| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
IV
Hij wil weg maar hij kan niet meer weg. Er is geen andere uitgang, waardoor hij zijn schuilplaats kan verlaten, dan de staldeur die uitkomt op de deel. En waar de staldeur uitkomt op de deel zijn de stemmen. De stemmen. De spotgeesten die hem al maandenlang - in de hof, in de boomgaard, over de weg, langs zijn venster - achtervolgen met de insinuaties van hun onverstaanbare woorden en die plotseling stil zijn als hij nadert. De stemmen van Bella en Marinus. Meer dan eens heeft hij in hinderlaag gelegen om het gesprokene af te luisteren; hij heeft list gebruikt maar telkens tevergeefs. En nu het toeval hem eindelijk in staat stelt de woorden te verstaan, wekt de onverstaanbaarheid der woorden slechts een begeerte: op de vlucht te slaan.
Maar hij kan niet weg. Hij kan niet uit zijn schuilplaats te voorschijn komen zonder zich bloot te geven. In het halfdonker van de stal tegen een der ruiven geleund, spant hij zich in zijn aandacht af te leiden van de stemmen. Het vee is in de wei. De stal is leeg op de drachtige merrie na wier zware lijf zo nu en dan langs het beschot schuurt en die van tijd tot tijd het hoofd naar hem omwendt, de bewegelijke oren onrustig, luisterend, als hijzelf, naar de stemmen op de deel. De stal ruikt zoet naar gezond hout en naar stro en hooi en verse paardenmest. Door een spleet tussen de balken, vliegen zwaluwen in en uit. Hij legt zijn hand op de fluwelen neus van de merrie. Ze rekt de hals en duwt haar hoofd tegen hem aan. De warme, slappe onderlip grijpt naar zijn mouw. De vochtigwarme adem van het dier kruipt langs zijn pols in zijn mouw naar boven. Hij laat zijn blik gaan langs haar gezwollen flanken. Twee van haar veulens hebben een eerste prijs behaald en ook ditmaal zal ze hem niet teleurstellen. Maar beide keren was het erop of eronder. Beide keren zijn ze met vier man heel de nacht in touw geweest om moeder en kind te behouden. Maar ze is het waard, ze is het volop waard. Ze is meer
| |
| |
waard dan menige vrouw. Hij legt zijn hand op de witte vlek die tussen haar ogen een kruintje vormt en laat zijn vingers krauwend langs de benige schedel gaan en langs de stugge richel van het hoofdhaar die tussen de zachte, bewegelijke oren rechtop staat.
‘Braaf, braaf. Kalm aan maar. Ja, het is de baas. De baas weet wel dat het bijna zover is. De baas zal er wel voor zorgen dat het goed komt. Rustig aan maar. Ja, het is moeilijk nu het veulen ongeduldig begint te worden. De baas weet het wel. Het trappelt en het wordt iedere dag zwaarder. Maar het zal niet lang meer duren. Nog een paar dagen, nog een paar moeilijke dagen, dan loopt ze weer vrij in de wei met een mooi, sterk eerste-prijs stamboekveulen naast zich....’
De gefluisterde woorden zijn zo goed als klankloos. Ze verplaatsen niet meer lucht dan nodig is om een veertje weg te blazen maar de oren van de merrie bewegen als windvanen met de woorden mee. Haar zachte ronde ogen zien hem aan met de belangstelling van een onpersoonlijke, begrijpende intelligentie.
‘Ze verstaat me’, denkt hij. ‘Ze verstaat wat ik zeg. Ze weet dat ik het over het veulen heb. Maar ze weet ook dat ik alleen over het veulen praat om de stemmen niet te horen. Zij luistert en ze begrijpt. Ook wat ik niet zeg, begrijpt ze. Maar wat ze begrijpt, laat haar ongemoeid. Wat ze begrijpt, is onbegrijpelijk voor haar. Het verontrust haar niet. Het heeft niets met haar te maken....’
Hij schuift, zonder geluid te maken, een paar passen van haar weg zodat ze hem niet meer bereiken kan. Maar haar ogen blijven hem volgen. De belangstellende zachtmoedigheid van haar blik jaagt hem opeens het schaamrood naar de kaken. De vernederende situatie waarin hij zich bevindt, dringt zich opnieuw aan hem op. Hij wil weg. Weg uit de stal, weg van de merrie, weg van de stemmen. Maar hij heeft geen keus. Hij had weg kunnen gaan toen hij hen hoorde aankomen. Nu kan hij niet meer weg. En de stemmen, waaraan hij niet kan ontkomen, worden weer spotgeesten. De kolder die ze uitslaan is niet om aan te horen. Hij zou de staldeur open moeten gooien. Hij hoort een eind
| |
| |
te maken aan de heidense ontucht van die slijmerige taal. Hij hoort de honden op Marinus af te sturen. Hij hoort dit te verbieden, hij hoort in te grijpen. Hij heeft Bella onder zijn hoede genomen, hij is verantwoordelijk.... Hoor, hoe ze lacht, hoe ze antwoordt, hoe ze ingaat op die wartaal.... Ze drinkt het gif alsof het honing was. Het is ontoelaatbaar. Hij doet een pas in de richting van de staldeur maar blijft weer staan. Hij kan niet te voorschijn komen zonder bloot te geven dat hij zich in de stal verborgen heeft gehouden om hen af te luisteren. Hij balt zijn vuisten en vloekt. De onmacht en de vernedering liggen hem als ondeugdelijk voedsel zwaar op de maag. Een gevoel van lichamelijke misselijkheid bekruipt hem. Maar de stemmen aan de andere kant van de staldeur vermoeden niets. Ze keuvelen ongestoord voort....
‘Ze zeggen dat het niet waar is dat ik ben aangespoeld. Ze zeggen dat ik over land ben gekomen.’ Het is Bella's stem. Ze zit op de steen naast de staldeur. Ze is bezig slingers te vlechten van de uien die in een mand naast haar staan. Ze zit in de zon. De kuikens trippelen om haar heen. Een van de honden heeft zijn kop in haar schoot gelegd. Haar stem is helder en luchtig. Onbegrijpelijk luchthartig, denkt hij, voor een zwerveling die afhankelijk is van de liefdadigheid.
De stem van Marinus antwoordt.
‘Deze slinger is korter dan de andere, Bella. Je hebt je verteld. Er is een ui te weinig aan.’
‘Dat kan gebeuren. Als ik praat, vergeet ik te tellen.’
‘Ze geloven niet dat je bent aangespoeld omdat ze je in het bos hebben gevonden. Niemand heeft de schelp naar de kust zien drijven behalve ik. Ik ben de enige die weet dat je van over zee bent gekomen.’
‘Ze lachen me uit als ik zeg dat het een schelp was. Kon ik het maar duidelijker beschrijven, dan zouden ze het wel geloven maar ik weet het zelf niet precies meer. Hoe zou het komen dat ik me niets herinner van vroeger?’
‘Je kunt vergeten de uien te tellen en je kunt vergeten wat er om je heen gebeurt. De een vergeet meer en de ander minder maar in het algemeen vergeet iedereen veel. Wat je
| |
| |
vergeet zijn meestal dingen die er niet veel toe doen.’
‘Iedereen heeft jeugdherinneringen. Sommige mensen herinneren zich dingen die gebeurd zijn toen ze nog maar net geboren waren. Mijn vroegste herinnering is de schelp en de bloemen.’
‘Misschien wordt de een geboren als hij twee of drie jaar is en de ander als hij achttien is. Mijn vroegste herinnering is een ledikant waarin ik ziek lag. Jouw vroegste herinnering is een schelp met bloemen. Ik zou liever in een schelp zijn geboren dan in een ledikant. En het was niet zo maar een gewone schelp die je op het strand vindt. Het was een schelp die uit de diepste diepte van de zee moet zijn gekomen. Eerst dacht ik dat het een bootje was met een zeil maar wat ik voor een zeil aanzag, was een baldakijn met zijden gordijnen die in plooien naar beneden vielen en glansden als de zon er op viel. Ze dreef als een notedopje op de wijde zee. Ik wist toen nog niet dat jij het was maar ik benijdde je. Alleen in een schelp tussen het blauw van de hemel en het blauw van de zee.... Ik wou dat ik het had meegemaakt. Al mijn herinneringen samen zijn niets waard vergeleken met jouw enige herinnering. Jouw herinnering is als een stuk kristal. Maar wat is mijn herinnering? Een handvol aarde met grint erin en scherven en viezigheid en allerlei griezelig gedierte. O, Bella, wees blij dat je niets anders hebt dan één enkele, blauwe, stralende herinnering.’ ‘Ik herinner me de schelp niet zo duidelijk als jij je die herinnert, maar als ik mijn ogen dicht doe weet ik dat het precies zo was als jij het zegt. Hier is weer een slinger klaar. Leg die maar bij de andere.’
‘Als de zon op de uien schijnt, hebben ze de kleur van je haar. O, Bella, alles wat mooi is, lijkt op je. Of misschien moet ik zeggen: als jij er bent is alles mooi. De wereld was prachtig toen ik de schelp zag. Ik zal het nooit vergeten want het was de dag waarop ik Riet de ring had gegeven. Ik zat naar de zee te kijken. Ik kijk dikwijls naar de zee. Mijn vader was zeeman. Hij is naar zee gegaan en nooit meer teruggekomen. Daarom kijk ik graag naar de zee.’
‘Misschien ben ik hem tegengekomen zonder het weten.’
‘Dat zou best kunnen. Op zee is alles mogelijk.’
| |
| |
‘Zag Riet de schelp ook?’
‘Riet sliep. Iedereen sliep. Ik denk dat ik de enige ben die de schelp heeft gezien. Ik hoopte dat ze mijn kant zou uitdrijven maar ze had een andere bestemming. Dat is maar goed ook, want waar we zaten is geen strand en ze zou te pletter zijn geslagen op de rotsen. Je liet je hand door het water spelen om de bloemen te vangen die uit de hemel rondom de schelp in het water vielen. Het zal wel een teleurstelling voor je zijn geweest toen je wakker werd in het bos.’
‘Ik wist niet waar ik was. Het was erg vreemd in het begin.’
‘Als ik had geweten dat de schelp naar het strand zou drijven, zou ik er heen zijn gelopen om je te verwelkomen. Maar het leek of de schelp niet van plan was naar de kust te komen. Ze verdween achter een klip. Daardoor verloor ik haar uit het oog.’
‘Je was niet op het strand maar je was er toen ik wakker werd. Je hebt me naar de auto gedragen en de volgende dag ben je teruggekomen om te vragen hoe het met me was. En je bent de enige die weet van de schelp. Je weet meer van me dan ik van mezelf weet. Het is alsof je me hebt zien geboren worden. Alsof je een oudere broer van me bent.’
‘Ik wou dat ik een oudere broer van je was. Dan zou ik voor je kunnen zorgen. Dan zou je nu niet in dienst zijn bij boer van der Leeuw. Dan zou ik voor je kunnen werken.’
‘Je moet voor Riet werken.’
‘Voor Riet en voor mijn moeder. Maar ik zou graag ook voor jou werken om je van alles het beste te geven.’
‘Ik heb alles wat ik nodig heb.’
‘Je hebt geen eigen thuis. Je bent onder vreemden.’
‘Ik heb de hut.’
‘Maar er is niemand die voor je zorgt.’
‘Ik heb de gelukssteen en het schelpenkistje en ik heb de Tweeling en ik heb een page en een oudere broer en het zwarte lam.’
‘O, Bella....’
‘Wat is er?’
| |
| |
‘Als Riet en ik getrouwd zijn, moet je bij ons komen wonen.’
‘Dat zal Riet niet prettig vinden.’
‘Als ze je ziet, zal ze niet anders kunnen doen dan van je houden.’
‘En je schoonouders? Ik ben maar een vondeling.’
‘Ze zullen blij zijn dat je een tehuis krijgt. Mijn schoonouders zijn erg hartelijk.’
‘In ieder geval moet je eerst getrouwd zijn.’
‘Dat zal niet lang meer duren. Zodra ik opslag krijg gaan we trouwen. De mand is leeg, Bella. Alle uien zijn op.’
‘Dan gaan we de slingers op zolder hangen. En het wordt tijd dat ik voor het eten ga zorgen.’
‘Als mijn schoonvader die dag toevallig geen bier had willen hebben, zou ik je misschien nooit hebben ontmoet. Maar ik wist dat je bestond. Ik wist alleen niet welke kleur je ogen hadden. En ik geloof dat ik het nog niet weet.’
‘Ik weet het zelf niet. Ik weet alleen dat mijn haar de kleur heeft van iets dat heel akelig ruikt.’
‘Als je bij ons woont kan ik altijd naar je kijken. Het heeft de kleur van de uien maar het geurt naar.... O, Bella, je haar geurt naar de rozen die in zee vielen....’
Hij hoort hen opstaan. De stemmen en de voetstappen verwijderen zich. Hij opent de staldeur. De kust is vrij maar het is een uitgestorven kust. Een kust zonder leven als van een onbewoond eiland. De honden zijn haar gevolgd, de kuikens zijn weggetrippeld. Alleen de drachtige merrie achter hem in de halfdonkere stal, slaat onrustig met de hoeven tegen het beschot.
‘Ik moet de veearts waarschuwen’, denkt hij. Zijn benen zijn stijf van het langdurige stilstaan. Het licht doet zijn ogen pijn. Terwijl hij zich de knieën wrijft, denkt hij: ‘Ik word oud’.
Vanaf de hofstee tot waar, achter hem, de rotswand abrupt in zee daalt, is nu het land zijn eigendom. Hectare na hectare heeft hij in de loop der jaren weten toe te voegen aan zijn grondbezit. Ook de laatste strook, gedeeltelijk reeds ontgonnen, gedeeltelijk nog overwoekerd door stoppelig
| |
| |
gewas, is nu van hem. Zoëven is bij de notaris het contract getekend. Aan deze zijde van het dorp heeft hij het rijk alleen. Geen boer zal hier de grond kunnen bewerken, geen burger hier een zomerverblijf of villa bouwen zonder zijn zeggingschap. Hij is grootgrondbezitter. Grond, op het platteland, is macht.
Vanaf de hoogte waar hij staat, kan hij de uitgestrektheid van zijn landerijen overzien. Ginds in de diepte tussen de bomen ligt de hofstede met de stallen, de schuren, de boomgaarden, de moestuin en de weiden voor het kostbare stamboekvee. Dit is de kern. In vakken en banen van goud en groen en roestig bruin strekken rond die kern de akkers, de weiden en de hectaren omgeploegde, vette aarde zich uit naar de droge veengrond van het heuvelland waar naast en onder hem de schapen grazen.
Zijn ogen verzadigen zich aan de weelde en verscheidenheid der landouwen die de zijne zijn. Trots zwelt in zijn borst. Zwelt in hem als een vrucht die jarenlang tot wasdom is gegroeid en nu haar rijpheid heeft bereikt. De vele jaren noeste arbeid liggen om hem heen gespreid in gouden akkers, vette weiden, bomen zwaar van fruit, melk- en slachtvee, dekhengsten en stieren; in beesten en gewassen, in schuren volgestouwd met voedsel, in grond en geld. De zwaarte der jaren die hij torste is van hem af gegleden en ligt hier aan zijn voet als de vette aarde die hem draagt. Hij voelt zich licht en jong; gezond als het vruchthout in de boomgaard, krachtig als het bekroonde stamboekvee. Voor het eerst in zijn leven voelt hij behoefte zich aan een ander uit te spreken, de vrucht van de vele jaren arbeid met een andere mens te delen, zijn trots begrepen en erkend te zien. Maar in geen velden of wegen is een menselijk wezen te bekennen. Achter hem dreunt de branding in de spleten en spelonken van de rotswand die zijn domein begrenst. Wat meeuwen, nestelend op de ontoegankelijke klippen, en de schapen die, her en der verspreid tussen het stoppelig gewas van brem en braam en distel, als kleine witte stippen langs de hellingen bewegen, zijn al wat er aan leven te bekennen valt. In de uitgestrektheid van het dorre heuvelland, in de uitgestrektheid van zijn grootgrond- | |
| |
bezit is niet één menselijk wezen die zijn vreugde met hem deelt. Het beeld van zijn zoon flitst langs zijn geest maar hij haast zich het uit te wissen. De jongen deugt niet.
‘Ik had meer kinderen moeten hebben’, denkt hij. ‘Er is grond om meer dan één gezin te voeden. Er is plaats in overvloed voor meer dan één bedrijf. Ik had een huisvol zoons en dochters moeten hebben. Wat is grondbezit zonder eigen krachten om die grond tot bloei te brengen? Wat is een man zonder gezin?’
De oude verbittering tegen de gestorven vrouw die hem die kinderen niet heeft kunnen baren, komt weer in hem op. Hij had een vrouw moeten hebben als de merrie. Een vrouw zonder veel woorden, desnoods zonder geld, maar die zijn zaad had weten te behouden. Wat zal er van hem overblijven na zijn dood? Zijn zoon zal zich haasten het werk zijner handen ongedaan te maken. Al wat van zijn persoonlijkheid getuigt, zal worden omgezet in bankbiljetten en onpersoonlijk goud. Hij hééft geen zoon. Hij is weduwnaar en kinderloos. Er is niemand dan hij zelf om vreugde te beleven aan de trots die in zijn boezem zwelt. Welnu, zo zij het dan. Laat het land verkaveld worden na zijn dood. Laat zijn naam in de vergetelheid verdwijnen. Laat een vreemde zijn huis bewonen en zitten in zijn stoel. Wat het oog niet ziet, doet het hart geen pijn. Maar voorlopig zien zijn ogen nog. En zolang ze zien, is iedere graanschoof, ieder beest dat in de weiden wordt geboren, iedere vrucht die blozend van de takken valt, een getuigenis van zijn trots. Zolang hij leeft kan niemand hem die trots betwisten.
Opnieuw dwalen zijn ogen over het uitgestrekte land dat hem toebehoort. Hij is een machtig man. Hij zal niet sterven eer hij ook het bos heeft toegevoegd aan zijn bezit. De donkere vlek van het bos, dat als een vijandig gesloten vesting tussen het groen en goud van zijn vruchtbare weiden en akkers ligt, is nog de enige doorn in zijn oog. Tot nu toe heeft het geweigerd zich naar zijn wil te voegen. ‘Maar het zal zwichten’, denkt hij grimmig. Zijn laatste werk zal zijn het bos met de grond gelijk te maken. Als het hem gelukt was het in handen te krijgen, zou hij de bomen
| |
| |
hebben gekapt, de grond ontgonnen. Hij zou de stier gedwongen hebben elders zijn heul te zoeken, hij zou die hatelijke vesting van weerzinwekkend bijgeloof zonder pardon hebben neergehaald. Maar het is hem niet gelukt het bos te onderwerpen aan zijn wil. Ieder bod is afgeketst op een subtiele onwil van de gemeente; een onwil als een angst het gebied aan te randen dat door de bevolking wordt geschuwd. De zwarte vlek is hem een doorn in het oog. Hij zou haar weg willen wissen van de kaart. In het groen en goud van zijn vruchtbare landerijen is de sombere vlek een rottende zweer; een stinkend moeras dat gesaneerd dient te worden.
Hij veegt zich met de zakdoek over het bezwete voorhoofd. De zon is heet. Het wordt tijd dat hij op huis aan gaat. Een geluid in het stekelige gewas van braam en brem doet hem naar beneden kijken. ‘Het zal een dier zijn’, denkt hij, ‘dat zich in de doornen heeft verward’. Hij verschuift zijn voet maar het vlucht niet weg. Hij buigt de stekelige ranken uit elkaar en ziet tot zijn verbazing het zwarte lam. Het staat nog wat wankel op de poten maar zoals het naar hem toe komt huppelen is het een pittig ding. ‘Het belooft een vitale ram te worden’, denkt hij. Maar hoe komt het hier? Want in geen velden of wegen is een mens te bekennen. ‘Het zal van de andere schapen zijn afgedwaald’, denkt hij. ‘Het heeft niet meegekund en is verdwaald’. Hij neemt het op om het op de terugweg bij de andere schapen neer te zetten maar in plaats van weg te gaan, blijft hij met het lam in de handen besluiteloos staan. Achter hem daalt de rotswand steil in de diepte. Hij hoeft niet meer te doen dan het te laten vallen. Er is niemand die het ziet. Hier en nu is zijn kans. Niets dan een paar passen naar de rotswand en geen haan die er naar kraait.
Hij doet de paar passen. Onder hem buldert de branding in de donkere rotskloof. Hij heft het lam op om het weg te slingeren. Maar het verweert zich met een schrille kreet die hem luid in de oren klinkt. Hij werpt een snelle blik om zich heen. Is het verbeelding of ziet hij werkelijk, dicht bij de plek waar hij het lam heeft gevonden, iets dat beweegt? Met het lam onder de arm keert hij op zijn schre- | |
| |
den terug. Maar het lam wringt zich los. Het ontsnapt en springt met onhandige sprongen voor hem uit. Hij probeert het te vangen en het lukt hem het bij een van de achterpoten vast te grijpen. Maar op hetzelfde moment stokt hem de adem in de keel. Vlak bij hem, nauwelijks verborgen door het lage stekelige gewas, ziet hij iets dat hem het bloed naar het hoofd doet stijgen.
Ze slapen. Het hoofd van het meisje ligt op Bella's schouder, haar wang in de holte van Bella's hals. De sprieten van haar wanordelijke jongenskop mengen zich met het goud van Bella's lokken. Haar tengere, bruine arm ligt over Bella heen. Haar magere jongenshand, geschramd en zwart rondom de nagels, ligt, een vijfvingerig herfstblad, uitgespreid over de witte ronding van Bella's borst. Ze slapen alsof niets hun kan gebeuren. Met warme wangen, onbeschermd en onbeschaamd. Bella met een glimlach (een onbeschrijfelijke glimlach) om de vochtigrode lippen, het meisje (een zweem van vermoeidheid onder de ogen) met een stroeve, naïeve ernst. Hun kleren zijn gekreukt, hun haren als door een sterke windvlaag door elkaar geward. Het is midden op de dag maar ze slapen alsof niets en niemand hen kan deren.
Hij staat nog steeds met het lam in de arm. Zijn hoofd is heet. Zijn ogen staren (als viel er een geheim te ontraadselen) naar de geschramde jongenshand op de witte ronding van Bella's borst. Het is midden op de dag en hier op zijn grond, op het terrein dat zijn eigendom is.... Maar verder komt hij niet. De woorden verwarren zich in zijn geest. Het bloed klopt in zijn slapen. Weg van hier, denkt hij. Weg voordat er een ongeluk gebeurt. Weg voordat ze wakker worden. Behoedzaam wijkt hij achteruit. Hij kijkt niet om. Hij merkt niet dat het lam hem uit de armen glijdt. Hij vlucht. Hij vlucht alsof de grond onder zijn voeten brandt.
Als hij de akkers nadert, blijft hij staan. ‘Waar is mijn trots?’ denkt hij. ‘Ik had ze van mijn grond moeten jagen. Wie is hier meester?’ Maar de woorden klinken hol. Overtuigender dan de woorden eigendom en meester is het simpele gebaar van de jongenshand op Bella's borst.
| |
| |
‘Ik zal het haar inpeperen’, denkt hij. ‘De een of andere dag zal ik die vlegel wel te pakken krijgen’. Maar achter zijn woede en zijn woorden gaapt een leegte, even onheilspellend diep en dreigend als de donkere rotskloof aan gene zijde van zijn grootgrondbezit.
[wordt vervolgd]
|
|