfs de vrouw van de dokter en de domineese hebben niets gezien en niets gemerkt. De vrouw van de dokter niet omdat zij haar Ferdinand in de gaten moest houden die reeds in de kerk niet meer nuchter was. De domineese niet omdat zij te zeer door haar eigen christelijkheid in beslag werd genomen. Het was aan haar Bella als eerste geluk te wensen. Van die taak heeft zij zich voorbeeldig gekweten. Zij heeft Bella gekust en duidelijk hoorbaar, met een blik in het rond, gezegd: ‘Nu ben je Bella van der Leeuw. Voor God en de mensen ben je nu een der onzen, mijn kind’. De dominee heeft haar goedkeurend toegeknikt en boer van der Leeuw heeft haar met bewogen stem bedankt. Terwijl de anderen zongen of aten of dronken, heeft de domineese Bella herhaaldelijk liefdevol en bemoedigend toegeknikt. Liefdevol omdat Bella haar van het slachtoffer heeft voorzien waaraan haar christelijkheid zich kon laven en bemoedigend omdat Bella's
| |
| |
bruidskleed haar herinnerde aan een nacht vol verschrikkingen en aan vele bittere tranen die, ofschoon sinds lang gedroogd, in haar blijmoedige opgewektheid iets onuitwisbaar meesmuilends hebben nagelaten. De domineese heeft die middag zeer veel ge-voeld. Gezien heeft zij echter niets.
En de dominee? De dominee heeft niet overmatig gegeten of gedronken. Hij heeft een stevige borrel gedronken en een stevig glas wijn maar wat hem die middag de ogen heeft beneveld, is niet de alcohol. Het is de rozengeur. De ontuchtige geur van de heiligheid of de heilige geur van de ontucht. Hij heeft met Bella gesproken, hij heeft met Bella geschertst, hij heeft met Bella geklonken maar hij heeft haar niet gezien. Telkens als zijn hand de hare beroerde, als zijn blik de hare ontmoette, spreidde de rozengeur een roze mist over zijn ogen waarin Bella's gestalte vervluchtigde en de irreële gedaanten aannam van de dwangbeelden der begeerte.
En de dokter? De dokter, zo dronken als hij was, is de enige die weet wat er is geschied. Maar wat hij weet, weet hij met zijn liefde en de liefde is als de gouden sprakeloosheid. Ze zwijgt.
We moeten dus wel aannemen dat de goden Bella die middag in onzichtbaarheid hadden gehuld. Een enkele van de gasten herinnert zich dat Bella (het moet in de late middag zijn geweest want de lampen werden juist binnengedragen) met de Tweeling het vertrek verliet maar niemand heeft daar aandacht aan geschonken. Gehuld in een beschermende wolk (misschien geen andere dan die der kuise bruidstooi) verliet zij dus onopgemerkt het vertrek. Kort daarna kwam de Tweeling terug. Wat zij vertelde werd door niemand in twijfel getrokken. Bella voelde zich wat moe. Ze was een ogenblik gaan rusten. Straks zou ze weer beneden komen. De Tweelingen in haar mooie zijden jurkjes (die er met haar krullen en strikken zo onherkenbaar uitzagen dat niemand die dag met zekerheid zou hebben kunnen uitmaken of ze logen of de waarheid spraken) vertelden dit met gewichtige ijver en onschuldige ronde poppenogen boven bolle warme poppenwangetjes. Wat ze zeiden werd zonder meer geloofd. ‘Ze heeft groot gelijk’, zei de doktersvrouw. ‘Het is een dag vol emotie voor haar geweest’. En in koor werd er ge- | |
| |
roepen: ‘Een bruid is een bruid. Ze moet haar krachten sparen’, waarop een der mannen boer van der Leeuw een luide klap op de schouder gaf: ‘Ze spaart ze voor jou, ouwe’. De glazen werden opnieuw gevuld en het feest werd voortgezet. Er werd geknipoogd, er werd nog meer gedronken, er werden moppen getapt; er werd gedronken en geboerd en gehikt tot laat in de nacht. Tot de oude van der Leeuw (de enige die zich nog bewust was van Bella's afwezigheid) het sein tot opbreken gaf.
We weten niet hoe alles zich daarna precies heeft toegedragen maar we zien hem staan in het ontredderde vertrek. In de verte sterven de geluiden weg van de wegrijdende sjezen en van de feestgangers die luidruchtig huiswaarts keren. We zien hem staan, plomp en sullig in zijn zwarte pak, naast de ontredderde tafel. Zijn gezicht staat somber. Hij staart naar Bella's lege stoel.
Waarom dooft hij de lampen niet? zal men vragen. Waarom haast hij zich niet naar het bruidsvertrek? Waarom verliest hij zijn kostbare tijd met het staren naar een ledige stoel?
Misschien is voor hem de stoel niet ledig. Misschien ziet hij er Bella zitten zoals zij daar, temidden van het getier der bruiloftsgasten, als ‘zijn vrouw’ heeft gezeten, wit en bewegingloos in de luister van haar bruidstooi. Misschien wantrouwt hij zichzelf en aarzelt hij het woord vlees te maken. Misschien is de ledigheid van de stoel hem als een voorbode van naderend onheil. Misschien (want wat weten we eigenlijk van hetgeen er in een ander omgaat) denkt hij iets in de trant van: le plus beau lendemain ne nous rend pas la veille. Hoe het ook zij hij staart naar de ledige stoel. Dan draait hij zich bruusk om en begint de lichten te doven. In het donker tast hij zijn weg naar de kamerdeur. Wij horen hem de gang door gaan. Hij opent de deur van het bruidsvertrek. Stilte. We horen hem de deur niet sluiten. Integendeel. We horen hem weer naar buiten komen. Bij de zoldertrap blijft hij staan. En weer aarzelt hij. Maar nu drijft hem plotseling nog een andere onrust dan die van de begeerte alleen. Hij begeeft zich naar boven. Hij klopt aan de deur van het zolderkamertje. Geen antwoord. Hij klopt opnieuw. Opnieuw geen antwoord. Met een ruk opent hij de deur. Zijn stappen zijn luid
| |
| |
nu en haastig. Ze gaan heen en weer door het kleine vertrek. Hij schuift het raam op. Hij tuurt in de nacht. Als hij naar beneden komt, gaat zijn adem zwaar. De keuken, de bijkeuken, het achterhuis, de deel.... Hij opent de buitendeur. Hij roept: Héla, waar ben je? Want haar naam kan hem nog steeds niet over de lippen komen. De sterren staan aan de hemel, de maan staat in het derde kwartier. Héla, waar ben je? Maar alleen de merrie antwoordt. Wat ze hem heeft geantwoord, weten we niet want lezers en schrijvers zijn niet bekend met de taal der dieren. Maar de boer verstaat haar. Hij weet dat hij niet langer hoeft te zoeken, dat hij in het huis alleen is. Hij gaat terug naar het achterhuis, hij neemt het jachtgeweer van de haak en hangt het over zijn schouder. Hij maakt de honden los. Hij sluit de voordeur.
Het gif van de woorden: ‘vlucht’, ‘ontvoering’, ‘zelfmoord’ woelt in het duister van zijn onderbewustzijn. Zijn kaken zijn gesloten, zijn zware lichaam bonkt tegen de nacht als een stormram. De honden snuffelen voor zijn voeten. Hij zàl haar vinden, maar waar, en wanneer? En hoe?
Hij zal haar vinden in de armen van zijn zoon maar dat weet hij nog niet. Evenals de gasten heeft hij die middag niets gezien. Hij heeft niet het fluitje gehoord van de rekel met de jongenskop. Hij heeft niet de voetstap gehoord van zijn zoon in de boomgaard. Bella was moe. Bella was wat gaan rusten. Hij heeft de poppenonschuld van de Tweeling geloofd. Hij waant zijn zoon ver weg, in de stad waar de jongen in dienst ligt. Op de rekel heeft hij niet voldoende acht geslagen.
‘Ik heb wel wat beters te doen dan bruidsmeisje spelen’, heeft ze aan de Eerste vrouw geantwoord. Het was geen opschepperij. Ze heeft Nardo verwittigd van het huwelijk dat de oude voor zijn zoon verzwegen had. Ze heeft hem gesommeerd over te komen om Bella te redden. Nardo kon niet weg maar hij is toch gekomen. Iets te laat weliswaar. Het huwelijk was voltrokken, maar, heeft hij tot zichzelf gezegd: ‘Bella van der Leeuw zo en niet anders zou ze geheten hebben als ik met haar was getrouwd’, en luidop heeft hij gezegd: ‘Er is niets verloren’. Het meisje heeft beaamd: ‘Er is niets verloren als wij haar, voor het avond is, ontvoeren!
| |
| |
Er is niets verloren zolang wij haar beschermen’.
‘Haha, beschermen....’ Hij heeft zijn hoofd naar achteren geworpen dat de krullen wapperden in de wind. ‘Tot de dood ons scheidt, zal ik haar beschermen. Mektoub.’
Daarop heeft het meisje gefloten. De deur van het achterhuis is geopend. Bella is op het meisje toegesneld. Ze hebben elkaar omhelsd en opnieuw omhelsd. Het meisje heeft gefluisterd: ‘Bella, Bella, Bella....’ Daarna heeft ze luidruchtig haar neus opgehaald en gezegd: ‘Nu moet ik weg. We hebben geen tijd te verliezen. Loop de boomgaard in. Daar staat Nardo. Doe wat hij zegt, hij zal je beschermen’.
Meteen is zij weggerend en Bella is de boomgaard in gelopen. Ze weet niet waar ze Nardo vinden moet maar ze hoeft niet lang te zoeken. Daar staat hij tegen een boom geleund, het hemd open tot aan het middel, een grasje in de mond, een bloem achter het linkeroor. Ze blijft staan en weet niet wat te zeggen. Een jong perzikboompje in bloesem staat ze tussen de knoestige stronken van de perelaars. Hij zegt: ‘Bella’ en zij zegt: ‘Nardo’.
‘Kun je lopen?’ vraagt hij.
‘Tot aan het eind van de wereld’, zegt ze en ze lachen alletwee.
‘De kant van het bos uit’, zegt hij. ‘In het open veld worden we gezien. We moeten dekking zoeken’.
Ze snellen de boomgaard door, ze kruipen langs de heggen. Haar satijnen schoentjes worden nat. Maar de schemer valt reeds in en zij zijn reeds ver buiten de bewoonde kom van het dorp. De doornen die zich vasthechten in het zijden kleed, de modder die haar satijnen schoentjes besmeurt, zijn niet de vijanden waarvoor zij vluchten. De natuur is de grote patrones van de liefde, wellicht haar enige toeverlaat. Buiten het bereik van de mensen, hebben zij niets te vrezen. Boven de verblekende schijf van de ondergaande zon tintelt reeds de eerste ster.
‘Venus’, zegt hij.
‘Ik wist niet dat de sterren namen hadden’, zegt ze. ‘Wie heeft hun die namen gegeven?’
Hij kijkt haar aan en lacht. Zijn ogen tintelen.
| |
| |
‘De dominee’, zegt hij. ‘Dezelfde die jou Bella heeft gedoopt’.
‘Bella is mooier dan Venus’, zegt ze.
‘Bella is het allermooiste’, antwoordt hij. Ze hebben nu het bos bereikt. Het sluit zich achter hen als een vestingwal.
‘Nu kan niemand ons meer vinden’, zegt hij.
‘Waar gaan we naar toe?’ vraagt ze.
‘Er staat hier ergens een hut. Daar rusten we uit voor we verder gaan.’
‘Ik ben niet moe.’
‘We moeten je schoenen drogen. En andere kleren voor je zien te vinden.’
‘Ik ben gewend op blote voeten te gaan. Ik heb geen schoenen nodig. En ik wil geen andere kleren. Ik ben nog nooit zo mooi gekleed geweest als nu.’
Weer lacht hij roekeloos luid en vrolijk.
‘Het is bij ons gebruik dat een bruid zich verkleedt voor de huwlijksreis.’
‘O....’ zegt ze. ‘Ik ken alle gebruiken nog niet’.
‘Ik zal ze je wel leren als het nodig is.’ Hij trekt zijn jasje uit en legt haar dit over de schouders.
‘Het is kil onder de bomen.’
‘Ik heb het niet koud. Ik heb honger.’
‘Daar had ik aan moeten denken’, zegt hij.
Ze lacht alsof ze aan iets grappigs denkt.
‘Er was voedsel in overvloed. Ik had best wat mee kunnen nemen.’
‘Je wist het niet. We hebben het geen van tweeën geweten’, zegt hij.
‘Nee.’
‘Maar nu weten we het.’
‘Ja.’
‘Wat weet je?’ en weer is er die vrolijke lach in zijn stem. ‘Dat we naar de hut gaan.’
‘Ben je blij dat we naar de hut gaan?’
‘Ik wil nooit meer terug naar het dorp.’
Ze hebben de open plek bereikt waar de hut staat.
‘Hier hebben we geen lamp nodig’, zegt hij. ‘De maan heeft al voor verlichting gezorgd’.
| |
| |
Ze kijkt naar boven, naar de zilveren schijf die vlak boven hun hoofden tussen de toppen van de bomen hangt.
‘Waarvan is de maan gemaakt?’ vraagt ze.
‘Van kwikzilver’, zegt hij. ‘Kijk maar, de druppels kwikzilver druipen van je haar en je jurk. Hier is er een en daar en daar....’
Ze probeert ze te vangen maar het lukt haar niet.
‘We hebben niet eens meer een schaduw’, zegt ze. ‘En alleen de witte bloemen zijn er nog. De andere zijn verdwenen’. ‘De maan houdt van wit. Van witte bloemen en van witte bruiden. De maan houdt niet van khaki. Straks ben ik misschien ook verdwenen.’
‘Als ik je hand vasthoud, kun je niet verdwijnen.’
‘Hou dan mijn hand vast.’
Ze pakt zijn hand.
‘Hier hebben ze me gevonden. Toen ik bij kwam, rook het naar kamperfoelie. Nu is er geen kamperfoelie meer.’
‘Nu ruikt het naar rozen.’
‘Dat kan niet want er groeien hier geen rozen.’
‘Het ruikt naar rozen en naar kamperfoelie en naar oranjebloesem. Het ruikt naar alle bloemen en alle kruiden. De maan heeft ze onzichtbaar gemaakt maar daarom zijn ze er wel. Ik ruik ze. Houd mijn hand stevig vast. Ik geloof dat ik begin te verdwijnen.’
‘Ik zal je naar de hut brengen. In de hut kan de maan je niet meer doen verdwijnen.’
‘In de hut is het donker. In het donker verdwijnen wij alletwee.’
‘Er is een rode kaars in de hut. Als we die aansteken is het niet donker. Maar ik heb de sleutel niet. Misschien is de hut gesloten.’
‘Ik heb de sleutel’, zegt hij.
Hand in hand gaan ze naar de hut. Hij heeft de sleutel. Hij opent het hangslot en opent de deur.
‘Daar staat de kaars’, zegt ze. ‘Naast het schelpenkistje’.
Hij strijkt een lucifer af en steekt daarmee de kaars aan. Langs de wanden hangen bloemslingers en bloemen zijn over de zodenbank gestrooid. Op de boomstronk waar de kaars staat achter het schelpenkistje, liggen vruchten en er ligt
| |
| |
brood en er staat een kruik water. Bella klapt in de handen. ‘Nu hoeven we geen honger meer te hebben. Vanmiddag tussen al die vreemde mensen durfde ik niet te eten maar nu..’ ‘Nu zijn er geen vreemde mensen meer. Nu zijn de bruiloftsgasten weg en de dominee en de familieleden en de dwarskijkers. Nu zijn we alleen in ons eigen huis.’ Hij neemt haar het jasje van de schouders. Hij knielt voor de schoorsteenplaat en steekt een vlam in de dorre takken die daar liggen opgestapeld.
‘Heb je het koud?’ vraagt hij.
‘Ik heb honger’, zegt ze en lacht.
‘Ik ook’, zegt hij en lacht ook.
Naast elkaar op de zodenbank gezeten in de gloed van het opvlammende takkenvuur eten ze van het brood en de vruchten. Daarna drinken ze na elkander uit de waterkruik. ‘Geen honger meer?’ vraagt hij.
‘Nee’, zegt ze.
‘Dan gaan we slapen. Morgen eer het licht is moeten we verder.’
‘Gaan we ver weg?’
‘Zo ver als nodig is.’
‘Komen we hier niet meer terug?’
‘Dat hangt er van af. Waarom?’
‘Als we weg gaan, moet ik het zwarte lam halen.’
‘We zullen niet weggaan voor we het hebben gevonden.’
‘Het is buiten met de andere schapen. Ik weet waar het is.’ ‘Morgenochtend zullen we het gaan halen.’
‘Ik wil nooit meer terug naar het dorp.’
Hij lacht. ‘Ik ook niet. En nu gaan we slapen.’
‘Nu gaan we slapen’, zegt ze.
Terwijl hij het vuur oprakelt voor de nacht, ontdoet ze zich van haar feesttooi. Ze maakt de oranjebloesem los waarmee de sluier op heur haar is bevestigd. Het kransje oranjebloesem legt ze op het schelpenkistje, de sluier spreidt ze uit over de zodenbank. Daarna haakt ze het gouddoorweven bruidskleed los dat aan haar voeten valt en het zijden onderkleed. Als hij het eindelijk waagt zich op te richten van het vuur om zich naar haar toe te keren, staat zij tegenover hem zoals de goden haar hebben zichtbaar gemaakt, gehuld
| |
| |
in de simpele gratie van haar jeugdige naaktheid.
‘We hebben een bed’, zegt ze, ‘maar we hebben geen dekens’.
‘Nee’, zegt hij. ‘We hebben alleen ons zelf. Warm je bij het vuur tot ik terugkom. Voor we gaan slapen is het wijs te zien of de omgeving veilig is’. Hij slaat zijn arm om haar schouder.... ‘Je bent toch niet bang alleen?’
‘Waarvoor zou ik bang zijn?’ Ze lacht en hij lacht ook.
Hij spreidt het jasje van zijn uniform op de aarden bodem. Hij trekt zijn hemd uit en legt het haar over de schouders. Ze hurkt gehoorzaam voor het vuur.
‘Warm genoeg?’ vraagt hij en werpt nog wat takken in de vlammen. ‘De grond is vochtig en het tocht door de kieren’. ‘Ik zit op je jasje’, zegt ze, ‘en de tocht voel ik niet want je hemd is warm. Ik heb het niet koud en ik heb ook geen honger meer’.
‘Voor je het koud kunt krijgen, ben ik terug.’ En weer lachen ze allebei.
Als hij buiten komt, kan hij geen hand voor ogen zien. De hemel is zwart. Een sterke wind doet de boomtoppen zwiepen. In de verte dreunt de branding.
‘Storm’, denkt hij. ‘Des te beter. De ouwe zal er vannacht niet meer op uit gaan. Morgen zijn we gevlogen’. Hij luistert in alle richtingen. Hij hoort niets verdachts. Hij hoort de branding, de wind, het ritselen van de blaren en in de verte het roepen van een uil.
Als hij de hut weer binnenkomt slaapt ze. De kaars is uitgebrand. Hij werpt zijn kleren af. Hij buigt zich over haar. Hij is jong, hij is sterk. Hij tilt haar in zijn armen naar de zodenbank. Ze opent haar ogen.
‘Bella’, zegt hij en zij zegt; ‘Nardo’. En hun lichamen sluiten zich als een schelp rond de parel van hun liefde. Rondom hen gaapt de diepte van de nacht. Rondom hen giert de storm. Rondom hen naderen de snuffelende honden. Maar ze hebben maling aan de dag van morgen. Ze zijn sterren, mossen, vissen, vogels; ze zijn lucht en water, bloem en bloesem. Ze zijn lichtjaren ver van de dag van morgen.
Hun slaap is diep. Zo diep dat ze het ongeduldig snuffelen van de honden rond de hut niet horen en evenmin de voet- | |
| |
stap en het kloppen op de deur. Ze slapen, in elkanders armen, naakt, nauwelijks door het bruidskleed gedekt. Zo vinden hen de honden die jankend en kwispelend van vreugde binnenstormen. Zo vindt hen de oude.
Spreken is overbodig. De jongen is reeds opgesprongen. Hij grijpt zijn broek. Zonder haast neemt de vader het jachtgeweer van de schouders en wijkt een paar passen achteruit. De ogen van vader en zoon laten elkaar niet los. Zonder haast legt de oude aan. Zonder haast knoopt de jongen zijn broek dicht.
‘Eruit’, dondert de vader.
‘Vandaag zijn de rollen omgekeerd’, antwoordt de jongen. ‘Hier ben ik de baas. Er uit!’
Het schot gaat af. De honden blaffen. Maar de jongen is ongedeerd.
‘Geef hier dat geweer’, zegt hij.
‘Eruit!’ dondert de vader.
Met een sprong is de jongen bij hem om hem het geweer uit de handen te slaan. Maar de oude laat niet los.
‘Geef hier dat geweer.’ Het is de jongen gelukt de loop te grijpen maar de oude verweert zich. Hij verweert zich met de kracht van een stier; met de stierenkracht van tientallen generaties boeren. Welke kans heeft de jongen tegenover deze oerkracht? Alleen zijn jeugd. De overmoed van zijn jeugd en de jeugd van zijn liefde. Ze worstelen, hijgend, verbitterd, en verbeten. Elk van hen zweet: wanneer het tussen vader en zoon zo ver is gekomen dat een geladen vuurwapen tussen hen staat, zal de kogel dodelijk zijn.
Het gelukt de jongen zijn vader het geweer te ontwringen. Maar opnieuw valt de oude aan. Het gewicht van zijn zware lichaam doet de jongen het evenwicht verliezen. Als hij valt, is het met hem gedaan. Hij valt maar in zijn val slaat hij toe. De kolf van het geweer beschrijft een boog. De oude wankelt. Een sliertje bloed sijpelt langs de rimpels van zijn gezicht naar beneden en druppelt naar beneden op het witte plastron. Zijn ogen staren verdwaasd. Zonder een kreet of een woord zakt hij door de knieën.
De honden sluipen naderbij en besnuffelen likkend zijn bebloed gezicht. De jongen duwt ze weg. Hij strekt het li- | |
| |
chaam uit op de grond, zodat de benen gestrekt liggen en het hoofd in een normale positie.
‘Leg hem op de bank’, zegt Bella.
‘Ik weet niet of het goed is met hem om te sollen.’ Hij buigt zich voorover en luistert naar het hart.
‘Wat nu?’ zegt hij.
‘Is hij dood?’
‘Bewusteloos.’ Ze kijken beiden naar het grote lichaam op de grond.
‘Hij ziet er uit als een reus’, zegt ze.
‘Mijn vader stamt uit de tijd van de reuzen. Ik zal de dokter moeten waarschuwen’. Hij werpt wat nieuwe takken op het smeulende vuur zodat het helder opvlamt en de hut verlicht. ‘Is er nog water in de kruik? Waarmee verbinden we de wond?’ Hij bevoelt de schedel en tast met zijn vingers door het kleverige haar om de wond te vinden.
‘We hadden niet hier moeten blijven. We hadden ineens weg moeten gaan.’
‘We konden niet weten dat dit zou gebeuren’, zegt ze. ‘Waarom is hij hier gekomen? Waarom had hij een geweer bij zich?’ ‘Ah....’, zegt hij. ‘Waarom moest en zou hij met je trouwen? Waarom hebben wij elkaar lief? Waarom ben ik zijn zoon? Waarom zijn wij in de hut gebleven? Waarom gebeuren de dingen zoals ze gebeuren? Waarom vliegt een mot in de kaars?’
‘Dat weet ik niet’, zegt ze.
‘Dat weet niemand’, zegt hij. ‘Maar ik heb er geen spijt van dat we hier zijn gebleven’.
‘Ik ook niet’, zegt ze. Ze staat naast hem met de waterkruik in de hand. Ze heeft zich aangekleed. In haar haast heeft ze het bruidskleed verkeerd dichtgemaakt. Het laat haar ene schouder bloot en valt als een draperie over haar blote voeten. Ze heeft het haar bijeengebonden; een bos korenaren valt het over haar ontblote schouder.
‘Bella’, zegt hij. Hij wil haar hand in de zijne nemen maar de hand die hij naar haar uitstrekt is met bloed besmeurd.
‘Waarmee verbinden we de wond?’ zegt hij.
‘Hier is het water’, zegt ze. ‘En hier is het verband’.
Ze heeft de sluier aan repen gescheurd. Ze knielt naast
| |
| |
hem en helpt hem het hoofd vasthouden terwijl hij de wond verzorgt.
‘Ik moet de dokter waarschuwen’, zegt hij. ‘Ben je bang alleen te blijven?’
‘Waarvoor zou ik bang zijn?’ zegt ze.
‘Houd zijn voorhoofd koel met koude compressen’, zegt hij terwijl hij opstaat. ‘Ik zal proberen gauw terug te zijn’.
Geknield in haar vloeiend witte draperie naast de sombere kolos van de neergevelde reus, wijdt zij zich aan de taak die de jongen haar heeft opgedragen. Ze neemt de kruik onder de arm en giet wat water op een flard van de kanten sluier. In de gloed van het vuur zijn haar wangen met een roze blos gekleurd. Er is geen rimpel in haar voorhoofd of rond de goudgrijze ogen. Om haar lippen zwerft een glimlach. Haar kleine hand die zorgzaam het bloed wegwast uit de groeven rond de grofgesneden trekken, had een vlinder kunnen zijn, dwarrelend over het verweerde graniet van een barbaars afgodsbeeld. Naast haar, de koppen tegen haar aangeleund, slapen de honden.
Wat er die nacht verder is geschied weten we reeds in grote trekken uit de verhalen van de dorpelingen en de trampassagiers. Als alle praatjes echter zijn die verhalen niet juist. Het is niet waar dat Nardo die nacht zijn vader naar de hoeve heeft teruggedragen. Samen met de dokter heeft hij zijn vader naar het huis van de dokter vervoerd.
Evenmin is het waar dat de dokter de politie heeft opgebeld. De dokter heeft alles gedaan wat in zijn vermogen lag om de zaak geen ruchtbaarheid te geven. Hij heeft het ziekenhuis er niet in willen mengen. Hij heeft de zaak met gesloten deuren willen behandelen. Hij heeft echter buiten zijn vrouw gerekend en buiten de wraakzucht van de oude boer. Achter zijn rug om heeft de oude boer de vrouw van de dokter weten te overreden de politie op te bellen. Naar aanleiding daarvan heeft er een hooglopend twistgesprek plaatsgehad tussen de dokter en diens vrouw waarbij, als altijd, Ferdinand het heeft afgelegd. Hij is die dag zeer dronken geweest. Met een oppervlakkige hoofdwond en een hersenschudding is de oude boer er af gekomen. Nardo is nog dezelfde dag opgepakt en
| |
| |
weggevoerd. Hij zou vrijspraak hebben kunnen bepleiten. Als soldaat en voortvluchtig soldaat heeft hij echter weinig tot zijn verdediging kunnen aanvoeren.
En Bella? En Marinus? En het meisje met de jongenskop? En de Tweeling? En Riet?
Ze staan, gekleed en geschminkt, achter de coulissen klaar om op te komen.
[wordt vervolgd]
|
|