Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Erflaters per post
| |
[pagina 8]
| |
vijven op een poststuk prijken, maar de kopers worden toch verondersteld, - ja, moeten er toe worden aangemoedigd, - complete series zich aan te schaffen en de aanblik daarvan moet hun de indruk geven van een culturele eenheid: daar ligt - in bescheiden vorm weliswaar, maar dan toch verzegeld! - een halve eeuw Nederlandse geestesbeschouwing gesymboliseerd vóór hen. Daar is het wespennest al! Wat doet hier Van Gogh, die reeds vóór het begin van deze halve eeuw ver van het vaderland moest worden begraven? Wiens kunst, zo zij al in het donkere Braband mag zijn geboren, eerst over de grenzen geworden is tot het bewonderenswaardig oeuvre, dat bleek aan de wereld iets nieuws te zeggen te hebben? Het is toch niet genoeg, dat (Nov. 1892) de eerste tentoonstelling na zijn dood van zijn werk te zien was in een zaal van het Panorama in Amsterdam, een gebouw dat, naar men mij eens zeide, - wonderlijk genoeg! - door Berlage moet zijn ontworpen? Inderdaad niet! Maar wij komen er nader aan toe, als wij bedenken, dat een volgende tentoonstelling in 1896 gehouden werd in Groningen op initiatief van een studentengroep waarin Huizinga een stuwende kracht was; van die tijd dateerde Huizinga's vriendschap met R.N. Roland Holst, - de organisator van de Amsterdamse tentoonstelling - die, zelf weer nauw met Berlage bevriend, hem zou introduceren in de kring van Taks Kroniek, waar, naast andere vriendschappen, ook een met Jan Veth ontstond, wiens biograaf Huizinga zou worden; en is er met Huizinga niet een briefwisseling naar aanleiding van die biografie gevoerd door Nijhoff eens te zamen met hem, Veth en Roland Holst redacteur van de Gids?Ga naar voetnoot* En weten wij niet van vriendschap en soms samenwerking van Pijper en Nijhoff? Ja waarlijk, zo knopen wij snoeren, die als een fijn netwerk onze geestes-beschaving lijken te overspannen, toch al wel aardig samen! Toch dunkt mij dat, - gij zelf trouwens zult ook niet ermede tevreden zijn, - nog niet voldoende voor uw vijfster. Is er soms in deze vijf mensen, - over wier onbestreden per- | |
[pagina 9]
| |
soonlijke bijzonderheid of zelfs grootheid ik hier niet behoef te spreken, - iets dat zij gemeen hebben? Het wil mij voorkomen, dat men op het eerste gezicht in elk van hen een wil - en een kracht - tot vernieuwing ontdekt. Voor Van Gogh heeft dat zich, althans in breder kring, geopenbaard toen in 1914 de briefwisseling met zijn broer Theo werd uitgegeven, nadat sedert het begin van de eeuw zijn schilderijen meer en meer aandacht gingen trekken. Tragisch genoeg voor de vrijwel eenzame zwoeger begon zijn invloed, zijn in volstrekte zin vernieuwende invloed op de schilderkunst pas na het eerste decennium van de 20ste eeuw. Ook van Berlage, slechts enkele jaren zijn jongere, dateert de erkenning van zijn vernieuwende kracht eerst van de voltooiing van de Amsterdamse Beurs (1903). Als wij aan de, - in Taks Kroniek voor het eerst gepubliceerde, - successieve ontwerpen van dit gebouw denken, wordt het ook duidelijk, dat de Beurs in zijn definitieve vorm Berlage's eigenlijk programma was: programma en grootse manifestatie ervan tevens. Ook Huizinga heeft zo'n datum. Al was het bij die hem na stonden voorlang, - en in wijder kring sedert zijn inaugurale rede in Groningen (1905) - duidelijk, dat hij anders was dan zijn vakgenoten, pas het verschijnen van zijn ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ (1919) stelde de betekenis van zijn vernieuwende kracht eens voor al vast. Voor Pijper behoeven wij niet een bepaald geval aan te wijzen, (of, zo gij wilt, misschien het verschijnen van zijn verzamelde essay's ‘Quintencirkel’ (1930)) om te beseffen, hoezeer hij voorganger, wellicht wegbaner was; en bij Nijhoff? Ik zou denken, dat het bij het verschijnen van ‘Awater’ was (1934), dat hij op de bijzondere plaats trad, die hem aanspraak geeft om met overtuiging te worden opgenomen in deze kleine wapenbroederschap, die gij voor onze briefverzendende landgenoten laat oprukken. Ik geloof, dat wij met dit vast te stellen je bedoeling al een eind genaderd zijn. Toch zijn wij er naar mijn gevoel nog niet. Er moet iets méér zijn, iets bijkomen dat de vernieuwers ook in één gelid schaart, als dat mogelijk ware. Want willen vernieuwen kan slechts vruchtbaar zijn, zo het enerzijds gedragen wordt door een sterk geloof in nieuwe mogelijkhe- | |
[pagina 10]
| |
den, en anderzijds geboren is uit een intense liefde voor mens en wereld. Wij behoeven deze gedachte slechts uit te spreken of de figuur van de ploeterende Vincent straalt voor ons in ongemene glans; wij zien hem opbranden in een verterend vuur. De Gruyter heeft zijn Inleiding voor de grote tentoonstelling van verleden jaar met een treffend zinnetje besloten: ‘zijn werk is de belichaming niet van schoonheid, niet van wijsheid, maar van de liefde, het geloof en de hoop’. ‘Il y a dans l'avenir un art, et il doit être si beau et si jeune, que vrai si actuellement nous y laissons notre jeunesse à nous nous ne pouvons qu'y gagner en sérénité’, schrijft Van Gogh zelf, en elders haalt hij met instemming deze woorden van Renan aan: ‘L'homme n'est pas ici-bas seulement pour être heureux. Il y est pour réaliser de grandes choses pour la société pour arriver à la noblesse et dépasser la vulgarité’. Berlage zou dit ook hebben kunnen aanhalen: ‘Grote dingen voor de Gemeenschap’. Sereniteit en noblesse zou men aan zijn Beurs kunnen aflezen, maar het is toch niet vooral aan dit bouwwerk, dat ik thans denk: het is uiterlijk een wat te stugge manifestatie van waarachtigheid; maar wie Berlage persoonlijk gekend heeft met zijn diep menselijke bewogenheid en zachtheid, met zijn mensenmin en toekomstgeloof, die herkent hem toch het best in zijn ‘Pantheon der Menschheid’, in zijn ontwerpen voor een Kunstenaarshuis, voor een Vredespaleis of voor de grote hal in zijn eerste museumplan, waarvan hij tenslotte in zijn hal, trappenhuis en erezaal in zijn bescheidener ‘kunsttempel’ nog iets treffends heeft kunnen verwezenlijken. ‘Een mensenleven is een stuk tijd, dat door een middelpunt van persoonlijk bewustzijn heengaat, bij sommigen schijnt het maar een sijpelend gootje, bij anderen is het alsof stralenbundels en trillingen van overal her, uit oneindige verten, elkaar in dat middelpunt ontmoeten en kruisen’, schreef Huizinga in zijn reeds hiervóór genoemde biografie van Veth. Zo zag hij mensen, en zo kon hij aan zijn geschiedschrijving dat bijzondere geven, dat, meer nog dan zijn machtige kennis en kunde, zijn werk tot erfgoed maakt. En zou men dan ook van hem niet, evenzeer als hij het van Veth deed, kunnen zeggen: ‘wat hij ontving heeft hij teruggege- | |
[pagina 11]
| |
ven, alles wat in hem was.... aan ieder die het nodig had.... zijn ongemeen vernuft.... zijn nooit falende gaven van uitdrukking en afbeelding, zijn groot en open hart voor mensen en dingen’. Zouden wij niet, aan deze laatste woorden aansluitend, denken aan Huizinga's zich diep verbonden voelen met onze menselijke samenleving zich uitend in zijn ‘In de Schaduwen van Morgen’, en ‘Geschonden Wereld’, ook als dit, in menig opzicht toch belangrijk, tweetal ons niet in allen dele bevredigt? Dat Pijper vernieuwer en baanbreker kon zijn, was op zijn gebied, waar hij te strijden had tegen de vaak hecht aaneengesloten groepen, die star vasthielden aan dat, waaraan zij gewend waren, niet mogelijk geweest zonder dat onwankelbaar geloof in een toekomst, - zoals Van Gogh dat ook uitsprak, - die andere dingen zou vragen. Maar zijn werk in en voor de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis maakt duidelijk, dat hij daarbij gedreven werd door die liefde voor de cultuur-zelve, welke instaat is het goede en uitstekende te ontdekken uit alle tijden; het te bewonderen om zijn kern, waarop hij zelf met nieuw en eigen muziekbeleven kon doorwerken. Was juist daarin Nijhoff niet met hem verwant? Ook hij had, - ging hij niet nog weer naar de college-banken terug? - die verbondenheid met de cultuur van vorige geslachten, zonder een ogenblik van de eigen weg terzijde te gaan, omdat hij ook het heden en het toekomstige in een gelijke liefde en een ongebroken vertrouwen in zich omdroeg. Wat is er duidelijker vrucht, - en in zekere zin samenvatting, - van dan de overgave aan en de vreugde om de hem door jongeren gevraagde arbeid aan de lekenspelen, die hij, in treffende aansluiting aan geliefde jeugdherinneringen, tot een mooie trits verenigde in ‘Het heilige Hout’? In zijn ‘Opdracht’ raakt hij bovendien even aan de zware opgave van de dichter: ‘Ik geloof, dat in ons tijdvak, waarin de eeuw van het individualisme overgaat in die van de collectiviteit, geen groter moeilijkheid voor de schrijver bestaat dan de vorm zelf van zijn taal’. Hij heeft die moeilijkheid slechts willen en kunnen overwinnen uit liefde voor ‘ons tijdvak en zijn toekomst’. | |
[pagina 12]
| |
Zien wij zo, waarde vriend, je kleine keurbende - waarvan elk der vijf op eigen manier een fakkel draagt voor onze vaderlandse cultuur, - staan aan de rand van deze, onze eigen tijd, van, - om nog eens een woord aan Huizinga te ontlenen - een ‘geschonden Wereld’? Ik hoop het; ik hoop zelfs, dat men ze duidelijk ziet, met hun vernieuwende stuwkracht, met hun mensenliefde, met hun hoop en toekomst-vertrouwen. Juist omdat deze wereld zo geschonden is, zo verscheurd, en, als een der symptomen daarvan vaak weigert òm te zien, niet beseffend van welke waarden zij de erfgename is. Dat is inderdaad ook niet altijd gemakkelijk. Er is een halve eeuw voorbijgegaan, sedert die merkwaardige halve eeuw vóór de eerste Wereldoorlog door deze, onverwacht, werd afgesloten; een tweede oorlog met al zijn gevolgen heeft het zicht erop nog meer verduisterd. Maar dat tijdvak was getuige van het ontwaken en vernieuwen van onze volkskracht: bouwkunst, literatuur, schilderkunst, wetenschap, ook politieke bewustwording en economische bloei. Het tijdvak was geladen met sterk vertrouwen en een stralende toekomstverwachting. Dit optimisme is bedrogen uitgekomen. Het zij zo: maar wie die tijd hebben medegemaakt of, erin geworteld, het contact ermede niet hebben verloren, zij hebben toch zoveel ervan medegekregen, dat zij, over verwarring en tegenslagen heen, aan geestesbeschaving en toekomst-vertrouwen iets hebben te bieden en door te geven aan een jonger geslacht, dat, bij een zwaar te dragen wederopbouwplicht, soms zou dreigen wankelmoedig te worden.
Staat U deze formulering aan, dan, goede vriend, lijkt mijn hartelijke instemming met je plan meer dan gerechtvaardigd.
Steeds gaarne de Uwe H.E. van Gelder.
In de literaire nalatenschap van de dichter Martinus Nijhoff werden enige belangwekkende brieven gevonden, aan hem gericht door Prof. Dr J. Huizinga. Zij bevatten o.m. diens | |
[pagina 13]
| |
reacties op de bundel Nieuwe Gedichten, welke Nijhoff hem toestuurde, en op de aan hem opgedragen sonnettencyclus Voor Dag en Dauw. Het lag in de bedoeling van de Redacteur van Maatstaf om in het kader van deze aflevering, waarin de aandacht wordt gevestigd op de nieuwe serie zomerpostzegels, o.a. ook de beeltenissen bevattend van Huizinga en Nijhoff, deze brieven te doen publiceren, samen met de daarmee corresponderende brieven van Nijhoff. Hij verzocht mij deze publicatie te verzorgen en, waar nodig, van commentaar te voorzien. Daar de genoemde brieven van Nijhoff echter nog niet alle voor de dag zijn gekomen, moest de plaatsing van deze bijdrage worden uitgesteld tot een latere aflevering. Gerrit Kamphuis | |
Chris de Moor
| |
[pagina 14]
| |
veel bredere bestemming gekregen. Het zegel werd object voor de verzamelaars. Het heeft grote invloed gehad op de ontplooiing van de postdienst en het heeft daardoor bijgedragen tot de economische en culturele vooruitgang van ons land, o.a. door de uitgifte van bijzondere series. De zegels van dergelijke series brengen door hun afbeeldingen van de schoonheid van het landschap, van religieuze onderwerpen, verbeeldingen van kunst, techniek en wetenschap de cultuur van een volk de wereld in. Bovendien verlenen de ‘zegels met toeslag’ belangrijke steun aan instellingen, die voor het maatschappelijk welzijn werken. Twee vaste uitgiften in deze richting zijn: de Zomerzegels en de Kinderzegels, terwijl er van tijd tot tijd series verschijnen voor het Rode Kruis, de Olympische spelen, de aviatiek, fondsen ter bestrijding van gevreesde ziekten e.a. ‘Bij voortduring wordt er overal ter wereld naar gestreefd, om aan de postzegel een waardig en aantrekkelijk uiterlijk te geven, waardoor zijn betekenis voor vele verzamelaars nog wordt vergroot’, aldus de catalogus bij de Internationale Tentoonstelling Eeuwfeest Postzegel, in 1952 te Utrecht gehouden. Het is de taak van de Aesthetisch Adviseur van PTT om het ‘waardig’ uiterlijk van de postzegel te bevorderen. Mr Jean François van Royen was de grote voorvechter, die niets heeft nagelaten om de postzegel als kunstwerkje de juiste plaats te geven. Dit werk is voortgezet door Hammacher en Gouwe, mijn voorganger als Aesthetisch Adviseur, die als voorzitter van het instituut der postzegelopleiding medewerkt tot het kweken van een groep ontwerpers, die volledig geschoold worden in de kennis van dit vak. Het eerste zegel van 1852 was een gravure. Deze techniek is voortdurend van toepassing gebleven, maar daarnaast hebben zich vooral de rotogravure, maar ook de offset-techniek ontwikkeld. De Zomerzegels 1952 en 1953 hebben als ‘bloemenzegels’ (ontwerpers Dirk van Gelder en André van der Vossen), uitgevoerd in rotogravure, een goed resultaat opgeleverd. Dit deed in de zomer van 1953 in mij het plan ontstaan de serie voor 1954 in dezelfde techniek uit te voeren. Ditmaal echter bij een reeks portretten, hetgeen voor de zomerzegels een novum betekende. Vrijwel alle se- | |
[pagina 15]
| |
ries bekende Nederlanders waren tot dusver gravures geweest. Het kwam mij aantrekkelijk en boeiend voor, personen te kiezen, van wie het cultureel belang in onze tijd nog duidelijk voelbaar is, om zodoende aan de zegels een meer actueel karakter te geven en om in een wijdere kring de aandacht te vestigen op persoonlijkheden, die in de eerste helft van deze eeuw op de geestelijke groei van ons land grote invloed hebben uitgeoefend. Er zou dan tevens gelegenheid zijn, de problemen, verbonden aan de roto-techniek, nogmaals grondig te onderzoeken. Mijn streven was gericht op een - door juiste keuze van de verschillende middelen, nl. de techniek van de ontwerpen, de keuze van de kleuren en het gebruik van het zich het best aanpassende papier - zo hoog mogelijk opgevoerd resultaat. Het bleek vooral gewenst, aan de kleur een zodanige aandacht te besteden, dat het doel: een levend en zuiver afstemmen van de portretten in de voor hen bestemde en geëigende kleur, zodat ze zowel voor de insider als voor de leek aantrekkelijk zouden zijn, kon worden bereikt; waarbij dan, zonder dat daaronder de frisheid en kracht van de kleur zou lijden, rekening kon worden gehouden met de postale eisen van een niet te zware tint, waarop de stempeling goed zichtbaar werd. Ik verkreeg voor dit plan de volkomen instemming van de hoofddirectie der Posterijen. De keuze van de uit te beelden personen, die na lang wikken en wegen door de Directeur generaal en mij is gemaakt, werd weer beïnvloed door mijn verlangen naar een doorsnee van onze cultuur, die niet zomaar willekeurig was. Voor de lagere waarden koos ik de nog tot onze tijd behorende Martinus Nijhoff en de componist Willem Pijper; dan volgden H.P. Berlage en J. Huizinga en voor de 25-cts zegel Vincent van Gogh. Het zegel van van Gogh verschijnt eigenlijk een jaar te laat; het moge dan een afsluiting zijn van de geweldige indruk, die de tentoonstelling van zijn werk gedurende het vorige jaar in de wereld wekte. Het door mij aan de Directeur generaal der PTT gevraagde | |
[pagina 16]
| |
voorrecht, om zelf mee te mogen werken aan de reeks door het ontwerpen van een Nijhoff-zegel werd mij toegestaan. Daardoor kon ik de leiding van het team uitvoerende kunstenaars intenser voeren, want hun moeilijkheden en problemen waren ook de mijne. André van der Vossen, Edgar Fernhout, Sierk Schröder en Rein Draijer (allen bekende postzegelontwerpers) maakten een onderlinge keuze. Gezamenlijk overlegden we omtrent plaatsing en grootte van tekst, jaartallen en waardecijfer. Voor alle zegels werden deze getekend door de letterkunstenaar P. van Trigt. Waarom liet ik de reeks niet ontwerpen door één kunstenaar? Ook hier handelde ik met een bewuste bedoeling. Iedere ontwerper kon zich concentreren op de door hem weer te geven figuur. Het werken in een team geeft een gezonde wrijving en de voor ieder persoonlijk ontstane moeilijkheden konden gezamenlijk worden besproken. Ieder zegel ademt de persoonlijkheid, de werkwijze en de opvattingen van de maker, terwijl toch één bindende gedachte de reeks beheerst. Omdat levendigheid en variatie door ons werden nagestreefd, zijn wij er niet voor teruggeschrokken een naar een zelfportret ontworpen zegel van van Gogh toe te voegen aan een reeks portretten, die met behulp van fotomateriaal tot stand waren gekomen. Draijer koos dit laatste ontwerp. Schröder maakte Huizinga, Fernhout Berlage en van der Vossen Pijper. Elk voor zich maakte de compositie, het arrangement van zijn eigen postzegel, daarbij uitgaande van de vastgestelde plaatsen van de tekst. Ook de waardecijfers werden geprojecteerd op gemeenschappelijke plaats. Alleen Schröder week daarvan af, omdat zijn compositie dit niet gedoogde. Bij de jaartallen kwamen afwijkingen van de regel voor bij Fernhout en Schröder. Dit alles werd door ons met zorg bekeken, en geaccepteerd om tot een gave compositie te geraken. Door allen werden tekeningen (Fernhout, de Moor, van der Vossen) of gouaches (Schröder en Draijer) vervaardigd op 8 × de ware grootte der zegels. Deze ontwerpen met het door van Trigt op de aangegeven plaatsen aangebrachte tekst- en cijfer-materiaal werden op postzegelformaat verkleind. Op deze wijze kwamen zwakheden en fouten aan de | |
[pagina 17]
| |
dag. Een ontwerp voor rotogravure moet nl. berekend zijn op de bij de reproductie optredende verzwakkingen of vervormingen, o.a. bij het fotograferen en het verkleinen van het ontwerp, door het raster van het zegelbeeld op de cylinder en ook door het drukken in kleur, waarbij zich niet zelden onvoorziene effecten voordoen. Onze tekeningen werden meer dan eens doorgewerkt en herzien. Uit enkele overwegingen van Draijer, die hij tijdens het ontwerpen neerschreef, haal ik hierbij de volgende losse opmerking aan: ‘men moet de optische werkzaamheid en beeldende kracht in de voordracht behouden tot in het kleinste onderdeel van de compositie (in een formaat van enkele cm2)’. Een tekening, waarin licht en donker te weinig tegenstellingen hebben of waarin tussentonen te week verlopen, kan in de rotogravure tot een vormloze massa worden. Waar men te maken heeft met omringende verhoudingen en krachten van letters en cijfers en van de achtergrond is het portret gebonden aan krachten, die daarmee een schoon evenwicht vormen. Bovendien mag de gelijkenis (een gelijkenis, die voor velen onder ons nog reëel en controleerbaar is) niet lijden onder deze eisen. Een tweede opmerking van Draijer: ‘men tracht de kleur te kiezen, die het karakter van de kop het meest ondersteunt’, was voor allen zo evident, dat reeds bij de eerste schetsontwerpen ieder zijn eigen kleur gevonden had. Het schetsje op postzegelformaat van Nijhoff, waarmee we onze besprekingen begonnenGa naar voetnoot*, had ik in blauw opgezet. Deze suppositie was zó bindend, dat een omwisseling van de zegels en daarmee van de kleuren, die door moeilijkheden met de plaatsing van een waardecijfer aan de orde kwam, onmogelijk kon worden doorgezet. Toen we de kleurproefbladen gezien hadden, waarop telkens alle zegels in dezelfde kleur voorkwamen, bleek het onomstotelijk, dat de expressie van de portretten in een andere kleur, dan die gekozen was, zogoed als vernietigd werd. Voor Fernhout was het moeilijk, om met het weinig sterke fotomateriaal te geraken tot een hem geheel bevredigende, krachtige beelding van Berlages kop, die hem, de bezonnen | |
[pagina 18]
| |
kunstenaar, om de naar binnengerichte verholen intensiteit zo uitermate lag. Ook de samenwerking van zijn grootvader, de schilder Jan Toorop, met Berlage was voor Fernhout van belang. Ikzelf moest vechten tegen een te sterke vormkracht in het beeld van Nijhoff, terwijl van der Vossen aansloeg op de nerveuse trekken van Pijper, met wie hij zich door diens muzikale composities zeer verwant voelde. Zo bood het soms gebrekkige fotomateriaal een uitgangspunt, waarmee het concipiëren van de zegels werd begonnen. In dit opzicht had ik grote steun aan de uitstekende foto, die Stefan Nijhoff van zijn vader maakte en die ik kon combineeren met de zeer scherpe herinnering, die in mij leeft. Voor Schröder werd het kernpunt de waardigheid van de eminente docent, die Huizinga was, te doen uitkomen, waardoor tevens de stijl van zijn portret kon worden bepaald. Na verschillende mislukte pogingen, om dit bevredigend uit te drukken, slaagde hij plotseling, na het vinden van een kleine foto waarin hij een uitgangspunt voor zijn compositie vond. Ter herinnering (en dit zal een document blijven) bezit het huis Enschede nu een proefcylinder, waarop al onze gezamenlijke ijver en strijd zijn ingegrift. In het Postmuseum zal het resultaat van onze arbeid bewaard worden in vier opeenvolgende reeksen drukproeven. Een verstevigd vertrouwen in de doelmatigheid van de samenwerking tussen de technici van de drukkerij en de kunstenaars is ontstaan mèt een verstevigd besef, dat de moeilijkheden, die opdoemen bij het ontwerpen van het kunstwerkje, dat postzegel heet, en dat een evenwichtig opbouwen is van vele onderdelen, overwonnen kunnen worden. |