| |
| |
| |
Harry Mulisch
Drie onduidelijke vertellingen
Zang
Het was de heer Tiennoppen alsof een woedende zaagvis zijn sluimer binnenstortte. Met een zet schoot hij in zijn stoel naar voren en vloekte. Daar was het weer! Een razen, een ratelen en gekletter, rhythmisch gespuit en gedaver, - en dan het gezang, mannen en vrouwen, en ook kinderen naar het scheen, allen lachten en zongen, vereend en dan weer dooreen, gestuwd en geslagen door de heksenketel van kabaal.
Gekweld sprong de heer Tiennoppen overeind en snelde met de handen tegen zijn oren door de kamer. Was het de honderdste avond dat het zo ging? De duizendste? Geen zielsziekte, geen hersentumor kon hem heviger belagen. Daar had hij gedineerd, veel en goed, de vrouw waste af, het kind speelde nog wat buiten, - en hij nestelde zich in zijn fauteuil, soesde even, dutte zachtkens in.... en daar begon de wereld een leven te maken, een leven, dat horen en zien verging!
Hij liep naar de achterkamer; nog duizelig van de slaap keek hij neer op de binnenplaats. Daar lag het beest, zijn neurose, de tumor, de melkfabriek, razend en tierend als een geschifte hond. Het was een grote binnenplaats; van alle kanten zagen woonhuizen er op uit; ook boven de fabriek woonden mensen. Beladen met rammelende melkbussen reed een onafgebroken kolonne vrachtwagens langzaam de poort binnen; de chauffeurs zongen. Bij een vooruitgeschoven platform, anderhalve meter boven de grond, stopten zij, en daar sleurden zingende mannen in het wit de bussen in het inwendige van de fabriek, waar een groot beweeg gaande was. Alles was daar aan het draaien en lawaaien, flessen bewogen in het rond, stoom siste, glas rinkelde, en nog dieper, onzichtbaar, dreunde en bonkte het geweld zeer somber. O, en dan nog het gezang!
Iedereen zong. De omwonenden in hun huizen niet minder dan de mannen op het platform en de boeren in hun
| |
| |
auto's; en ook uit het ingewand der fabriek, door al het misbaar heen, weerklonken machtige koren met eenzame falsetstemmen duizelend er bovenuit. Alle ramen en deuren, iedere opening, elke mond scheidde het zingen af, dat de heer Tiennoppen belaagde. Waarom zong men? Uit vreugde om het tumult? Sprak het de mensen aan in hun barbarij, waarin zij zich driest meetumultuerend lieten verzinken? Of wilde men er zich door het gezang juist tegen wapenen? Wilde men zich misschien veiligzingen?
Toen hoorde de heer Tiennoppen zijn vrouw in de keuken, hoe ook zij zong, voor het eerst, - en toen wist hij ineens, dat de wereld zong en melk maakte om hem te sarren: uitsluitend en alleen om hem ten dode te sarren door hem van zijn slaap te beroven.
De heer Tiennoppen week iets terug en werd bleek. Zo was het er dus mee gesteld. Welnu.
Zijn vrouw zweeg en sliep. Alles was stil achterover gaan liggen in de zomernacht. Een paar kleine vleermuizen hadden hoekig door de schemering gezwenkt, maar zij waren verdwenen; nu steeg een zwoele maan uit een loodzware alp tevoorschijn, romantischer dan ooit, een vergeten prent gelijk.
De heer Tiennoppen ging op zijn tenen de trap af en verliet het huis.
Hij liep even langs de gracht en sloeg een smalle zijstraat in. Aan het eind er van vond hij de poort gegrendeld, maar de kleine deur er naast was niet op slot. Hij spiedde even door de lege straat, en stond een sekonde later op de donkere binnenplaats. Het maanlicht hing stil tegen de huizen en verlichtte duizend teilen, die op de kleine balkons hingen. Hij zocht zijn woning, vergiste zich een paar keer, maar vond haar tenslotte. Ik moet eens een grotere teil aanschaffen, dacht hij, - wij steken ongunstig af. De zoon van zijn bovenbuurman was nog wakker. Hij stond midden in de kamer te draaien, half ontkleed, en tuurde schuin omhoog naar iets dat hij in zijn hand hield. De heer Tiennoppen begreep dat het een spiegeltje was, waarmee hij in zijn wastafelspiegel keek, met het oogmerk zijn achterkant gade
| |
| |
te slaan. Je bent gezien, dacht de heer Tiennoppen. Haha! Misschien heb jij ook gezongen.
Het platform te beklimmen kostte hem minder moeite dan hij er voor gereed had, en het vervulde hem met trots. Nu moest hij in de fabriek zien te komen. Hoe speelde een mens dat klaar? Hij duwde tegen de houten deuren en onmiddellijk gaven zij mee. Veel niet. De heer Tiennoppen stak zijn hand door de spleet, bewoog haar op en neer, en vond een ketting. Hij haalde een ijzerzaagje uit zijn binnenzak en zaagde hem door. Het duurde een half uur en gaf haast geen geluid. Juist toen hij binnen was, verscheen de maan om de hoek. De zoon van de bovenbuurman sliep nu ook en droomde van zijn achterkant.
De stilte hield de adem in. Alles was wit hier binnen, niets draaide; hij zag veel schemeren. Ver weg, aan de andere kant, langs grote, hoekige vormen, scheen een lantaarn door een hoog venster. Er hing een helle meiklucht, vermengd met benzinedamp. Voorzichtig schuifelde de heer Tiennoppen verder langs de reservoirs en toestellen, behoedzaam om zich heen tastend. Lijfelijk voelde hij de ruimte om zich heen. Boven zich, in de schaduwen, ergens achter het plafond, hoorde hij gedempt kreunen en een bed, dat piepte. Jullie hebben allemaal gezongen, dacht hij, - ik zal jullie krijgen.
Even later daalde hij een houten trap af en belandde in een stikdonkere kelder, die vrij klein bleek te zijn toen hij er het licht van zijn zaklantaarn doorheen liet spelen. Er stonden een paar motoren; de wanden waren volgestapeld met lege flessenkisten. Onder de trap ontdekte hij zeven platte benzinekannen. De heer Tiennoppen haalde een nijptang tevoorschijn en opende ze met gemak. Zes zette hij boven aan de trap neer, de zevende ledigde hij fluks over de kisten, de motoren en de vloer, dan de trap op, er zorg voor dragend dat de benzine overal verbonden bleef. Ook de rest verrichtte hij met bekwame snelheid, sprong en danste tussen de apparaturen voort, metaal en hout en steen badend in brandbaarheid. De laatste kan droeg hij ondersteboven naar de deur, plensde de rest er tegenaan en stak een sigaret op. De lucifer vergat hij te doven, hetgeen zeer
| |
| |
gevaarlijk bleek te zijn, want dadelijk vloog alles in brand. Iedereen slaapt, dacht hij, en giechelde verstolen toen hij het vuur als een beest door de ruimte zag snellen, veel omvattend, als een onzedelijke hand in de kelder zag grijpen en tegen de muren klimmen, de fabriek feestelijk illuminerend. Ditmaal zal ik de enige zijn die niet verschrikt ontwaakt, dacht hij, en sloot behoedzaam de reeds warme deur achter zich.
Toen hij alweer op zijn balkon stond was er nog steeds niemand ontwaakt. Nochtans stortte de deur bij het platform al in witgloeiend pulver ineen en toonde een enorme baaierd in het inwendige van de fabriek. Het was de heer Tiennoppen een raadsel wat daar zo branden kon, maar het was goed zo. Hij hield het niet voor uitgesloten dat het de schrik was en de angst, waarmee hij al die avonden was ontwaakt; het waren zijn woede en slapeloosheid die vlam hadden gevat en die nu, kijk, die nu ook door de plafonds heenbraken en de woningen daarboven in lichterlaaie zetten. Ja, maar nu was er natuurlijk wel ontwaken en geschreeuw daar in die woningen, zeker. Witte gestalten verschenen radeloos voor de ramen, die zij gillend openwierpen. Een enkeling sprong al naar buiten, met de dood tot besluit. Nu was de hele wereld in rep en roer, en hoor, niemand zong, éen uitgezonderd: de heer Tiennoppen. Neuriënd stond hij op het balkon en rookte zijn pijpje.
Het gekraak en geknetter was oorverdovend. Plafond na plafond brandde door, het was een geweldige geschiedenis; geen verdieping bleef gespaard. Nachtelijk uitgedost dromden de omwonenden op de binnenplaats samen, schreeuwend en weeklagend, of zwijgend, en poogden de tientallen springenden in dekens op te vangen. Maar de gloed belette hen dichtbij te komen, en de zwarte smook (angst brandt zwart) onttrok het schouwspel veelal aan het gezicht. Brak hij even open, dan zag de heer Tiennoppen wel een brandende vrouw achter haar venster, zwaaiend tegen de gloed, en dan met haar vloer en smyrna wegzinkend in de brand. Het ging toch wat ver. Ook de brandweer, die tenslotte jammerend de poort binnenhuilde, kon weinig uitrichten: het water was al verdampt eer het aan- | |
| |
kwam bij de vlammen, die nu naar de maan en de sterren joelden en de zon vervingen. De melk leek tot meer in staat. Aangebrand en borrelend gulpte zij plotseling in een dikke golf tevoorschijn alsof de fabriek vomeerde, en omspoelde maagdelijk en rein de voeten der toeschouwers. Even werd het vuur minder, maar wat baatte het nog? Reeds donderden de muren ineen, velen bedelvend, de vonken sproeiden door het universum, en voor het eerst kon de heer Tiennoppen van zijn balkon af het park zien, en de bomen, die hij node had gemist.
Hij zuchtte diep. Alles was zo stil nu.
| |
Schaduwgesprek
- Wij, de goddelijke en ik, wij hadden door het park gewandeld. De avond was stil en verheven, bijna zwoel; dikke wolken pakten zich massaal tot een onweer samen. De heer Tiennoppen liep zwijgend naast mij voort, blijkbaar vervuld van verheven gedachten. Ik luisterde naar de merels en lijsters, die in de toppen der nog kale essen het naderende onweer tegemoet zongen, en peinsde over de wonderbaarlijke man aan mijn zijde, en over het intense geluk hem te mogen kennen. Mijn verhouding tot de volstrekt onvergelijkelijke man was zo verheven en teder als die van een zoon tot zijn vader. Mijn hart was warm en vol van de woorden die hij had gesproken: jeugdig voortbruisend als een bergbeek hadden zij het grootste en beste onthuld, dat in zijn rijke en edele persoonlijkheid verborgen lag.
Steeds was hij dezelfde en steeds een ander. Dan weer stroomden zijn woorden rijk en onuitputtelijk, en geleken op een lentetuin, waar alles in bloei staat en waar men, overweldigd door de glans rondom, vergeet een ruiker te plukken. Maar soms ook was hij eenzelvig en zwijgzaam, als lag er een nevel over zijn ziel; ja, er waren dagen waarin hij vervuld scheen van ijzige kou, een vlijmende wind floot dan over sneeuw en rijp. En wederom, als men hem zag, was hij als een lachende zomerdag; in struiken en hagen jubelden de stemmen des wouds, een koekoek riep door de
| |
| |
blauwe hemel en de beek ruiste door bebloemde landouwen. Ach, hoe bezielend was hij dan!
De geestesvorst keek naar de wolken en de groenende heggen. ‘Een warme onweersbui gelijk deze avond belooft’, zei hij met de lieve klank van zijn onvergelijkelijke stem, ‘en de lente zal in haar gehele pracht en volheid wederom aanwezig zijn’.
Inmiddels werd de bewolking dreigender, men hoorde een gedempt dreunen in de verte, ook vielen er reeds enkele druppels, en de heer Tiennoppen achtte het raadzaam terug te keren.
‘Als u geen andere plannen hebt, Hoekjesman’, sprak hij tot mij, toen wij bij zijn woning waren aangekomen, ‘komt u dan mee naar boven en blijft u nog een uurtje bij me’.
Stralend van geluk nam ik deze uitnodiging aan.
Terwijl buiten het hemelvuur waarde en de natuur zich laafde, ontstak het genie op de hem eigen onovertroffen wijze verscheidene kaarsen. Hij hulde zich schertsend en lachend in een kamerjas van wit flanel en was in zijn vrolijkste luim. Middelerwijl was ik in staat de goddelijke pracht van zijn lichaam te bewonderen. De borst trots en breed gewelfd, de voeten sierlijk en zuiver gevormd, de ledematen slank en licht gespierd, - een volmaakt mens.
‘Ik wil u eens op iets goeds trakteren’, zei hij na de glazen gevuld te hebben, en legde een reproduktie voor mij neer: een landschap van Rubens. ‘Weliswaar’, aldus ging hij voort, ‘heb ik u deze afbeelding reeds eerder getoond, maar het voortreffelijke kan niet vaak genoeg aanschouwd worden; bovendien gaat het ditmaal om iets heel bijzonders. Wilt u mij eens vertellen wat u ziet?’
Ik begreep dat het zijn bedoeling was, mij in de kunstaanschouwing op een hogere trap van inzicht te brengen.
‘Welnu’, zei ik, ‘om in de diepte te beginnen: geheel op de achtergrond is een helle lucht, zoals vlak na zonsondergang. Vervolgens, ook nog heel in de verte, een dorp en een stad in het heldere avondlicht. In het midden der afbeelding een weg, waarover een kudde schapen zich naar het dorp spoedt. Rechts allerlei hooibergen en een zojuist volgeladen kar; opgetuigde paarden grazen in de nabijheid.
| |
| |
Meer op de voorgrond bevindt zich een groep hoge bomen; en tenslotte, geheel vooraan, verscheidene zich huiswaarts begevende arbeiders’.
‘Juist’, zei de heer Tiennoppen, ‘dat is zo ongeveer alles. Maar de hoofdzaak ontbreekt nog. Al deze zaken, - de kudde schapen, de kar met hooi, de paarden, de huiswaarts kerende landarbeiders, - van welke kant zijn zij belicht?’
‘Zij ontvangen hun licht’, zei ik, ‘op de ons toegewende zijde en werpen hun schaduwen het schilderij in. Vooral de arbeiders op de voorgrond bevinden zich bijzonder in het licht, hetgeen een treffende indruk maakt’.
‘En waarmee heeft Rubens dit schone effect bereikt?’
‘Doordat hij’, antwoordde ik, ‘deze verlichte figuren tegen een donkere achtergrond laat verschijnen’.
‘Maar deze donkere achtergrond’, vroeg de heer Tiennoppen verder, ‘waaruit bestaat die?’
‘Het is’, zei ik, ‘de machtige schaduw, die de groep bomen de figuren tegemoet werpt.... Hoe nu?’ riep ik uit. ‘De figuren werpen hun schaduwen van ons af, en de bomen naar ons toe? Dan komt het licht dus uit twee tegengestelde richtingen! Dat is toch volslagen onnatuurlijk!’
‘Daar hebben we het punt’, zei de heer Tiennoppen met een lachje. ‘Daar hebben we het, waardoor Rubens zijn grootheid bewijst, en duidelijk maakt dat hij met vrije geest bóven de natuur staat en haar volgens zijn hogere bedoelingen modificeert. Het dubbele licht is natuurlijk inderdaad gewelddadig, en u hebt ongetwijfeld het recht om van tegennatuurlijkheid te spreken. Maar het mag dan tégen de natuur zijn, ik zeg meteen dat het hóger is dan de natuur, ik zeg dat het de koene greep van de meester is, waardoor hij op geniale wijze aantoont, dat de kunst geenszins onderworpen behoeft te zijn aan de natuurlijke noodzakelijkheid, maar eigen wetten bezit. De kunstenaar staat in een dubbele verhouding tot de natuur: hij is tegelijk haar meester en haar slaaf. Hij is haar slaaf in zoverre hij met aardse middelen moet werken om verstaan te worden; haar meester echter, in zoverre hij deze aardse middelen aan zijn hogere doelstellingen onderwerpt. De kunstenaar, mijn beste Hoekjesman, wil tot de wereld spreken door middel van
| |
| |
een totaliteit; deze totaliteit vindt hij echter niet in de werkelijkheid, doch zij is de vrucht van zijn eigen geest, of, als u wilt, het aanwaaien van de goddelijke adem. Een dermate schoon tafreel als dit van Rubens is nog nimmer in de natuur gezien’.
De kaarsen brandden stil en mild. Weer was het edelste in zijn natuur tevoorschijn getreden. Ik wist niet meer dat het ook onweerde. Ik keek naar het machtige voorhoofd met de zware lokken, en stom greep ik zijn heerlijke hand. Daarop hief ik mijn glas en dronk hem zwijgend toe, terwijl mijn blik over de wijn heen in zijn olympisch stralende ogen rustte.
Nee, toen zag ik hoe moe en gebroken hij was....
‘Ook míjn schaduw’, sprak hij met zijn onvergelijkelijke stem, ‘ook míjn schaduw bevindt zich tussen mij en het licht. Ook ik’, zei hij, ‘ben zo'n bomengroep die huiswaarts verlangende mensen, zoals jij, de tegennatuurlijke schaduw tegemoet werpt, waarin zij lafenis vinden en wondermooi schijnen’.
Het was mij alsof de driewerf verhevene plotseling doorzichtig werd, als kristal, en dan ineens broos, als kant, - ijl en broos als gebarsten kristal.
(Meer gevangen dan vrij naar een op woensdag 18 april 1827 te Weimar gevoerd gesprek.)
| |
Mirakel
De heer Tiennoppen liet de krant zakken en nam zijn bril af. ‘Wàt zeg je daar?’ vroeg hij.
‘Ben je soms doof? Misschien ben je wel doof, ja. Ik zei, dat je sinds Fransje naar bed is geen woord meer tegen me hebt gesproken; sinds drie uur zit je stommetje te spelen. Als er iets is moet je het zeggen, dan kunnen we het uitpraten.’
‘Er is niets, liefje, heus niet. Ik lees.’
‘Zo, lees je.... Ik zal je eens wat zeggen: je geeft geen steek meer om me.’ Ze zag hem aan. ‘Je haat me.’
| |
| |
Om tijd te winnen begon de heer Tiennoppen omstandig zijn krant dicht te vouwen. Zoals steeds wanneer hij zich betrapt of gekwetst voelde, had hij neiging om vormelijk te doen, om ‘Mevrouw’ te zeggen, en: ‘Ik heb niet de eer....’ - neiging om haar vormelijk naar de uiterste duisternis te verbannen.
‘Ik begrijp niet -’ begon hij.
‘Je begrijpt het best.’
‘Luister nu eens, lieve schat’, hernam de heer Tiennoppen....
‘Ik ben je lieve schat niet.’
In gedachten slaakte de heer Tiennoppen een diepe zucht en stond op. Terwijl hij op haar toe liep, etste het beeld van de gebogen, kousenstoppende vrouw zich diep in zijn ogen, - en hij wist: ik haat je, ik haat je.... Hij ging naast haar op de sofa zitten, sloeg een arm om haar heen en streelde haar wang, wat zij eerst geïrriteerd afweerde, maar dan liet gebeuren. Als ik zo een half uur zwijgend blijf zitten, overwoog hij, en we gaan dan naar bed, dan is het gevaar bezworen. Ieder woord dat ik spreek is gevaarlijk.
Met zijn vrije hand zette hij de bril weer op en keek naar het werk dat zij verrichtte.
‘Kous van Fransje’, zei hij met olijke stembuiging, en gaf een zoen op haar wang.
Woedend stootte zij hem van zich af; - daar had je het al, verdomd.
‘Ik heb altijd wel geweten dat je een schoft bent!’ riep zijn vrouw met overslaande stem, bracht de kous naar haar ogen, en weende.
Ze had niet helemaal ongelijk, vond de heer Tiennoppen, en hij voelde dat zijn haat zich verdubbelde. Hij ging aan haar voeten op de grond zitten, aanvaardde zoiets als een schop, en streelde haar kousen.
‘We zijn allen eenzaam’, zei hij.
‘Je praatjes kun je vóór je houden.’
Met lege ogen keek de heer Tiennoppen door de kamer.... De haard; de stoel; het venster.... Wat moest hij nog zeggen? Had hij maar gezwegen: met zijn woorden had hij het bankroet voltooid. Daar zit ik nu op de begane
| |
| |
grond, dacht hij, - hoe te ontkomen uit deze moordkuil? Boven, in zijn ledikantje, vlees en bloed en mens geworden, slaapt wat wij eens waren, snurkt en droomt ons verloren verstaan. Het ontstond; wij bleven ontheemd en vereenzaamd achter....
Hij keek op: zijn vrouw weende verwoed en beet in de kous. Het was de heer Tiennoppen of zijn schedel met zakken zand werd bebonsd. Even later ging zij over tot luid snikken, en toen was het hem alsof zijn vel met flarden van zijn vlees werd gescheurd. Waarom zeg ik niet dat ik haar haat? vroeg de heer Tiennoppen zich af,- dan kon ik heengaan, net als destijds mijn vriend, mijn beste en enige; ik zou enkele maanden de dood nabij zijn, maar mijzelf tenslotte hervinden, net als mijn vriend. Mijzelf, mijzelf, mijzelf.... Mijzelf! Als ik in mijzelf kijk, word ik misselijk van hoogtevrees.
‘Ik hou van je’, zei de heer Tiennoppen.
Krampachtig schudde zijn vrouw het hoofd, een zakdoek in haar verwrongen gezicht persend. De heer Tiennoppen ging weer naast haar zitten en bleef haar bekijken. Opgelucht zag hij even later, dat zij haar poederdoos tevoorschijn haalde en haar rode neus bestudeerde, en haar verregende ogen; maar na een paar schijnbewegingen met de dons kwamen de waterlanders weer en de heer Tiennoppen sprong getergd overeind.
‘Geloof me dan toch dat ik van je houd!’ riep hij uit en balde zijn vuisten.
‘Nee!’ kreet zijn vrouw schreiend. ‘Ik kan je niet meer geloven!’
De heer Tiennoppen stortte aan haar voeten neer en greep haar ruw beet.
‘Ik hou van je, vervloekt nog aan toe!’ brulde hij. ‘Ik hou van je! Ik hou van je! Ik hou van je!’ De tranen sprongen hem in de ogen. Hij zag haar verschrikte gezicht golven en plotseling vervloeien. Snikkend begroef hij zijn hoofd in haar schoot. ‘Ik hou van je....’ fluisterde hij.
Even later voelde hij een hand, aarzelend, door zijn haren strijken. Hij zuchtte diep en streelde haar eveneens. Wat was er gaande? Hij haatte haar met alles wat hij was, met
| |
| |
zijn ogen, zijn handen, zijn haren en ingewanden, - en streelde, streelde.... ‘Schoft die ik ben’, fluisterde hij in haar schoot, ‘schoft, schoft....’
‘Wat zeg je?’
‘Hoe kon je denken dat ik niks meer om je geef, Maria, hoe kòn je dat denken?’ Gekwetst zag hij haar aan.
‘Ik weet het niet.... Vaak ben je zo.... ik weet het niet, ach Govert, hou je van me? Ik -’
De heer Tiennoppen kuste zijn vrouw.
‘Stil nu maar’, zei hij. ‘Ik zal het je niet kwalijk nemen. Ieder huwelijk heeft van die ogenblikken waarin het aan zichzelf twijfelt. Daarin vindt het zijn vernieuwing’.
‘Ja lieveling?’
De heer Tiennoppen keek in haar ogen en voelde zich nu snel onpasselijk worden. Met geweld zich beheersend drukte hij zijn lippen tegen haar voorhoofd.
‘Ga nu maar naar bed’, zei hij geforceerd, ‘ik kom zo. Ik loop nog even een blokje om’.
‘Je bent toch niet meer.... Kom je gauw terug?’
De heer Tiennoppen knikte nadrukkelijk en verliet met stijve tred de kamer.
Ik moet haar doden, dacht hij.
Mistroostig doolde de heer Tiennoppen door het park. Er hing een stille regen tussen de bomen; ver weg verstierf het gedreun van een vliegtuig achter de horizon. De heer Tiennoppen keek op het vochtige pad en gebaarde door de lucht. ‘Haar doden’, mompelde hij, - ‘idioot die je bent. Hoe krijg je het in je hoofd’. Hij bleef ongewild staan, haalde zijn schouders op en liep weer verder.
Wat later zat hij op een bank en leunde voorover, zijn hoofd in zijn handen. Eens heb ik, dacht hij, - eens heb ik.... eens heb ik.... eens heb ik.... Niet stokken, gedachten, - voort! Eens heb ik de stap gedaan, nu moet ik hem blijven doen, totterdood, als ik tenminste nog een knip voor mijn neus waard wil zijn.... waard bèn. Eens getrouwd, altijd getrouwd. Vervloekt, zo is het, met iedere daad die een mens doet neemt hij zichzelf méér gevangen, totdat hij helemaal onbewegelijk is, hermetisch ingekapseld
| |
| |
en opgesloten door zijn daden als in een sarkofaag. Hoe te ontkomen uit de tyrannie van het verleden? Als ik geweten had dat mijn toekomst dit heden was.... We moesten de toekomst kennen, zoals die wordt als we haar níet kennen. Niet minder dan vanuit het verleden moesten we vanuit die toekomst kunnen handelen: een voor wijziging vatbare toekomst: een toekomst als mogelijkheid, niet als onontkoombaarheid. Ja, zo moest het zijn, zo moest het zijn! Och, wat een geklets....
Hij richtte zich op en zag iets bewegen in het donker tegenover zich. Hij spande zijn ogen in en hoorde nu ook zacht gefluister. Daar zaten er twee te vrijen in de regen. ‘Hallo!’ riep de heer Tiennoppen.
Het gefluister verstomde en de bleke manen der gezichten wendden zich zijn kant op.
‘Pas toch op!’ riep de heer Tiennoppen en zwaaide met een arm.
‘Jullie.... Pas toch op, kinderen! Je weet niet wat je.... Hallo!’ riep hij plotseling woedend en stond met een ruk op. ‘Wat doen jullie daar? Wat moet dat betekenen? Jullie denken zeker dat je de toekomst kent! Stomme idioten! Wat moet dat daar!’
Er was een onderdrukte kreet, het tweetal sprong over eind en sloeg op de vlucht.
De heer Tiennoppen was alleen. Hij haalde zijn schouders op en liep langzaam verder. Het was nu doodstil. Ook de stad zweeg; de trams reden niet meer. Het wordt tijd dat ik naar huis ga, dacht hij, - er wordt op me gewacht. Maar in plaats van terug te keren liep hij gestadig dieper het park in, waar het geboomte, evenals zijn daden, hem steeds dichter omsloot. Het werd steeds doodstiller, - nog wel stiller dan de dood. De heer Tiennoppen bukte zich, kroop onder een paar struiken door en ging languit in het natte gras liggen. Ik lijk wel gek, dacht hij, - ik moet naar huis. Overal in de struiken lispelde de regen en druppelde zacht op zijn gezicht. Ik ben een stervend dier, dacht hij, - ik zoek een stille plaats om dood te gaan.
Nu luister.... Ik ben een ellendige schurk geweest. Ik heb mijn vrouw getrouwd, niet mij zelf. Háár moet ik trouw
| |
| |
zijn, niet mijzelf. Mijzelf, dat wist ik tevoren, moet ik verloochenen; ik moet scheiden van mijzelf. Ik moet de echt, die ik als mens met mijzelf heb gesloten, toen ik een jaar of vijftien was, breken om de hare te zijn. Overspel met een wettige vrouw, dat is het huwelijk. Terwijl ik haar haatte heb ik gezegd dat ik van haar hield. Ik streelde haar terwijl ik van haar walgde. Dat is wat ik deed, en het zal me niet makkelijk vergeven worden.... Niet vergeven? Ik ben met schuld beladen, maar wie zal ontkennen dat ik onschuldig ben? Als mijn huwelijk met mijzelf ontbonden is en ik mijzelf ontrouw moet zijn, dan ben ik ook niet meer verantwoordelijk voor mijzelf. Zo is dat.... Ach wat, zo is dat helemaal niet. Ik heb het tenslotte vrijwillig gedaan, vrijwillig heb ik de stap ondernomen (ofschoon van de toekomst onkundig) en uit die daad groeit de verantwoordelijkheid mij nu achterna in alles wat ik doe, net als de verdoemenis in een nachtmerrie....
Een zwaar gevoel van verlamming was zijn armen en benen binnengeslopen en drukte ze als lood tegen de grond. Hij keek in de glanzende bladeren boven zich, had plotseling een zuigend gevoel of hij wegzakte naar diepere lagen, als in een lift, of een vliegtuig met remous, - en zag zijn vrouw kousenstoppen, - en hij wist dat hij van haar hield. Hij wilde het ook hardop zeggen: ‘Ik hou van je’, wilde hij zeggen, maar het gebeurde niet, het leek of zijn tong te dik was. Ik hou van je, dacht hij. Er blijft mij niets anders over. Ik zal opstaan, thuiskomen en het je zeggen, dat ik van je houd, en het zal zoveel betekenen dat ik het meen; het verschil met daarstraks zul je niet merken. Maar nog even zal ik blijven liggen in het goede gras, onder de goede bladeren, in de goede nacht.
Het was hem of de aantrekkingskracht der aarde verveelvoudigd was, zo sterk en zwaar voelde hij zijn lichaam tegen de grond drukken. Soms kust men de aarde, dacht hij, - maar het lijkt wel of ik me niet kan omdraaien. Ik zou haar nu wel willen kussen, vluchtig, welgemeend, maar omdraaien gaat niet meer, geloof ik. Plotseling viel zijn oog op iets donkers dat tussen de struiken overeind stond: iets duns en donkers, niet verder dan een meter van hem af.
| |
| |
Geschrokken keek hij er naar. Hij wilde zijn wenkbrauwen fronsen, maar zij fronsten zich niet, hij voelde het duidelijk: er was geen sprake van dat zij zich fronsten. Toen raasde de schrik als een draaikolk door hem heen, van boven tot beneden.... Het was zijn eigen been dat daar overeind stond!
Als een mene-tekel hield hij het tussen de struiken omhoog. Hij hield? Niets hield hij! Uit eigen beweging stond het daar, hij had het niet opgetild! Hij voelde zich misselijk worden. Nu schreeuwen en beven - maar hij beefde noch schreeuwde. Hij stond op en neuriede een liedje. Ik neurie niet! dacht hij dodelijk verschrikt, - ik sta niet op! Maar nochtans neuriede hij en stond op, wrong zich tussen de struiken door en begon in een vrolijke, enigszins huppelende pas over het pad te lopen. Mijn god! dacht de heer Tiennoppen, hulpeloos meegevoerd door zijn lichaam, en wilde in zijn haren grijpen; maar hij greep niet, zijn handen staken welgemoed een sigaret op, zijn lippen bliezen de rook uitgelaten de lucht in en zijn mond spitste zich tot een opgewekt fluitkoncert. Blijmoedig marcheerde zijn lijf het park uit.
Dit is het einde der dingen, dacht de heer Tiennoppen. Dit is over de grens heen. Hij had een gevoel of hij in zijn lichaam zat als in een vervoermiddel, een tram, die zich voortspoedde over rails, waarvan hij de loop niet kende. Het kon linksaf zijn, rechtsaf, stoppen of verderrijden naar een onbekend eindpunt. De heer Tiennoppen was meer dood dan levend, maar zijn mond zong van tralala en zijn benen maakten danspassen.
Ontvoerd liep hij nu door de stille straten en zwaaide jolig naar een late voorbijganger, die weifelend bleef staan. Moeder! dacht de heer Tiennoppen. Hij had de man herkend als een vroegere klasgenoot, die in de oorlog fout was geweest; hij had voor het tribunaal tegen hem getuigd en groette hem al sinds jaren niet meer. Gelukkig liep hij snel verder, hijzelf, zijn lichaam dan, en ontnam de wormstekige kerel de mogelijkheid om hem aan te spreken. Maar bij de eerstvolgende gelegenheid zou hij het beslist doen, hem het hof maken en zijn politieke betrouwbaarheid in
| |
| |
diskrediet brengen. Hemel, hemel, dacht de heer Tiennoppen, - wat is er gaande? Ik wou dat ik het overzien kon. Mijn lichaam brengt mij zwaar in diskrediet. Wat is dat met mijn lichaam? Ik voel het niet eens meer, ik voel mijn voeten niet in mijn schoenen; daarnet schuurde ik met mijn schouder langs een boom, ik zag het, maar ik voelde het niet!
Hij probeerde de macht over zijn lichaam te herwinnen, probeerde het met zijn benen, een arm, een pink, maar tevergeefs, zodat hij zich voelde als een hypnotiseur op zijn retour. Zelfs zijn ogen luisterden niet meer naar hem, toch welhaast zijn intiemste bezit; ze keken eigenzinnige kanten uit en hij mocht meekijken, dat was alles wat men er van zeggen kon. Waar eens een vlotte en vanzelfsprekende almacht had geheerst, was nu alleen nog maar een kommervolle impotentie. Hij werd geduld maar genegeerd als een gratis passagier, - een lifter in zijn eigen lichaam. Hij werd meegenomen uit welwillendheid, uit genade, goed, maar dan verder ook geen praatjes en pretenties! Hij zou wel merken of en waar hij afgezet zou worden.
Geschrokken zag de heer Tiennoppen dat hij in de straat, waarheen hij nu gebracht werd, niets te zoeken had. Wat ging er gebeuren? Zij leidde niet naar zijn woning: naar die van zijn vriend, zijn beste en enige, leidde zij. Inderdaad liep hij regelrecht op diens huis aan. Wie is het, die nu naar het huis van mijn vriend loopt? vroeg de heer Tiennoppen zich af. Ik ben het beslist niet. Hij merkte dat zijn benen voor de deur stilhielden en zag zijn hand stijgen en op de bel drukken: kort, kort, lang. Dat is gemeen, dacht de heer Tiennoppen, - zo is míjn manier van bellen.
Het licht ging aan en de deur zoemde open. Boven aan de trap stond zijn vriend, de bretels neerhangend over zijn broek, en al met een pyamajasje aan.
‘Daar hebben we onze Govert! Jij denkt zeker, een vrijgezel is altijd wel te spreken, hè?’ riep hij lachend. ‘Kom boven. Je hebt het natuurlijk weer verbruid, thuis’.
De heer Tiennoppen vergezelde noodgedwongen zijn lichaam de trap op. Hij wilde iets zeggen, zijn mond openen voor een antwoord, een uitleg, maar tot zijn verbijs- | |
| |
tering merkte hij slechts, dat zijn lippen zich verbeten op elkaar klemden, zijn wenkbrauwen zich fronsten en dat zijn ogen somber en dreigend naar zijn vriend boven aan de trap keken.
‘Zeg’, riep deze, ‘duistere sinjeur, heb je je tong verloren?’
Het lichaam was nu halverwege de trap, en de heer Tiennoppen voelde zich plotseling aangegrepen door een mateloze angst. Het liep verkeerd! Er ging iets afschuwelijks gebeuren! Onafwendbaar bestegen zijn voeten de treden, recht op de man af. Met alle krachten, waarover hij meende nog te kunnen beschikken, zette hij zich schrap; maar het was verspilde moeite, zijn geest had de hegemonie definitief verloren: de putsch was geslaagd: zonder de geringste moeite beklom het lijf de trap, zonder zich in het minst aan hem, de ten val gebrachte, te storen. Kon hij er maar uit springen, het alleen verder laten gaan! Maar het sleurde hem mee, zoals de meester zijn hond aan een touw.
Hij zag zijn vriend onzeker een pas achteruit wijken toen hij boven was. Hijzelf, het lijf, stond stil. Sprakeloos nam zijn vriend hem op, maar wat hij zag was het vreemde, was niet het juiste. Even later voelde hij dat zijn handen zich tot vuisten begonnen te ballen. Nee! dacht de heer Tiennoppen radeloos, - niet doen! Wat ik je smeken mag, laat af! Maar eer hij tot bezinning was gekomen, had een vuist zijn vriend reeds uit alle macht in het gezicht getroffen.
‘Daar!’ riep zijn mond verwoed. ‘Pak aan! En hier!’ Wederom sloeg de vuist in het gelaat, recht in de ogen, tegen de neus, in de maag, onder de kin. ‘Alsjeblieft! Die is voor jou! En deze ook! Je weet zeker wel waarvoor! En hier, klats, moge het je bekomen!’
Wie sprak daar? Zijn vriend lag bloedend en kreunend tegen de grond, kreeg nog een schop, en de misdadiger greep de trapleuningen, tilde zijn benen op en gleed snel en geruisloos naar beneden, trok de deur achter zich in het slot en rende dicht tegen de huizen weg.
Alles is verloren, dacht de heer Tiennoppen in het voorthollende lijf. Ik kan hem nooit meer onder ogen komen:
| |
| |
hem niet en niemand. Er was nu een spookachtige rust in hem, de rust van de onontkoombare ondergang: een binnenstebuiten-gehaalde paniek. Mijn lichaam maakt mij onmogelijk, ik moet mijzelf ombrengen, niets kan duidelijker zijn. Ik mag de wereld hieraan niet ten prooi laten. En ik, ikzelf, ik wens niet de intieme, bloedschandelijke en machteloze getuige te zijn van de wandaden, die mijn kompagnon nog in petto heeft.... Ik? Wat praat ik van ‘ik’? Wat ben ik nog, als ik mijn lichaam niet meer ben? Een geest, een afgestorvene, een hulpeloze dode! En hoe kan ik mij van kant maken? Het is niet mogelijk. Mijn benen zullen mij niet naar het water dragen, mijn hand zal geen mes opnemen, - althans niet om het in mijn éigen borst te stoten.... Alles is mogelijk geworden: een groot gevaar bedreigt de aarde.
Het lichaam liep sneller door de nachtelijke straten dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. Misschien zit de politie al achter ons aan, dacht de heer Tiennoppen, - god geve het! Maar het lijf scheen zeker van zijn zaak te zijn en het hoofd keek niet om. De politie zal mij, althans de duistere sinjeur die nu aan de macht is, overweldigen en opsluiten.... Ja? De heer Tiennoppen twijfelde al. Nu de verantwoordelijkheid voor zijn daden van hem af was gevallen, voelde hij een grote zekerheid in de krachten en vermogens, die zijn lijf bezielden. Het was sterker en listiger dan ooit, in ieder gevecht zou het overwinnen, ieder verhoor zou het te slim af zijn. Maar was hij inderdaad niet verantwoordelijk voor wat zijn eigengereide gezel deed? Als die bijvoorbeeld ging moorden, brandschatten en verkrachten? Als die nu eens - het was mogelijk - dat huis daar binnendrong, behoedzaam de slaapkamer zocht, de man worgde, de vrouw nam, het kind te pletter sloeg en de woning in vlammen liet opgaan? Als hij eens treinen liet ontsporen, schepen tot zinken bracht en vliegtuigmotoren onklaar maakte? Als hij insekten op de oogst losliet en de waterleiding vergiftigde?.... In ieder geval zou men hem verantwoordelijk stèllen, hem toch op zijn minst als medeplichtige behandelen, indien men althans in staat was te vermoeden, dat hij niet samenviel met de misdaden
| |
| |
van het mirakel, - dat er nog een ànder was, een verborgene, die zich niet kon uiten: een intieme, machteloze kroongetuige: de heer Tiennoppen.
Misschien zou men hem wel ter dood brengen wegens het bedrijven der onmenselijke wreedheden, die in het verschiet lagen.... En ineens, als een bom-inslag, kreeg de heer Tiennoppen een besef, dat hij nog nooit eerder in zijn leven had gehad, - dermate hevig, dat hij meteen op de stoeprand zou zijn gaan zitten indien hij meester was geweest over zijn lichaam, dat nu onveranderd voortholde door de slapende stad. Maar misschien, zeker zelfs, zou het hem in normale toestand niet deelachtig zijn geworden: het kwam juist voort uit de ongerijmde staat, waarin hij verkeerde. Het was het besef van onsterfelijkheid. Ik ben onsterfelijk, wist de heer Tiennoppen als bij toverslag. Breng me maar ter dood. Het is mogelijk gebleken dat ik geen invloed meer op mijn lichaam heb - mijn lichaam zal ook geen invloed meer op míj hebben. Ik ben al dood, ik ben al onsterfelijk!
Toen het lijf plotseling inhield en normaal begon te lopen, schrok de heer Tiennoppen uit zijn gedachten tevoorschijn als een wijsgeer, die in een taxi heeft zitten peinzen. Er was geen spoor van hijgen of vermoeienis. Het is een mirakel, dacht de heer Tiennoppen. Kijk, ik word thuisgebracht, - goddank, ik was al bang voor een strooptocht door stad en land, met dood en brand in mijn kielzog. Maar eigenlijk is het al gebeurd, want het had kùnnen gebeuren, en het zal misschien nog gebeuren.... Bedaard stak het lichaam de straat over en wandelde naar de woning van de heer Tiennoppen. Het was hem onverklaarbaar hoe het vroeger was geweest, hoe hij ooit zijn benen of zijn gezicht had kunnen bewegen. Hoe was dat mogelijk geweest? Hoe was dat in hemelsnaam in zijn werk gegaan? En het was hem of de toestand, waarin hij sinds een kwartier verkeerde, en die hij toch wel de dood mocht noemen, veel minder verbazingwekkend was en veel natuurlijker.
Een hand woelde in zijn zak, koos zonder aarzelen de juiste sleutel uit de ring en stak hem in het slot. Opgelucht ging de heer Tiennoppen mee naar binnen; tot het laatste
| |
| |
ogenblik was hij er niet zeker van geweest, dat het lijf niet van plan zou veranderen. Ik moet.... begon hij in de vestibule een gedachte, - maar reeds was zijn lichaam bezig met de uitvoering, onafhankelijk van de gedachte. De ene hand was al druk bezig met zijn zakdoek het bloed van de andere te vegen. Toen het niet meteen verdwijnen wilde, kwam de zakdoek omhoog en zijn mond spuwde er op; de laatste sporen waren gauw verdwenen.
Dat mijn vrouw gespaard worde, bad de heer Tiennoppen terwijl hij naar de slaapkamer geleid werd, - ik houd van haar. Ik houd van haar zeer veel. Nu hij eenmaal thuis was, voelde hij zich uitgeput en dodelijk vermoeid in zijn hoofd, nee niet in zijn hoofd: in het hulpeloze denken, waaruit hij alleen nog maar bestond. Er brandde licht in de slaapkamer, zijn hand wierp de deur open. Het gebeurde veel ruwer dan hijzelf gedaan zou hebben, hij had gewild dat het voorzichtig zou gebeuren, teder: de slaapkamerdeur van de vrouw die men liefheeft, is immers toch al een beetje die vrouw zelf. Zij ging rechtop in bed zitten. ‘Dag jongen, ben je er eindelijk?’ zei ze. ‘Waar was je toch al die tijd?’
Waarom zei zijn mond nu niets? Zwijgend stond zijn lichaam voor het bed en keek naar haar.
‘Sloerie’, zei hij.
Nee, dit niet! kermde de heer Tiennoppen in zijn verte, - dit niet! Liever de hele wereld aan puin dan dit!
Zijn vrouw beefde. Even later, terwijl zij hem bleef aankijken, begon zij te blozen zoals hij nog nooit een mens had zien blozen; het was of zij van bloed werd. Alles moet meteen doodgaan, dacht de heer Tiennoppen, - meteen: ik weg, zij weg, alles weg, de zon moet uitknippen, de maan neerstorten, het poolijs komen: kou, dood en duisternis.... maar niets kwam hem te hulp. Zelfs zijn ogen wendden zich niet af. Jezus Christus, verlos mij! Maar ook deze woorden hoorde hij niet uit zijn eigen mond. Wat hij hoorde, was:
‘Als ik ooit een verrottenis heb gehaat.... dan ben jij het wel.’
Aan het eind van zijn krachten spande de heer Tiennop- | |
| |
pen zich nog eenmaal in met alles wat hij bezat aan wil en voorstellingskracht, blies zich monsterachtig op met zijn gedachten, in zijn lichaam worstelend als een rat in de val. Inmiddels was dit kalm en zwijgend begonnen zich uit te kleden. Het gooide de kleren op de met bladeren en grond besmeurde overjas, trok alles uit, sokken, schoenen, ondergoed, stak een sigaret op en ging naakt als aan het begin naast de vrouw op de dekens liggen. Hij kon haar nu niet zien: zijn ogen keken niet naar haar. Uit het gesmoorde jammeren begreep hij, dat zij haar gezicht in het kussen had gedrukt.
En ver aan het gezicht onttrokken weende de heer Tiennoppen eveneens. Ik hou van je! snikte hij in zijn onpeilbare domein. Luister, luister.... achter de horizon huil ook ik, - ik hou van je! Hoor je mij? Als je van me houdt, en je houdt van me, zul je me horen! Als niemand mij dan hoort, hoor jij mij dan! Ik hou van alles, van de treinen, de schepen, de vliegtuigen, de oogst en de waterleiding! Ik zoek je toch, ik zoek je overal, achter de sterren bons ik met al mijn vuisten tegen het heelal, hoor je het niet schallen? De stenen horen mij, en de kleine dieren, - breid nu je armen uit, ik hou van je. Ik wil sterven met je, en geen mens en geen god zal ooit weten wat het betekend heeft, wat het betekend heeft te zijn gestraft en te hebben geleden voor daden, die gepleegd zijn zonder gepleegd te worden....
‘Morgen pak je je koffers’, zei zijn mond bedaard. ‘Begrepen?’
Zijn vrouw knikte in het kussen, waar ze zich op had laten vallen.
‘Ja Govert....’
Maar reeds half bewusteloos bad de heer Tiennoppen:
‘Wees gegroet, Maria, vol van genade. Vergeef mij mijn schuld. Ik kan niet geloven in God de almachtige vader, maar ik weet van Jezus Christus zijn almachtige zoon. En laat mij niet geloven in de verrijzenis van het lichaam en in het eeuwige leven. Amen, och amen....’
Toen doofde de hand de sigaret, en het lijf draaide zich om. Maar de heer Tiennoppen was al ingeslapen.
|
|