Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Roel Houwink
| |
[pagina 268]
| |
hier telkens weer zo gemakkelijk spreekt van de ‘invloed van het Duitsche Expressionisme’, alsof het daarbij om het ‘overnemen’ van een stijlvorm ging. Doch wij vrezen, dat wij in dit verband te maken hebben met een even bedenkelijk als hardnekkig geval van litteraire legende-vorming. Primair was bij Marsman geen sprake van een ‘expressionistische beïnvloeding’ (Eerder kan men zeggen, dat in latere jaren A. Roland Hoist's poëzie een zekere invloed op zijn werk heeft gehad). Wat men voor zodanig gehouden heeft, was ‘autochthoon’, d.w.z. voortgekomen uit de eigen existentiële situaties en kwam niet van elders ingevloeid. Wanneer dit niet zo was geweest, zou Marsman's dichterschap nooit die groeikracht hebben bezeten, die hem uit de impasse der Seinen redden kon en hem uiteindelijk tot een zo grootse conceptie als Tempel en Kruis vermocht te brengen. Daarenboven: wij herinneren ons nog duidelijk de ongeveinsde vreugde, die wij telkens weer beleefden bij het ontdekken en ontmoeten van al dit ‘geestverwante’, terwijl wij bezig waren elk onze weg te zoeken naar een zo adaequaat mogelijke ‘ver-woord-ing’ van onze ‘poëtische’, d.i. existentiële, ervaringen. Trouwens: wanneer men werkelijk eens even de moeite neemt b.v. een gedicht van Stramm te leggen naast een van Marsman's vroege gedichten, zal men onmiddellijk ontdekken, dat hier slechts van ‘verwantschap’ sprake is in visie, maar niet, stellig niet, in idiomatische zin, zodat men van ‘een zelfde wereld’ zou kunnen spreken. Ten slotte dient hierbij nog te worden bedacht, dat het aandeel, dat de dichter aan ‘de heilige ziekte’ had, hem hierdoor reeds ten aanzien van zijn scheppende verbeelding in een oorspronkelijke situatie plaatste, die hem - als een gedrevene! - aanzienlijk minder ontvankelijk maakte voor stroom en tegenstroom van het letterkundig getij om hem heen dan anders wellicht het geval zou zijn geweest. Naar wij menen, moeten wij hier ook zoeken naar de grond voor het litterair-historisch feit, dat Marsman tot exponent van de z.g. Generatie van Achttien heeft gemaakt. Immers het is nu eenmaal zo, dat zonder iets af te doen van de grote dichterlijke waarden, die in figuren als Herman | |
[pagina 269]
| |
van den Bergh, Hendrik de Vries en Slauerhoff zijn geïncorporeerd, Marsman's dichterschap ‘zijn tijd’ het meest pregnant vertegenwoordigt. ‘Ik heb steeds het gevoel’, schrijft Marsman, ‘op de breuk te staan.... bijna: uit de breuk van den tijd, zoals ik die ervaar, ontstaat het werk....’ (vgl. Lehning, blz. 106) en elders: ‘....een stuk jeugd en een stuk poëzie, naar ik hoop, niet alleen van en vooral niet alleen voor mijzelf, maar ook van en voor mijn geslacht’ (o.c., blz. 103, cursivering R.H.). Uit deze beide uitlatingen blijkt nogmaals glashelder, hoezeer Marsman het wezenlijke van zijn tijd (de breuk!) existentieel ervoer en ook, hoezeer hij zich bewust was van zijn ‘leiderschap’; twee factoren, die nu eenmaal symptomatisch zijn voor representatie op het terrein van het cultuur-historische. Wellicht moeten wij het als een genadige verblinding beschouwen, dat Marsman - ook Lehning wijst daarop - een volkomen verkeerde voorstelling had van de aard en de strekking van zijn representatieve kwaliteiten; een dwaling, die hem overigens vaak gekweld heeft en soms met een grote bitterheid vervulde (vgl. Holland). Zowel het existentiële als het ‘profetische’ element - deze beide elementen gaan bij een waarlijk groot dichter altijd samen! - van zijn dichterschap bleven hem in hun geestelijke betekenis verborgen. Hij zag zichzelf slechts als de geroepen leider van een litterair front, dat er niet was; als de uitverkoren aanvoerder in een strijd tegen vijanden, die ontbraken. En zo moet hij zich wel eens als een Don Quichotte hebben gevoeld, die met de moed der wanhoop tegen windmolens vecht. Want van ‘een generatie’ in de specifiek litteraire zin, zoals men daarvan spreken kan ten opzichte van Tachtig, Negentig en Tien, was in 1918 geen sprake, evenmin als dat trouwens het geval is met de z.g. Generatie van Vijftig; vandaar dan ook, dat Ad den Besten in de Inleiding tot de tweede druk van zijn bloemlezing Stroomgebied geen ander samenbindend ‘beginsel’ met betrekking tot de naoorlogse dichter-generatie naar voren kan brengen dan ‘modern levensgevoel’; een uiterst vaag begrip inderdaad, doch dat zonder de werkelijkheid geweld aan te doen, onmoge- | |
[pagina 270]
| |
lijk door een scherper omlijnde karakterisering kan worden vervangen. Feitelijk kan men in dit opzicht ten aanzien van de Generatie van Achttien niet veel minder vaag zijn! Wij geven het u te doen zonder geestelijke geweldpleging Herman van den Bergh, Hendrik de Vries, Slauerhoff en Marsman onder één noemer te brengen. Wanneer wij niettemin Marsman hier naar voren hebben gebracht als exponent van de Generatie van Achttien, dan betekent dit, dat wij daarbij niet denken aan de een of andere litteraire groepering of formatie, maar dan zien wij Marsman in de eerste plaats als representant van een levenswerkelijkheid, die - wij komen daarop zo dadelijk nog nader terug - met ondergrondse kanalen verbonden is met de levenswerkelijkheid, die wij het meest intensief in Achterberg en Lucebert vertegenwoordigd zien. Het komt ons voor, dat op dit punt een eigenaardige parallelie bestaat tussen de Generatie van Achttien en die van Vijftig, met name ten overstaan van Marsman en Lucebert, doch het zou ons te ver voeren daarop thans nader in te gaan. Wel menen wij er goed aan te doen er in dit verband op te wijzen, hoezeer bij Marsman evenals bij Lucebert ‘het experiment’ (een allerongelukkigste en voor veel misverstand vatbare term, die zonder enige twijfel de zaak waar het hier om gaat niet dekt!) géén litteraire vormkwestie geldt, maar het ‘to be or not to be’ van de zuiverheid der poëzie, waarmee uiteindelijk de zin van het dichterschap staat en valt. En nu is het merkwaardige dit, dat noch Herman van den Bergh, noch Hendrik de Vries, noch Slauerhoff dit ‘vormprobleem’ op deze existentiële wijze (‘verder dan Trakl kan niemand komen, zonder stapelgek te worden’! cursivering R.H.) feitelijk hebben gekend. Wat Herman van den Bergh betreft kan men vaststellen, dat bij hem het formeel-nieuwe teruggaat tot op een herontsluiting van de bron der Hebreeuwse (volks-) poëzie. Bij Hendrik de Vries is van enige formele vernieuwing geen sprake. Integendeel: formeel vertoont zijn poëzie veeleer een archaïserende tendens in die dagen (Lofzangen), waardoor echter bij hem juist ruimte vrijkomt voor wat later ‘het | |
[pagina 271]
| |
subliminale’ heten zal (met de droomtoestand als overgangsvorm, vgl. Mijn Broer en Ik). Bij Slauerhoff ten slotte bestaat ‘het nieuwe’ in formeel opzicht in een vaak bijna stelselmatige destructie van de bestaande vormen (men denke aan zijn ‘moedwillige’ rijmen!). Alleen Marsman waagt ‘de sprong in het duister’. Bij hem zet ‘de breuk’ zich voort, als het ware dwars door het verslichaam heen en zo valt het dan ook inderdaad uiteen. De laatste consequentie was hier het ‘letterklankbeeld’ van I.K. Bonset. Marsman ging zo ver niet. De innerlijke kracht van zijn dichterschap en de potentiële rijkdom van zijn scheppende verbeelding bewaarden hem ervoor zich in een ‘abstracte’ poëzie te verliezen. De z.g. Seinen, waarvan een keuze is opgenomen in Verzamelde Gedichten, Eerste Periode, III, betekenden het uiterste, waartoe de dichter gaan kon zonder zijn wezenlijke roeping te verloochenen. Tussen het woord en de kreet het sein als laatste roepstem der verstaanbaarheid. Ons dunkt, dat wij de betekenis van dit alles niet licht onderschatten kunnen, wanneer wij ten minste Marsman's worsteling met de ‘vorm’ niet zien als een litterair experiment (wat de z.g. ‘experimentele poëzie’ van Lucebert evenmin is), maar als genuin bestanddeel van het werk van de dichter, strevend naar ‘Verwandlung’ en ‘Rühmung’ (vgl. Rilke!) van de levenswerkelijkheid, zoals hij die ervaart, binnen het bestek der algemeen-menselijke, existentiële verstaanbaarheid en waarbij nu eenmaal het-woord-in-zinvol-verband niet kan worden gemist. Het zou kunnen zijn, dat men meende, dat Marsman als exponent van de Generatie van Achttien niet zou mogen worden aanvaard van wege zijn ‘individualisme’, nl. in zoverre hij zich steeds tegen elke ‘humanitaire’ infiltratie in het domein der toenmalige ‘moderne Poëzie’ (vgl. het conflict met Coster naar aanleiding van diens Inleiding tot Nieuwe Geluiden) heeft verzet. Een verzet, dat echter reeds veel eerder tot uiting kwam in Marsman's gedecideerde afwijzing van dergelijke tendenzen in het Duitse expressionisme en de Clarté-beweging (vgl. Menschheitsdämmerung, Barbusse) en waardoor ook de vriendschap tussen Marsman | |
[pagina 272]
| |
en Lehning telkens weer werd ondergraven, en bedreigd. Ongetwijfeld: wanneer wij Marsman's ‘individualisme’ en zijn afwijzing van elke vorm van litterair ‘humanisme’ houden voor een strijd van twee gelijkwaardige ‘wereldbeschouwingen’, heeft het zin zich af te vragen, of deze ‘eenzijdigheid’ van de dichter niet een zodanige versmalling van de basis van zijn dichterschap beduidt, dat het ten slotte moeilijk als representatief kan gelden. Doch wij menen, dat men hier de dingen anders zien moet. Marsman opponeerde niet als ‘individualist’ - en zelfs niet als Nietzscheaan! - tegen elke poëzie, die een humanitaire inslag vertoonde; hij deed het als dichter en vanuit zijn verantwoordelijkheid als zodanig, omdat hij ‘wist’ - met het lucide weten van de grote dichter - dat het humanisme als ‘idealisme’ een verloren zaak was en dus ook geen existentieel-poëtische mogelijkheden meer in zich bergen kon, hoogstens nog een late nabloei tussen romantiek en rhetoriek. Dat Marsman deze dingen goed heeft gezien, blijkt wel uit figuren als Sartre en Camus. Reeds de lectuur van een boek als La Nausée maakt dit zonder meer duidelijk. Men zou bovendien ook de naam van Kafka kunnen noemen in dit verband. Ook in zijn verbeeldingen is immers voor geen enkel (idealistisch) humanisme meer plaats: het Oordeel is voltrokken en laat slechts Vrijspraak als een transcendente mogelijkheid toe. Bij Sartre en Camus lezen wij niet anders en zij allen geven slechts weer wat zich ergens in de diepten van ons menselijk bestaan onherroepelijk heeft afgespeeld. Ook Marsman was ‘individualist’ op grond van deze metaphysische beslissing. Hij ‘wist’, dat hij bij de schone schijn van het ‘humanisme’ (Der Mensch ist gut!) niets meer te zoeken had en het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat ‘het gericht’ in menig vers van zijn hand met een obsederend geweld in de slagschaduw van de dood zich manifesteert. Wat bij Slauerhoff soms doorbreekt als een orgie van ondergang en bederf heeft bij Marsman bijna steeds het aspect van een vlijmend zwaard, dat het menselijk bestaan doorklieft tot op het merg. Wij menen daarom, dat wij het ‘individualisme’ van Marsman niet mogen zien als een rationele versmalling van | |
[pagina 273]
| |
zijn dichterlijke levensvorm, als een vrucht van ‘wereldbeschouwing’ derhalve, maar dat Marsman's schijnbare eenzijdigheid ten opzichte van het humanitaire idealisme van zijn tijd dient te worden verstaan in overeenstemming met de ‘profetische’ structuur van zijn dichterschap, die hem noopte de eenzame stem te zijn zonder meer dan wat schaarse, toevallige weerklank in een land, dat voor de laatste maal rakelings langs de afgrond was gegaan. Hoe zouden zij, die niet gered waren, omdat zij niet in het vuur geworpen waren, zonder verzengde haren dus en zonder geschroeide wimpers, iets kunnen verstaan van een wereld, die zich een kwartslag had omgedraaid! (vgl. Gang). Hetgeen Marsman onweerspreekbaar stempelt tot exponent van de Generatie van Achttien zijn de verzen van de Eerste Periode (1919-1926); niet omdat hij daarna geen poëzie zou geschreven hebben van gelijke waarde, verre van dien; maar omdat hij in die gedichten het wezenlijke van zijn tijd - het staan op de breukrand van het hier en nu - tot uitdrukking heeft gebracht. Geen andere Nederlandse dichter heeft dat in die jaren zo consequent en radicaal gedaan als hij. En vreemd, het lijkt wel eens, wanneer men zich een poos verdiept heeft in het beste werk van de Generatie van Vijftig, alsof tussen Achttien en Vijftig het ganse litteraire platform is weggevallen, op Achterberg na, die zich in geen enkele ‘Generatie’ laat onderbrengen, en - wij wezen er terloops op - er tussen deze beide Generaties een verborgen verband bestaat, dat spot met alle rechtlijnige litteraire ontwikkelingstendenzen. |
|