| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
Ze klauterden terug over de rotsen naar de plek waar ze hadden gepicknickt. Daar troffen ze de schoonvader die een sigaartje zat te roken. De schoonvader had ook dorst, maar de coca-cola was warm geworden. Daarom stelde hij voor dat hij en Marinus wat bier zouden gâan halen in het naburige dorp. De mannen hadden het moois er nu wel af gezien, wat beweging zou hun geen kwaad doen.
Maar de schoonmoeder sliep nog en haar konden ze niet alleen laten. Riet zou bij moeder blijven. De vader en Marinus zouden in een kwartiertje weerom zijn. Marinus stelde voor dat ze meteen vast wat van de lege dozen en manden mee terug zouden nemen, dan hoefden ze straks niet tweemaal te lopen.
Dat was geen slecht idee. Ze zochten dus bij elwaar wat alvast weg kon en bepakt en beladen keerden Marinus en de schoonvader langs het rulle karrespoor terug naar waar het rood-en-geel-geschilderde coca-cola-wagentje blikkerde in het felle zonlicht.
De schoonvader wist dat er vlakbij een dorp moest zijn. Hij wees naar een donkere vlek in de verte. Dat was een bos, zei hij. Ze moesten de weg hebben die langs dat bos liep, dan kwamen ze vanzelf in het dorp. Ze schikten de bagage achterin en klommen naast elkaar op de voorbank. In een oogwenk waren ze het zandpad weer af en op de weg die naar het bos leidde.
Marinus kende de weg niet en het bos evenmin, maar dat was ook niet nodig. De schoonvader wist waarheen hij ging. Zo dachten althans Marinus en de schoonvader. Terwijl ze zo, naast elkaar op de voorbank, op weg waren naar een koel glas bier, vermoedde geen van beiden dat ze dat bier niet zouden bereiken. Geen van tweeën vermoedden ze, toen er uit het bos plotseling een meisje te voorschijn sprong dat hen beduidde te stoppen, dat de opgeheven arm van het meisje niet alleen het bestelwagentje tot stilstand bracht
| |
| |
maar ook alle toekomstplannen die zij die middag hadden gesmeed.
De schoonvader, niet anders vermoedende dan dat het meisje met hen mee wilde rijden naar het dorp, remde argeloos en bracht de wagen tot stilstand. Hij opende reeds het portier om het meisje tussen hen te doen plaatsnemen. Maar het meisje maakte geen aanstalten in de wagen te klauteren. Het duurde een ogenblik eer Marinus en de schoonvader uit het onsamenhangende verhaal dat zij er hijgend uitbracht, begrepen, dat er in het bos iets was gebeurd waarbij hun hulp nodig was.
‘Daar boffen we niet bij’, zei de schoonvader. ‘Al sla je me dood, ik heb van het hele verhaal van dat kind niets begrepen, maar we kunnen moeilijk doorrijden’.
‘Ze was buiten adem omdat ze hard gelopen heeft’, zei Marinus. ‘Misschien is er een ongeluk gebeurd’.
‘'t Zou best kunnen zijn dat ze ons voor de mal houdt’, antwoordde de vader met een blik naar het meisje.
‘Dat denk ik niet’, zei Marinus.
‘Dat is te hopen voor haar’, zei de schoonvader. ‘Vooruit dan maar. Als het moet dan moet het’.
Hij zette het bestelwagentje langs de berm van de weg en sprong op de grond. Het meisje dat door de tegenwoordigheid van de twee mannen blijkbaar haar zelfvertrouwen weer had herkregen, stond, met de handen in de zakken van haar versleten blauw linnen jeans, met haar neus in de wind te wachten tot de schoonvader het wagentje afgesloten had en klaar was om haar te volgen.
‘Vooruit dan maar’, zei de schoonvader. ‘Is het ver hiervandaan?’
‘Zeven minuten’, antwoordde het meisje. ‘Tenminste als ze er nog is’.
‘Wat bedoel je?’, zei de schoonvader.
‘Ze kan weer net zo zijn weggegaan als ze gekomen is’, zei het meisje.
De schoonvader monsterde het meisje van het hoofd tot de voeten, dat wil zeggen, van het kortgeknipte piekhaar en het gestreept katoenen zeemanstruitje tot de nauwsluitende, te korte, linnen broek waarin ze met jongensachtige bra- | |
| |
voure tegenover hem stond. ‘Als je ons voor de mal houdt, kan je een pak op je broek krijgen.’
‘Ik ben niet voor mijn plezier van de hut naar de weg komen rennen’, zei het meisje. ‘Ik heb wel wat beters te doen’.
‘Zo’, zei de schoonvader. ‘Maar wat ben je eigenlijk, een meisje of een jongen?’
‘Geen van tweeën’, zei het meisje.
‘Je bent een rare’, zei de schoonvader. ‘Als je geen jongen bent en geen meisje, wat ben je dan?’
‘Mezelf’, zei het meisje boos.
‘Dat begrijp ik niet’, zei de schoonvader. ‘Maar denk eraan als je ons voor de mal houdt, krijg je een pak op je broek’.
Het meisje haalde de schouders op en begon voor hen uit te lopen. Ze liep op de punten van haar tenen, vermoedelijk om langer te lijken dan ze in werkelijkheid was. Om dezelfde reden vermoedelijk stak ze ook haar neus in de wind. Bij iedere stap spande de broek om haar parmantige kleine derrière.
‘Ben jij uit het dorp?’ vroeg de schoonvader.
‘Ja’, zei het meisje zonder om te kijken.
‘En is die zieke vrouw er ook een uit het dorp?’
‘Nee’, zei het meisje. ‘We hebben haar nooit eerder gezien’.
‘Hoe kwam ze dan in het bos?’
‘Dat is het juist, dat weten we niet.’
‘Heb je dan niet gevraagd waar ze vandaan kwam?’
‘Ik heb toch gezegd dat ze ons niet verstond! Maar ìk heb haar het eerst gezien.’
‘Dat doet er minder toe’, zei de schoonvader.
‘Dat doet er heel veel toe. Als de politie wil weten wat er is gebeurd, zullen ze het aan mij moeten vragen’, antwoordde het meisje.
‘Ik geloof dat jij een brutaaltje bent’, zei de schoonvader.
‘Dat kan wel’, antwoordde het meisje.
‘En wat deed jíj in dat bos? In dat bos komt haast nooit iemand.’
‘Ik wel’, zei het meisje.
‘Om kattekwaad uit te halen zeker.’
‘Dat zou best kunnen’, antwoordde het meisje weer prompt.
| |
| |
‘Wat deed ze toen je haar zag?’
‘Dat heb ik zoëven, bij de auto, al verteld.’
‘Dan vertel je het nog maar eens. Anders gaan we weer terug naar de wagen, dan moet je het verder zelf maar opknappen.’ Het meisje draaide haar hoofd om en wierp de schoonvader een vernietigende blik toe.
‘Als ze doodgaat zal ik aan de politie zeggen wie daar de schuld van is.’
‘Je bent een brutaaltje’, zei de schoonvader. ‘Ziet ze er naar uit of ze dood zal gaan?’
‘Dat kun je nooit weten’, zei het meisje. ‘Als je zo maar op de grond valt, kun je ook wel zo maar doodgaan’.
‘Zo'n vaart zal het wel niet lopen’, antwoordde de schoonvader. ‘Ze zal gestruikeld zijn over een boomstronk en zich hebben bezeerd’.
‘Als je struikelt, blijf je niet op de grond liggen.’
‘Misschien heeft ze wat gebroken. Heeft ze pijn?’
‘Als iemand je niet verstaat, kun je niet weten of hij pijn heeft. Het kan best zijn dat ze nu al dood is.’
‘Ik geloof dat je maar wat verzint’, zei de schoonvader.
‘Ik denk dat je hout hebt moeten sprokkelen voor je moeder en geen zin hebt het zelf naar het dorp te sjouwen’.
‘Ik heb wel wat beters te doen dan hout sprokkelen’, antwoordde het meisje.
‘Daar zie je wel naar uit’, zei de schoonvader. ‘Maar als je werkelijk dacht dat ze dood kon gaan, zou je haar niet alleen hebben gelaten’.
‘Ze is niet alleen. De tweeling is bij haar.’
‘Dus je was niet alleen in het bos.... Wie zijn die tweelingen?’
‘Mijn vriendin.’
‘Is er dan maar één?’
‘Nee, ze zijn er alle twee.’
‘Dan moet je niet vriendin zeggen maar vriendinnen.’
‘Een tweeling bestaat uit twee tweelingen, maar die zijn samen maar één vriendin’, antwoordde het meisje.
‘Een en een is twee’, zei de schoonvader. ‘Hoe oud ben je?’
‘Veertien.’
‘Dan hoorde je te weten dat een en een twee is’, zei de
| |
| |
schoonvader. Het meisje wierp hem een boze blik toe.
‘Een tweeling is twee keer hetzelfde’, zei ze. ‘Twee keer hetzelfde is één’.
‘Hoe heten ze?’ vroeg de schoonvader.
‘De Tweeling’, zei het meisje.
‘Hebben ze geen namen?’
‘De een heet Annemarie en de ander Marianne. Dat is dezelfde naam maar omgekeerd’, zei het meisje. ‘Maar iedereen noemt ze de Tweeling want ze zijn toch altijd samen en niemand weet wie de een is en wie de ander. Het zijn geen vriendinnen van me. Ze zijn samen mijn vriendin’.
‘Je bent een rare’, zei de schoonvader. ‘Ik geloof dat je ons beduvelt. Ik geloof geen bliksem van wat je ons vertelt’.
‘Dat hoeft ook niet’, zei het meisje met haar neus in de wind.
‘Waar zijn ze dan? We zijn het bos al bijna door’, zei de schoonvader.
‘Zoëven waren ze bij de hut. Als ze intussen niet weggegaan zijn, moeten we ze dadelijk zien. De hut staat daarginds, bij die open plek.’
‘We zullen meegaan tot aan de hut maar als ze daar niet zijn....’
‘Ze zijn er’, zei het meisje. ‘Ik zie ze al’. Met haar neus zo mogelijk nog meer in de wind stapte ze, zonder de mannen met een blik te verwaardigen, toe op het groepje dat zich inderdaad bij de hut bevond.
‘Ik heb een auto aangehouden’, kondigde ze aan. ‘Deze mannen zullen haar naar het dorp brengen’. En met een hooghartige blik naar de schoonvader en een weids gebaar naar de tweelingen: ‘Dit is de Tweeling’.
In de stilte klonken de luid-uitgesproken woorden als een zin uit een toneelstuk. De tweelingen rezen op van de grond waar ze geknield hadden gelegen en stonden nu als twee identieke zuiltjes aan het hoofd- en voeten-einde van de liggende vrouwefiguur in haar helgekleurde klederen die in het midden van de lichtcirkel lag. Niemand sprak. Het meisje in de jeans, haar arm nog steeds uitgestrekt, stond onbewegelijk op de punten van haar tenen als een versteende danser. Onder het loodrechte licht, dat als een schijnwerper de groep
| |
| |
belichtte, en met de donkere stammen en de vervallen hut als achtergrond, suggereerde de opstelling der figuren een toneelmatige rangschikking als had een vaardig regisseur ieder natuurlijk détail benut om het dramatisch effect van de onwaarschijnlijke scène te verhogen. De schoonvader zag verbaasd van de een naar de ander. Marinus, die, knipperend tegen het plotseling-felle licht, verbijsterd was blijven staan, hoorde de schoonvader vragen: ‘Van wie is die hut?’
De vraag sloeg op niets. Marinus begreep dat de schoonvader, als hij zelf, zocht naar een houvast. Een gewone naam, die in redelijk verband stond met de hut en de open plek, zou alles weer reëel maken. Maar voordat het meisje antwoordde, wist Marinus al dat er geen redelijk verband bestond tussen de gewone namen en hetgeen hier plaats vond. ‘Van niemand’, antwoordde het meisje. ‘Dat wist ik wel’, dacht Marinus. ‘De hut is décor en de bomen zijn décor en het licht is décor. Het is een toneelvoorstelling. Alles hoort bij het stuk dat gespeeld wordt’.
De schoonvader keerde zich naar hem om.
‘Zullen we dan maar....?’
‘Als ze vervoerd kan worden....’, zei Marinus.
‘Zo'n vaart zal het wel niet lopen’, zei de schoonvader.
‘We zullen de zaak eerst inspecteren’. Hij deed een stap in de richting van de drie meisjes en de liggende figuur. De zuiltjes weken opzij om hem door te laten.
‘Ze slaapt of ze is bewusteloos’, zei de schoonvader.... Ze heeft haar ogen dicht’.
Hij nam haar hand en voelde de pols.
‘Dood is ze niet. Maar gezond evenmin. Ze is zo koud als een steen.’
‘Het is een toneelvoorstelling’, dacht Marinus. ‘Ze speelt een rol. En wij zijn ook toneelspelers. Wij spelen ook. Alles wat we nu gaan doen, hoort bij het stuk’.
‘Hé daar....! Word eens wakker!’ riep de schoonvader luid. Ze opende de ogen.
‘Dood is ze in ieder geval niet’, zei de schoonvader. ‘Wat is er aan de hand? Bent u ziek?’ Er kwam geen antwoord.
‘Als je geen antwoord krijgt, kom je er niet makkelijk achter wat iemand scheelt’, zei de schoonvader.
| |
| |
‘Ze is een vreemdeling’, zei het meisje met de broek.
‘Wie zegt dat?’ vroeg de schoonvader.
‘Haar kleren’, antwoordde het meisje. ‘Ze komt uit een ver land.’
‘Jij schijnt het te weten’, zei de schoonvader. ‘Hier dragen ze anders ook wel rare kleren. Kijk maar naar jezelf’.
Het meisje stak haar neus weer in de wind en haalde de schouders op.
‘Ze is door de zigeuners gestolen toen ze nog een kind was. Nu is ze ontvlucht om haar ouders te zoeken. Haar ouders zijn rijk’.
‘Jij schijnt het te weten’, zei de schoonvader.
‘Kijk maar naar haar ogen’, zei het meisje. ‘Dat zijn rijke ogen’.
‘Dat is waar’, zei Marinus, ‘ze heeft mooie ogen. Misschien is ze bang voor ons’.
‘Waarom zou ze bang zijn?’ zei de schoonvader. ‘Ze ziet toch dat we haar willen helpen’.
‘Misschien is ze bang voor mensen’, zei Marinus.
‘Waarom zou ze bang zijn voor mensen?’ zei de schoonvader. ‘Voor je eigen soort ben je toch niet bang’.
‘Ik weet het niet’, zei Marinus.
‘Wat weet je niet?’
‘Ze ziet er zo jong uit.’
‘Wat zou dat?’
‘Ik weet het niet’, zei Marinus weer.
‘In ieder geval kunnen we hier niet zo blijven staan’, zei de schoonvader. ‘Het beste is dat we haar naar de wagen dragen’.
‘Maar we weten niet....’
‘.... waar ze woont’, zei de Tweeling.
‘Dat zal de politie wel uitvinden’, zei de schoonvader.
‘Waarom moet ze naar de politie?’ zei het meisje met de jongenskop. ‘Ze heeft niets kwaads gedaan’.
‘Wat weet jij daarvan?’ zei de schoonvader. ‘Wat deed ze hier in het bos? Een bos waar nooit iemand komt, is een plaats om je te verschuilen als je wat op je geweten hebt’.
‘Ze heeft zich niet verscholen’, zei het meisje. ‘Ze had makkelijk weg kunnen lopen toen ze ons zag. Als de politie weten
| |
| |
wil wat er is gebeurd, moeten ze het aan mij vragen. Ik zag haar het eerst’.
‘Dat weten we nu langzamerhand wel’, zei de schoonvader.
‘Maar de politie luistert niet naar brutale kinderen’.
‘Als ze naar de politie wordt gebracht, laat ik haar niet meegaan’, zei het meisje. ‘Ik heb haar gevonden, ze is van mij’.
‘Gevonden voorwerpen zijn van niemand’, zei de schoonvader. ‘Gevonden voorwerpen horen aan de politie afgeleverd te worden’.
‘Ze is ziek’, zei Marinus. ‘Het is beter haar naar een dokter te brengen. Is er een dokter in het dorp?’
‘Een dokter of de politie is lood om oud ijzer’, zei de schoonvader. ‘Maar we staan onze tijd te verkletsen. Moeten we haar meenemen of niet?’
‘Ze moet naar de dokter’, zei het meisje.
‘Ik heb je niets gevraagd’, zei de schoonvader. ‘We zullen haar brengen waar ze gebracht hoort te worden. Komaan, Marinus, jij het hoofd en ik de rest. Zwaar zal ze niet zijn’.
Samen lichtten ze de onbekende van de grond. Terwijl de schoonvader haar in zijn armen droeg, steunde Marinus het hoofd. De meisjes voegden zich bij hen: het meisje met de jongenskop vooraan als een heraut, de twee zuiltjes, hand in hand, achter aan de stoet.
‘Het is een spel’, dacht Marinus opnieuw. De bomen en het voetpad zijn décor. De heraut en de zuiltjes hebben een betekenis, die met de werkelijkheid van deze middag niets heeft te maken. Elk van ons vervult een rol die hem is toegewezen. Maar de enige van ons die dat niet beseft, is mijn schoonvader. Het kan zijn dat hij niet tot de spelers hoort, dat hij maar een figurant is die na deze eerste acte niet meer hoeft op te komen. Maar wíj zullen mee moeten spelen tot het doek valt. Wij spelen de bijrollen. De hoofdrol wordt vervuld door een onbekende; een onbekende, die wij gevonden hebben in een bos waar niemand komt, naast een hut die aan niemand toebehoort, in een lichtcirkel waarvan niemand de herkomst weet. Voorafgegaan door de heraut en gevolgd door de zuiltjes wordt zij nu door ons naar de plaats gedragen waar de volgende acte van het
| |
| |
drama zich zal afspelen. Zij verweert zich niet. Haar lichaam is licht als een bloementuil. Dragen wij haar naar haar bruidsbed? Of bewijzen wij aan een dode de laatste eer? Wie gaf de order voor het feest of voor de plechtigheid waarheen wij op weg zijn? Haar hoofd rust in mijn armen alsof het daar hoort. Als ranken van een slingerplant valt haar haar over mijn handen en langs mijn kleren. Ik voel haar hart kloppen in de warmte van haar hals. Wij waren op weg om bier te halen. Als we vijf minuten eerder of later waren weggegaan, zou haar hoofd niet in mijn armen hebben gelegen. Als we vijf minuten eerder of later langs het bos waren gekomen.... maar we zíjn niet eerder of later langs het bos gekomen. We zijn precies op tijd weggegaan om ter plaatse te kunnen zijn bij de aanvang van het spel. En het bier? Het bier is een zaak van de toeschouwers en de buffet-juffrouw. Met het bier hebben de spelers niets te maken’.
Ze waren bij de grote weg gekomen. De schoonvader beval het meisje de laadbak open te maken en de regenjassen op de bodem ervan uit te spreiden.
‘Ik maak de laadbak niet open’, zei het meisje. ‘Dat is mijn werk niet’.
‘Zo’, zei de schoonvader, ‘is dat je werk niet? Het is mijn werk ook niet om verdwaalde vreemdelingen door het bos te dragen. Als ik jou was, zou ik mijn grote mond maar houden en doen wat ik je zeg’.
‘Het is mijn werk niet’, hield het meisje koppig vol.
‘Liever lui dan moe’, zei de schoonvader.
‘Ik zal het hoofd vasthouden’, zei het meisje. De schoonvader wierp haar een vernietigende blik toe. Het zweet druppelde van zijn voorhoofd.
‘Geef dat kind haar zin maar weer, Marinus. Maak jij de bak open, anders staan we hier morgen nog.’
Het meisje sprong gedienstig toe om het hoofd van Marinus over te nemen. Marinus opende de achterdeur van het bestelwagentje en spreidde de regenjassen op de bodem uit. Toen ze haar hadden neergelegd, rolde hij zijn jasje tot een kussen en legde dat onder haar hoofd. Het meisje was al in het bestelwagentje gekropen en installeerde zich naast de onbekende. De schoonvader wenkte de zuiltjes om op de voor- | |
| |
bank te komen zitten. Marinus zette zich naast het meisje in de laadbak. De schoonvader bracht de wagen weer in beweging.
Zo bereikten ze het dorp en het huis van de dokter. Terwijl de schoonvader en Marinus de zieke naar binnen droegen, slipten de drie meisjes snel het huis in. In de kamer waar de zieke op een bed was neergelegd, werd behalve de vrouw van de dokter, niemand meer toegelaten maar het meisje met de jongenskop weigerde het huis te verlaten, zolang Marinus en de schoonvader zich met de dokter onderhielden.
‘Dat pak voor je broek krijg je nog wel’, zei de schoonvader.
‘Ik heb haar gevonden’, zei het meisje. ‘Als ze willen weten wat er is gebeurd, moeten ze het aan mij vragen’. En aangezien inderdaad de schoonvader de vragen van de dokter niet kon beantwoorden, moest hij met lede ogen toezien hoe het meisje [met haar neus in de wind] in geuren en kleuren het verhaal aan de dokter vertelde.
‘Als u me niet meer nodig hebt, zou ik graag weg willen’, zei de schoonvader nadat alle namen en adressen waren opgeschreven. ‘Mijn vrouw en mijn dochter zitten op ons te wachten. Dit is de verloofde van mijn dochter. We waren er even tussenuit gegaan om een paar flesjes bier te halen. Ze zullen niet weten waar we gebleven zijn’.
De dokter had hen voorlopig niet meer nodig. Op de punten van haar tenen en steeds met haar reus in de wind, bleef het meisje triumfant naast de dokter staan toen ze de kamer verlieten. Een ogenblik later zaten Marinus en de schoonvader weer op de voorbank.
‘Laten we dat bier maar laten lopen’, zei de schoonvader.
‘Ze zullen niet weten waar we gebleven zijn. Het is laat geworden door die aardigheid’.
Ze sloegen de weg weer in naar de zee en kwamen opnieuw langs het bos.
‘Ik zal over een paar dagen nog eens gaan vragen hoe het is afgelopen’, zei Marinus.
‘Waarom?’ vroeg de schoonvader. ‘Als ze eenmaal in handen is van een dokter, wordt er wel voor haar gezorgd’.
‘Ja’, zei Marinus.
| |
| |
Ze reden snel terug naar het rulle zandpad. Riet en de schoonmoeder stonden al naar hen uit te kijken. Ze moesten in alle bijzonderheden het verhaal opnieuw vertellen. De schoonmoeder vroeg zich af wat voor vrouwspersoon dat wel geweest kon zijn. Riet wou weten hoe ze er uit zag.
‘Hoe minder woorden we erover vuil maken, hoe beter’, zei de schoonvader. ‘Daar zal wel iets meer achter zitten. De dokter heeft de politie opgebeld. Die moet er zich nu maar mee bemoeien. Ik houd me er verder buiten. Maar die brutale rekel krijgt dat pak voor haar broek nog wel eens van me’.
Intussen begon de lucht te betrekken. De schoonmoeder zei dat er onweer op komst was en dat ze er beter aan zouden doen op te pakken en terug te gaan. Tenslotte dronken ze, omdat ze allemaal dorst hadden, toch maar de lauwe coca-cola.
Terwijl ze gepakt en gezakt langs het karrespoor terugzwoegden naar het bestelwagentje, begonnen de eerste druppels te vallen. Tegelijkertijd begon het te waaien. Ze bereikten het bestelwagentje nog net op tijd. Tijdens het inladen werden ze bijna omvergewaaid. Het was plotseling koud. ‘Trek je jas aan, Marinus’, zei Riet.
Het jasje lag nog opgerold op de bodem van de wagen. Terwijl Marinus het aantrok, dacht hij: ‘Hier heeft haar hoofd gelegen’.
Juist hadden ze zich onder de kap van het wagentje geïnstalleerd toen het onweer losbrak.
[wordt vervolgd]
|
|