Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Ed. Hoornik
| |
[pagina 309]
| |
FuniculaireEen korte leertijd is ons niet vergund.
De kooi staat klaar. Wij worden opgesloten.
Ik trek mijn buik in bij de eerste stoten.
Mijn leven wordt tot op een draad gedund.
De aarde valt. Een auto is een punt.
Bossen worden de diepte in geschoven.
Helling na helling vallen wij naar boven,
door telkens wilder schittering verblind.
De berg wordt zichtbaar in zijn bovenkant.
Een zware man met uitgestoken hand
dribbelt ons op de grasmat tegemoet.
Het huis lijkt mij tot in zijn kamers goed.
De zon bestrijkt het kuise ledikant.
Ik loop de eetzaal in op vaste voet.
| |
[pagina 310]
| |
De mislukkingDe tocht naar onder en de tocht naar boven
maken mij voor mijn lichaam veel te groot.
Ik sta op springen. Enkel lucht en lood
loop ik mij van mijn leven te beroven.
Maar ik zet door, opdat hij zal geloven
dat ik het halen wil, levend of dood.
Ik hang te duizelen boven de kloven
en dan wordt alles voor mijn ogen rood.
Weer kom ik bij hem aan met lege handen.
Ik moet het toegeven: ik heb gefaald;
ik deed mijn best, ik heb het niet gehaald.
De ruiten van de eetzaal krijgen tanden,
waartussen hij het brood langzaam vermaalt.
Hij heeft gelijk. Ik maak hem nog te schande.
| |
[pagina 311]
| |
Twee dichtersWat ik aanvankelijk verbeelding waande
wordt werklijkheid wanneer we samengaan:
er is in hem en mij hetzelfde gaande,
elk volgend ogenblik kan het ontstaan.
De wegen die wij door de bergen baanden
blijven in ons hun lange bochten slaan;
hoogten en diepten zijn of zijn aanstaande
en vinden in een vers hun voortbestaan.
Wij willen het alleen nog niet bekennen:
onder de spitse hoeden van de dennen
lopen wij somtijds woordelijk in elkaar.
Er ritselt iets, er gaat iets aan het rennen
vlak voor ons uit, een lint of kinderhaar.
Wij worden allebei tot tovenaar.
| |
[pagina 312]
| |
InitialenOok in de humor waren wij verbonden;
om alles lachten we aan één stuk door;
wij schaterden totdat we niet meer konden;
wij werden enkel lach van oor tot oor.
Daar om ons heen overal bergen stonden,
kreeg iedre lach nog eens zijn wederhoor,
totdat wij ieder voor onszelf bevonden:
soms doet het huilen zich als lachen voor.
Als op de bergtoppen de zon nog scheen,
keken wij in het donker van de dalen,
zolang tot ook bij ons het licht verdween.
Dan klonk een zuchten, diep en vele malen;
de hele hemel liep vol initialen;
we wezen ze elkander, één voor één.
| |
[pagina 313]
| |
Het meerTegen de spiegel vielen duizend meeuwen.
Wij doken na hen in het zilverblauw.
Geluk is naakt zijn, lachen, stoeien, schreeuwen,
zonder begeren kijken naar een vrouw.
's Avonds flaneerden we over de kade
en gingen rusten op een stenen bank,
te moe voor woorden en te oud voor daden,
met lange blikken naar de overkant.
Daar lag een stad uit al zijn licht te branden;
hemel en aarde schoven er ineen
en vielen ons in ogen en in handen.
We droomden hardop voor onszelve heen:
hij zag een diadeem en ik zag manden;
een witte boot haalde die twee dooreen.
| |
[pagina 314]
| |
De stenigingGa naar het dorp toe, werd ons aangezegd.
De wereld ligt daar in het dal beneden;
je hebt haar om een hersenschim gemeden;
morgen wordt er een groot geschil beslecht.
Wij daalden af. Wij stonden op ons recht.
Twee vrouwen kwamen in een deur en deden
of ze ons kenden, wezen op hun schede,
werktuigelijk. Hun ogen waren echt.
Ze hadden allebei prachtig rood haar;
het viel in lange golven naar beneden.
We grepen er met beide handen naar.
Er klonk gelach. Gedurig vielen stenen.
Net als de bergen door de zon beschenen
lagen wij dood; de hoofden naast elkaar.
| |
[pagina 315]
| |
OntmoetingDe donder bleef nog door de bergen rollen,
maar alle vrees was plotseling voorbij.
We kwamen buiten, ademden met volle
teugen de lucht in en toen hoorden wij
de klokjes en zagen schapen als wollen
kindren nader komen, steeds naderbij,
over en door elkander doen en dollen.
Wij werden beide onuitsprekelijk blij.
Er stond een kind in grijze pellerien,
een jongen, schat ik, van een jaar of tien
dat golven en dat groeien te behoeden.
Pas later waagden wij wat we vermoedden
te zeggen, lachend om zijn gekke hoed en
gebroken stok. Een kind, Jezus misschien.
|
|