gebeuren ligt diep verborgen, door allen geleefd en door niemand bespied’.
Eén van mijn recensenten, niemand minder dan Prof. Geyl, erkent dat onze voorstellingen maar benaderingen zijn, doch dicht mij de vermetelheid toe dat ik met mìjn methode nu eens wèl duidelijk heb willen maken wat het ‘eigenlijke’ is. ‘Ik heb niets tegen proefnemingen als deze, waarbij de aandacht valt op de kleurige veelheid, die het onmogelijk is binnen een “gewoon” geschiedverhaal te vatten’, aldus Prof. Geyl. ‘Maar ofschoon de schrijver het niet precies zegt, het lijkt toch wel alsof hij meent dat langs die weg wat eigenlijk gebeurd is, wèl kan worden waargenomen’ (Critisch Bulletin, Aug. 1953, blz. 338),
Welnu, ik kan met mijn hand op mijn hart verklaren dat ik naar eigen gevoel geen ogenblik het motto van Jung uit het oog heb verloren. Ik blijf doordrongen van de culturele waarde der ‘gewone geschiedschrijving’, maar zie in het doordenken van de eindeloze reeksen der zich steeds fijner vertakkende causaliteitsrelaties (tot in het psychologische en psychiatrische vlak) de legitimatie voor vrije vormen van expressie, die bijvoorbeeld worden gevonden in de geromantiseerde biografie of zelfs in de historische roman.
Tolstoj's Oorlog en vrede beschouw ik niet alleen als een boeiende roman, maar eveneens als een historisch meesterwerk. Op meesterlijke wijze wordt ook in de vele delen van Romains'Hommes de bonne volonté en Galsworthy's Forsyte Saga of A modern comedy duidelijk gemaakt hoe het menselijk lot ligt in het snijvlak van het individuele en het algemene. De geschiedschrijving beperkt zich tot het ordenen van logisch overzichtelijke reeksen, nu en dan onderbroken door beschrijvingen van irrationele componenten. Het verband tussen het ‘einmalige’ in 's mensen levensloop en het ‘einmalige’ in het algemene gebeuren blijft echter een mysterie.
De wetenschap houdt echter niet van mysteries, zij zoekt haar kracht in rationeel hanteerbare schema's. ‘De vraag of de geschiedenis bewogen wordt door de daden van enkelen of door massabeweging’, schreef Huizinga (Wetenschap der geschiedenis, blz. 130) ‘blijkt, als men haar door-