| |
| |
| |
Jacques den Haan
Divertimento voor posthoorn
Meditatief
's Zomers zit het hier dorpelijk. Het is merkwaardig, dat een uitgebreide stad plotseling in de een of andere hoek zulke dorpelijke allures kan aannemen en dat ook blijkbaar altijd gedaan heeft. Als import-Hagenaar heb ik er een boosaardig genoegen in, een bereisde lady uit de achttiende eeuw te citeren, die zielstevreden naar Londen schrijft en het meent, dat ‘The Hague the most beautiful village in Europe’ is. Alleen andere import valt dan over dat woord ‘village’. De sfeer van dit stukje Voorhout is dorpelijk, of het nu komt door dat massale, in steden ongekende geboomte of door de pomp, is me niet duidelijk.
Eenmaal per week trek ik mij op dit dorp terug, teneinde er een uurtje te mediteren, alvorens weer naar de woonwijken terug te keren, die in moderne trant blijkbaar niet anders meer kunnen worden dan verzamelingen op elkaar geschoven broedbakken. Stijl heeft dit Voorhout zeker; we hebben er een paleisje en twee bijzondere boekwinkels in de buurt, dat is weer meer dan men in een dorp verwachten mag. Vóór mij zit een schone vrouw, die mij de aanblik van haar profiel verleent en die toegewijd en met serieuze steken een zoom in een jurk naait. Ze heeft een zakelijke schaar op het tafeltje naast haar. Beiden begroeten we in stilte voorbijgaande melkboeren, de Voorhoutse bomen en het gezeefde ochtendlicht: dag stoel naast de tafel, dag schaar op de tafel.... Omdat dit maar een divertimento, zo recht een vermaak is, verdrijf ik de tijd met bespiegelingen over het feit, dat het wel heerlijk moet zijn een schone vrouw te zijn, maar wel vermoeiend en op de duur ook bewerkelijk natuurlijk. Je bent nooit anoniem, zoals ik, zomaar een vent aan een tafeltje, mijmerend over schone vrouwen en koffijhuizen. Van beide houd ik en in die volgorde.
De koffij is inmiddels al automatisch gebracht. Dat doen hier kelners met plezierige manieren. Ze zijn niet verheven tegenover ons, die niet-kelners moeten zijn en ze leggen ons
| |
| |
ook weer niet de hand op de schouder om ons daarmee te verzoenen. Die manieren zitten hen goed, ze laten ze nooit op het buffet liggen, zoals vele andere kelners wel eens doen. Het zijn hier individuele kelners, een is er, die werkelijk komt aangeschréden met koffij en andere verkwikkende zaken en die geruime tijd schreed met een bijzonder kleurig blauw oog, als doorslaand bewijs van een sterk en blijkbaar onstuimig persoonlijk leven.
Er is in 1925 een boekje verschenen: Dichters in het koffijhuis, herinneringen door Otto P. Reys met een woord vooraf door J. Greshoff - die Reys blijkbaar erg goed kent - en met een bijdrage van G. Graaf Antonini, die men ook wel in het tijdschrift Den Gulden Winckel kon tegenkomen. Ik herinner me eigenlijk in hoofdzaak uit dat boekje, dat ik wel eens heb ingekeken, maar nooit in mijn bezit heb gehad, een foto, waaronder stond: Jacques Bloem en waarop men een heer ontwaarde met een grijze cylinder, of was het, wat wij in mijn Rotterdamse jaren een ‘garri’ plachten te noemen, een Garribaldi, een bolhoed? Ik weet het niet meer, maar het stond hem erg goed en Ascot-achtig.
Zitten thans de dichters nog in koffijhuizen? Hier in den Haag is er weinig van te merken. Maar misschien ken ik te weinig dichters, of hebben ze zich meer en op latere tijden in geneverhuizen teruggetrokken. Wèl zitten hier bij de koffij vele verzekeringsmensen, dat weet ik, omdat verzekeringsmensen, in wier midden ik geboren en gehuwd ben, mij op de levensweg nu eenmaal vergezellen. En schilders zitten hier - naar men zegt. En toneelmensen - naar men zegt. Zo nu en dan mag ik mij hier wel eens neerzetten aan de zijde van de geduchte dichter Marja, die ik hier evenwel nooit tot een gedicht heb zien komen en die nauwelijks en zeker niet met hartstocht koffij drinkt, want hij laat die in de regel koud worden en laaft zich blijkbaar liever met vruchtensappen. Was dat vroeger allemaal anders? Dichtten dichters vroeger in koffijhuizen? Dat lijkt mij uitzonderlijk bewonderenswaardig, te meer omdat ik nog geen briefkaart in een koffijhuis zou kunnen schrijven. Ik herinner mij het ontzag, waarmee ik naar de grote Van Schendel gekeken heb, die dagen lang, gestaag maar door, zat te schrijven in het oude Baulig in
| |
| |
Groningen. Het oude Baulig met die door bakken vol planten afgescheiden tafeltjes rechts en links van het middenpad. In die tijd, toen het bier alleen nog maar goed was en nog niet zo best als tegenwoordig, dronken we daar onze Dortmunder of Paulaner uit potten met klepdeksels, waarmee je bijzonder handig en doordacht moest omgaan, om niet het slachtoffer te worden van het gebruik de pot op een open deksel te mogen zetten. De onderste wàs 'm en moest betalen. Daar, in Baulig, kon je, maar dat moet vóór Van Schendel geweest zijn, ook Herman Poort wel vinden, groot, breed en met leeuwenmanen. Die was toen erg in de weer met het werk van Bert Brecht, zoals wij allemaal: Trommeln in der Nacht bijvoorbeeld; hij heeft, naar ik meen, nooit de tijd kunnen vinden voor zijn boek over zijn geliefde Bredero. Als het laat werd, wierpen we onze lege potten met de kreet: ‘Pollee - Houzee!’ naar een kelner, die een politieke overtuiging was toegedaan, waar wij het niet zo mee eens waren. Ik moet zeggen, dat hij ze onverstoorbaar opving en ze ons niet, gevuld, weer terug smeet. Hij stond natuurlijk te ver boven ons om zich van de wijs te laten brengen. Maar goed, Van Schendel heeft daar een roman geschreven en dat moet haast wel Een Hollandsch Drama geweest zijn.
Het arbeiden in koffijhuizen lijkt mij wel in hoofdzaak een buitenlandse gewoonte. Ik denk dat de halve Franse literatuur op terrasjes geschreven is en misschien mede daardoor dat wereldse, prikkelende, vluchtige, luchtige heeft. Maar nu ook nog? Misschien in kleine café-tjes in ondoorvorste arrondissementen, maar toch zeker niet meer op de Boulevard St. Germain. Er is niet één boek, er is een respectabele bibliotheek vol geschreven over de Franse dichter en zijn café. Vanuit de oertijden, via de Closerie des Lilas en Verlaine, de Dôme, de Coupole, de Rotondebar, de Vikings naar de Deux Magots toe. Ik ben te laat gekomen in Parijs om er nog iets van de ‘lost generation’ te zien, die was toen, platzak, al weer huistoe; de aanblik van Harry en Caresse Crosby, Malcolm Cowley en zelfs van Hemingway zou me toen trouwens weinig aangedaan hebben. Daar ik, als Oblomow, gaarne toeschouwer ben in de arena des levens, heb ik, als rechtgeaard buitenman, me op de Boulevard St. Germain neergelaten om
| |
| |
te ‘rubbernecken’, te samen met naar schatting de halve bevolking van de U.S.A. Ik heb er inderdaad wat jongemensen gezien, die waarschijnlijk door de café-directie worden afgehuurd en duidelijk existentialistisch zitten te doen. Ze rookten bijvoorbeeld met z'n zessen één sigaret en één jongeling ging zo ver om een meiske ‘zomaar in het openbaar, een zoen te geven op haar vette haar’, zoals het in een beslist niet zo nieuw vers van Greshoff luidt. Het is, zoals me eens een man zei, die veertig jaar geleden in Amsterdam en Parijs twintig was.... ‘ach, natuurlijk waren we toen ook gek, het is alleen nou maar platter’. De jongedochteren, leek het mij toe, hadden nòg vet haar en waren allen nodig aan een haarwassing toe, de jongelingen waren zonder uitzondering genieën, omdat ze zich blijkbaar nooit kamden. Er is iets in het genie, dat onoverwinnelijke weerstanden oproept tegen een kam. Dat gaat op van Albert Schweitzer tot Truman Capote. Persoonlijk voel ik meer voor het standpunt van T.S. Eliot, die niet op een foto wilde, omdat het model van zijn boord, dat hij die dag droeg, hem na rijpe overweging niet geheel bevredigde.
Bij mijn gepeinzen over nette boord en kam moet ik aan de verzorgde dichter Diels denken, die ik, wonderlijk genoeg, alleen maar in Groningen in een koffijhuis heb gezien, toen hij zich, met zijn staf van Het Woord, naar het Noorden had begeven, naar ik meen om een duel op de copla met Hendrik de Vries uit te vechten. Toen op een ogenblik de Heerestraat vol baarden stond, wist een iegelijk: Het Woord is binnen. Het is een onvergetelijk feest geworden met Gerard Diels, die zich - sans barbe - laat langs de muren voortbewoog en met die luide stem, vol kloosterlijke galm riep: ‘Hendrik de Vries, waar ben je?’, welke schallende roep hij afwisselde met sonoor klinkende verzen van Garcia Lorca.
Als het dorpelijke van dit den Haag mij ineens weer treft, moet ik ook denken aan dat dorp in Drente en aan het koffijhuis, waar ik wel eens zit. Dichters zijn er zeldzaam, al kan men er de arcadische Pareau wel eens langs zien flitsen, op weg naar zijn landgoed, waar hij zich, vrees ik, meer met plant- en boomkundige zeldzaamheden bezighoudt dan met
| |
| |
alexandrijnen. Het zit daar zo vredig als hier, al zijn er op het Voorhout meer bomen, vreemd genoeg; er is hiér dan wel een paleisje in de buurt, maar niet zo'n oud kerkje en de pomp dáár pompt echt. Ook is de kelner dáár deftiger, want hij draagt een rok, tenzij het te warm is, dan brengt hij ons de koffij in z'n hemdsmouwen, maar mèt zwarte das, vanwege het résidu van decorum. In het najaar, als het jaarmarkt is, zijn er 's avonds wel eens enige verwikkelingen. Dan is er een band in dat koffijhuis en dansen, in het begin van de avond, de meiskes er met elkaar, eenzelvig en ingetogen de wals en de moderne dansen zonder swing en dan opent de kelner het bal - ik zie zijn rokpanden nog zwieren.... Dan duurt de koffij wat langer, maar ik moet altijd zijn keuze bewonderen. Later heeft hij het natuurlijk te druk, als het manvolk er is, dat eerst ergens anders wat moed inneemt. In de tussentijd onderhoud ik me met mijn goede vriend Lantinga, de loodgieter, die weer eens op het dak moet van het huisje, waar ik vertoef, om naar de piep te kiekn. Het enige bezwaar, dat ik tegen hem heb, is dat hij zo pril doet en altijd bij het morgenkrieken op dat dak wil. Dat is niet mijn beste tijd, maar ik moet de bank vasthouden, waar de ladder op staat, waarlangs Lantinga zich naar dat dak wringt, mij bestrooiend met rietafval en me het uitzicht gunnend op zijn klompen en op zijn soliede, lange onderbroek. Hij is 72 en heeft een ijzeren bril, met Pickwick-ogen er achter en hij zingt in het kerkkoor Bach en Handel. Hij heeft me laatst toevertrouwd, dat hij niet meer alleen op het dak van het huis wil en hij heeft mij ook vermaand, dat niet te ondernemen. Die vermaningen zijn zonder grond, want ik heb neigingen in die richting tot heden zonder moeite weten te bedwingen. ‘Meneer ken wel een doodsmak maakn en dan vinden ze meneer pas in 't veurjaor’. Als hij een goeie bui heeft,
proberen de eigenaar van het huis en ik hem over te halen ons een nieuwe pomp te leveren. Dat doen we al jaren. Lantinga komt dan bij het uchtendgloren weer aangefietst en zegt: ‘Daar was ik al’. Overgezet in het hoog-Nederlands betekent dit: Hier ben ik reeds. Lantinga kijkt dan eens streng naar de pomp, probeert een paar slagen, neemt een slok van het water, spuwt het onmiddellijk weer uit of het vergif is,
| |
| |
geeft nog een nijdige slag aan de zwengel en vloekt er zelfs bij: ‘Ik verdim het. Dat zou ja zunde weezn. Dei pomp is ja best’. Verder mompelt hij dan nog wat over ‘pakkings’, draait wat aan de moeren en inderdaad, de pomp doet het weer een tijdje zonder te lekken. Hij grijpt z'n tangen en z'n sleutels bij elkaar, vindt het toch te stil bij me, verpakt een sigaar in z'n pet, hetgeen ik met bezorgde blikken gadesla en stapt weer voor een jaar op z'n fiets.
De jurk is af en wordt tevreden aan de kelner getoond, die er zijn gerede bewondering voor uitspreekt. Er wordt nu, na al die activiteit, alleen nog maar gemijmerd op het terras. Langzamerhand komen er nieuwe mensen, van departementen denk ik, die wat komen uitrusten van het regeren. Er giechelen nu ook wat meer jonge meisjes, even los van de schrijfmachine, maar er zitten er ook in stemmige afzondering bij het kleintje koffij te lezen. Laat ons hopen in goede boeken, waar ze wat uit op kunnen steken voor hun verdere leven....
Den Haag is een stad, waar ik wel nooit iets van begrijpen zal. Misschien komt dat, omdat ik zo graag houtvester had willen worden, met een groen hoedje met een veertje, ik weet het niet. Een enkele keer ontmoet ik in dit koffijhuis een schilder, die in Amsterdam woont en van wie Albert Plasschaert eens beweerd heeft, dat hij de enige neo-realist in Nederland was. Als we niet op het terrasje zitten, maar binnen, dan kijkt hij onafgebroken uit het raam, want ik weet, dat de abstracte schilderijen, die er hangen, hem lijfelijk zeer doen. Maar hij draagt het als een man, omdat hij hier toch wel graag komt. ‘'t Is hier wel aardig’, legde hij me eens uit, ‘'t is hier allemaal van matglas, je kunt er niet doorheen kijken’. Dat begint me, na jaren, langzamerhand ook duidelijk te worden.
|
|