| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
Het moet dus op een Zaterdag zijn geweest dat de wonderbaarlijke ontmoeting plaats vond die de jongeman uit de tram [Marinus is zijn naam] zou tekenen met de glimlach der gelukzaligheid en de aureool der volstrekte eenzaamheid.
Hij had zich dus met koud water afgesponst en zich geschoren. Hij had voor het open venster een hem onbekende melodie gefloten en in een dwarrelend duiveveertje een verlangen naar buitenleven in zichzelf ontdekt. Daarna kleedde hij zich. Hij kleedde zich met zorg want het was Zaterdag, de dag die hij, sinds hij aan zijn meisje zijn liefde had bekend en door haar ouders welwillend was ontvangen, in gezelschap van zijn aanstaande schoonouders en zijn verloofde placht door te brengen. Bovendien was deze Zaterdag een bijzondere Zaterdag. Vandaag zou hij haar de gladde gouden ring aan de vinger schuiven die, als de handtekening onder een geschrift, zijn liefdesbetuigingen bindend zou maken. Hij monsterde zich aandachtig in de spiegel, streek zijn haar nog eens glad, voelde nog eens langs zijn kin of hij zich wel behoorlijk had geschoren, tipte een pluisje van zijn jas en trok de knoop van zijn das nog eens aan. Hij was niet gewend in de spiegel te kijken. Zijn moeder had hem vroegtijdig geleerd dat ijdelheid zonde was en hij had nimmer getwijfeld aan haar uitspraken. Hij bekeek dan ook niet zijn gezicht. Hij vroeg zich niet af of zijn ogen niet wat flets waren, zijn neus niet wat scheef, zijn tint niet wat kantoorachtig bleek. Zijn kritiek gold uitsluitend de ordentelijkheid van zijn persoon d.w.z. de ordentelijkheid van datgene wat het ambtsgewaad vormde van zijn ordentelijkheid. Hij was tevreden. De kwaliteit van zijn pak was in evenredigheid met de betaalkracht van zijn bescheiden inkomen, de kleur ervan in evenredigheid met de ondergeschiktheid van zijn maatschappelijke positie zowel als met het respect aan die positie verschuldigd, de snit ervan in evenredigheid met de
| |
| |
onlichamelijkheid van zijn bestaan. Het was zodanig gesneden, opgevuld en gefatsoeneerd dat het aan het lichaam als het ware alle lichamelijkheid ontnam. Het vrijwaarde zowel voor schaamte als voor behaagzucht. Het was een pak dat de sociale moraal handhaafde, dat de overwinning bewees van de tijdgeest over het lichaam.
Terwijl hij nog bezig was de mouwen van zijn overhemd wat op te trekken opdat het brutale wit van de manchetten niet al te opdringerig zichtbaar zou zijn, stak zijn moeder het hoofd om de deur.
‘Het ontbijt staat klaar, jongen.’
‘Ik kom, moeder’, antwoordde hij opgewekt. Terwijl hij zijn portefeuille in zijn binnenzak liet glijden en een schone zakdoek in zijn zak stopte, bleef zij op de drempel naar hem kijken.
‘Je ziet er netjes uit. Dat pak is een goede koop geweest. Als je het niet wist, zou je er niet aan zeggen dat het alweer drie jaar oud is.’
‘Dat heb ik zoëven net zo bedacht’, zei hij vrolijk. ‘Het zit nog als nieuw’.
‘Als je netjes op je goed bent, kun je er lang mee toe.’
‘En als je een moeder hebt die er goed voor zorgt’, antwoordde hij met een vriendelijk tikje tegen haar wang.
‘Het zijn niet alleen mijn goede zorgen’, wierp ze hoofdschuddend tegen.
‘Voor je vaders kleren deed ik niet minder mijn best dan voor de jouwe maar hij zag er nooit uit zoals jij er uitziet. Als hij een uur een broek aan had, was de plooi er uit.’
‘Allicht, moeder. Hij had zeebenen. Op het portret ziet hij er wàt keurig uit in zijn uniform. Burgerkleding stond hem niet. Hij was een zeeman.’
‘Ik zag hem liever in burger. Een nette betrekking zoals jij nu hebt, was heel wat beter voor hem geweest dan dat leven op zee.’
‘Hij hield van de zee, moeder.’
‘Wat valt er te houden van de zee....’, zei ze bits.
‘Dat begrijpen alleen mensen die van de zee houden, moeder’, antwoordde hij vriendelijk.
‘Drinken, ontucht en ontberingen.... dat is de zee’, zei
| |
| |
ze bitter. ‘Het grootste gedeelte van het jaar weg. Kinderen die nauwelijks hun vader kennen en een vrouw die voor alles alleen staat. We hadden een net huis, we hadden nette meubels.... Als hij een betrekking aan de wal had gehad, zou ik nu geen weduwe zijn’.
‘Het is niet zijn schuld, moeder, dat hij is verongelukt.’
‘Hij had zijn schip kunnen verlaten zolang het nog kon. Is een schip meer waard dan vrouw en kinderen?’
‘Het is niet meer waard, moeder, maar ook niet minder. Hij was stuurman en zijn schip was in nood. Hij kon niet anders doen dan wat hij heeft gedaan. Ik ben trots op hem, moeder.’
‘Je verdedigt hem altijd’, zei ze bitter.
‘Ik verdedig u ook, moeder. Zullen we nu gaan ontbijten?’ Hij sloeg zijn arm om haar schouder en duwde haar zachtjes naar de keuken waar het ontbijt was gedekt.
‘Vandaag mag u niet mopperen. Vandaag is het een bijzondere dag.’
‘Dat zijn juist de dagen waarop ik je vader het meeste mis. Als hij in leven was gebleven, hadden we een betere woning gehad dan we nu hebben. Dan had ik je schoonouders en je meisje behoorlijk kunnen ontvangen. Het is juist op dagen als deze, dat het moeilijk voor me is niet bitter over hem te spreken. Het is niet prettig altijd minder te zijn dan andren.’
‘Als u op uw zoon vertrouwt en nog een klein beetje geduld hebt, dan valt er gauw helemaal niet meer te mopperen. Tot nu toe hebt u voor mij gezorgd, moeder, maar nu ben ik groot. Nu zal het niet lang meer duren of ik zorg voor u. Zodra ik op de andere afdeling word overgeplaatst en opslag krijg, gaan we een huisje zoeken ergens buiten. Dan gaan we duiven houden en een geit. En een paar vruchtbomen en een stukje land waar we onze eigen groenten gaan kweken en vooral aardbeien. En als ik dan getrouwd ben, komen we het weekeind bij u logeren en als de kinderen vacantie hebben, komen ze u helpen met vruchtenplukken. En....’
‘En wie zal dat betalen?’
‘Het buitenleven is goedkoper dan het leven in de stad.’
‘Ik ben te oud om buiten te gaan leven. Ik heb mijn hele
| |
| |
leven in de stad gewoond, ik zou buiten niet meer aarden.’ ‘Maar het is zoveel gezonder buiten, moeder, en zoveel vrijer.’
‘Ik ben in de stad nooit ongezond geweest en aan vrijheid heb ik geen behoefte. Dat is voor een ander slag dan ik ben.’ ‘Ik bedoel niet met vrijheid wat u ermee bedoelt, moeder. Ik bedoel dat er buiten geen straten zijn en geen huizen om je heen en geen lawaai van buren.. Denk eens aan, moeder, niet meer op plaveisel te hoeven lopen maar de aarde onder je voeten te voelen. En 's morgens als je opstaat de zon te zien opkomen door de ochtendmist en de vogels wakker te horen worden en een koe te horen loeien.... En dan je tuin te wieden en de verse doperwtjes te plukken en tussen het groen de aardbeien te zien glinsteren. En 's avonds de geur van een houtvuur en de koelte van de aarde die naar gras ruikt en naar bladeren. En de kikkers te horen kwaken en de maan te zien opkomen....’
‘Alsof de zon en de maan niet evengoed opkomen boven de stad. Je praat als je vader, die kon zichzelf ook van alles, wijsmaken over de zee. Maar als hij in de stad was gebleven, was hij nu niet dood geweest.’
‘De zee is gevaarlijk, moeder, maar een stukje grond buiten is niet gevaarlijker dan de stad.’
‘We hebben het hier best, waarom zouden we veranderen? Het is maar een eenvoudige woning die we hebben, maar we hebben er nooit kou of honger geleden.... Over een jaar ben je misschien al getrouwd, dan komen er vanzelf veranderingen. Heb je de ring wel bij je gestoken?’
‘Dacht u dat ik die zou vergeten? Hier zit hij, veilig en wel....’ Hij klopte zich met de linkerhand op de borst. ‘Hier zit hij, moeder, vlak tegen mijn hart. Voel maar, je kunt het doosje voelen’.
‘Het is een mooie, zware ring. Laat hem nog eens zien voor je hem weggeeft. Hij is nu nog van jou.’
‘Hij blijft van mij, moeder. Als we getrouwd zijn, is Riet uw dochter. De ring gaat niet meer uit de familie.’
‘Laat hem nog eens zien.... Ik ben er trots op dat je je meisje zo'n mooie zware ring hebt kunnen kopen.’
Hij haalde het doosje te voorschijn en overhandigde haar de:
| |
| |
ring. Ze hield de ring naast haar eigen trouwring en vergeleek de dikte van het goud.
‘Hij is zwaarder dan de mijne.’
‘Hij is niet zwaarder, moeder, maar u draagt uw trouwring al bijna dertig jaar. De uwe is gesleten.’
‘Gesleten van het ruwe werk dat ik ermee heb moeten doen. Hij is niet gesleten van mijn huwelijk. We waren pas vier jaar getrouwd; toen was ik al weduwe.’
Over de tafel heen, streelde hij haar hand.
‘Ik zal zorgen dat u gauw een kleinkind krijgt, moeder. Dan is er weer leven in huis. Een kleinkind dat op vader lijkt.’
‘Je vader heeft een ongelukkig einde gehad. Ik hoop dat het kind op jou zal lijken’, antwoordde ze. ‘Maar zover is het nog niet. Zorg eerst maar dat je op tijd op je kantoor bent.... Het feest begint pas vanmiddag’.
‘Het feest is vanmorgen al begonnen, moeder’, zei hij met een breed gebaar naar de tafel. ‘Anders geeft u me nooit aardbeien bij het ontbijt, maar vandaag zijn er aardbeien en er staan bloemen op tafel en er is koffie in plaats van thee.... en wat voor koffie....’
‘Je mist je tram als je niet opschiet’, antwoordde ze. ‘Vanmorgen is het nog een gewone werkdag. En voor mij is het vanmiddag evenmin feest. Een zoon getrouwd, een kind verloren....’
‘Maar een kleinkind gewonnen....’, gaf hij opgewekt terug. Ze negeerde zijn laatste woorden en zei:
‘Ik wou het wat gezellig voor je maken. Het is de laatste keer dat we met ons tweeën ontbijten’. Haar stem haperde. ‘De laatste keer? Maar ik blijf toch bij u tot we gaan trouwen en als ik getrouwd ben, zult u me vaker zien dan u lief is. Dacht u dat ik van nu af aan buiten de deur zou gaan eten?’
‘Zo bedoel ik het niet.... Het is de laatste keer dat je bij me ontbijt als mijn eigen jongen.’
‘Ik zal altijd uw eigen jongen blijven, moeder. Ik ben toch uw zoon? Dat verandert toch niet?’ Hij sloeg zijn ene arm om haar heen en haalde met zijn vrije hand de schone zakdoek uit zijn zak om de tranen weg te wissen die over haar gezicht druppelden. ‘Geef me gauw een kus, moeder. Als u
| |
| |
niet wilt dat ik de tram mis, moet u gauw tegen me lachen!’ Ze duwde hem van zich af en probeerde te lachen.
‘Nu heb je je schone zakdoek smoezelig gemaakt. Ik zal een andere voor je halen.’
‘Ik wil geen andere zakdoek, moeder. Ze zeggen dat de tranen van een moeder een zoon beschermen. Ik zal de zakdoek als een talisman op mijn borst dragen.’ Hij kuste haar nog eens hartelijk goedendag en haastte zich naar de deur.
‘Tot vanavond, moeder. Het was een heerlijk ontbijt.’
‘God zegene je, mijn jongen....’
De tram zette zich al in beweging toen hij, hijgend van het harde lopen, de halte bereikte. De conducteur hees hem naar binnen.
‘Dat gebeurt ook niet vaak, meneer, dat wij u erop moeten hijsen. Er zijn er die altijd op het nippertje komen maar van u zijn we anders gewend.... Iets bijzonders aan de hand?’
‘Iets heel bijzonders’, antwoordde Marinus vrolijk.
‘Uw jaardag?’
‘Veel beter dan een jaardag’, zei hij met een knipoog. Terwijl hij zijn abonnement tevoorschijn haalde, voelde hij of het doosje met de ring nog in zijn vestjeszak zat.
‘Ik ga me verloven. Vandaag krijgt ze de ring.’
‘Mijn gelukwensen, meneer. Dat is zeker goed nieuws. Een mens is maar eenmaal jong en, als alles goed gaat, maar eenmaal verloofd. De verlovingstijd is de mooiste tijd van het leven. Als de kinderen komen, beginnen ook de zorgen. Als ik u een raad zou mogen geven, zou ik zeggen: maak van de verlovingstijd wat er van te maken valt. Die tijd komt nooit weerom.’
‘Dat is zeker’, zei Marinus.
‘U hebt er een mooie dag voor uitgekozen. Gisteren was de wereld maar klein maar vandaag is er weer ruimte. Het ziet er naar uit of het zonnetje zich vandaag niet weg zal laten duwen.’
‘Ik hoop het’, zei Marinus. ‘Als het goed weer blijft, nemen we ons brood mee en gaan we naar buiten’.
‘Of u gelijk hebt! Met mooi weer is het in de stad niets gedaan.’ Hij liet Marinus alleen en begaf zich naar het tussen- | |
| |
balcon om te zien of er nieuwe passagiers waren bijgekomen. ‘Ja, zo is het net’, dacht Marinus, ‘gisteren was de wereld niaar klein maar vandaag is er weer ruimte. Het is of alles minder dicht op elkaar staat vandaag. Als de hemel zo hoog is, lijken de huizen kleiner. En de koeien ook. Ze zijn niet groter dan honden. En de mensen zijn ook maar klein vergeleken bij dat blauw. Als kleine poppetjes schrobben ze de stoepjes van hun “Zonzicht” en hun “Welgelegen”. Waarom “Zonzicht”? En waarom “Welgelegen”? Wat ze zien, is niet de zon maar de trams en de auto's. Ik zou wel buiten willen wonen als we getrouwd zijn. Zou Riet dat willen? Het zou me niet kunnen schelen als ik wat vroeger op moest staan. En zo heel ver weg zou het niet eens hoeven zijn. Als je eenmaal door de voorsteden bent, ben je zo buiten....’
In deze trant bleef hij doorpeinzen tot aan de halte waar hij moest uitstappen. In de stad namen zijn gedachten een andere koers. Hij bleef staan voor een meubelwinkel en probeerde de prijzen te lezen die aan de meubels bengelden. Dit was het soort meubels waar Riet van hield; het soort meubels dat nu in de mode was. Alle collega's van hem die kort geleden waren getrouwd, hadden zich deze meubels aangeschaft. Wat er mooi aan was, begreep hij niet. De meubels die hij voor zich zag als hij aan zijn eigen huis dacht, waren anders. Hij zag de zitkamer enigszins zoals de kamer van zijn moeder was; minder versleten en met wat vrolijker behang en met wat schilderijtjes in plaats van de sombere zwartgelijste familieportretten, maar toch met iets van dezelfde, vertrouwde eenvoud. Maar Riet hield van modern. En de vrouw koos de meubels want zij moest er de hele dag tussen zitten. Een man zag ze alleen 's Zondags en 's avonds, voor een man kwamen de meubels er niet zo op aan. Hij liep verder, rechts en links een blik werpend naar de winkelramen. In een van de betere meubelzaken was een slaapkamer uitgestald: een luxe-slaapkamer met een bed in de vorm van een schelp. Van een baldakijn, door een engeltje vastgehouden, vielen roomkleurige zijden gordijnen ter weerszijden van het bed naar beneden. Een lichtrose satijnen dekbed lag nonchalant over de rand van de schelp. Vreemd genoeg, het tweepersoons bed riep geen enkele associatie in
| |
| |
hem wakker aan zijn eigen toekomstig huwelijksbed. Hij keek ernaar zonder het te begeren, zoals men naar de sterren kijkt. Het liefelijke wezen dat hij erin zag slapen, geleek noch Riet, noch zijn moeder, noch enige vrouw die hij kende. Ze vertoonde zelfs geen gelijkenis met enige film-ster. Ze was even ondefinieerbaar sprookjesachtig als het schelpenbed. ‘Ik wist niet dat er zulke bedden bestonden’, dacht hij. ‘Maar als ze bestaan dan moeten ook de liefelijke wezens bestaan die erin slapen, want geen enkele fabrikant zou het in zijn hoofd krijgen iets te maken dat zo kostbaar is en dat door niemand kan worden gebruikt’.
De roomkleurige schelp deed hem denken aan de zee en aan zijn vader die op zee was omgekomen en aan zijn moeder die had gehuild omdat hij trouwen ging. ‘Misschien huilen alle moeders als haar zoons gaan trouwen’, dacht hij. ‘De zoons huilen niet. Die trekken de wereld in om een nieuw gezin te stichten maar de moeders blijven alleen achter, tenminste als ze weduwe zijn. En zo gaat het iedere generatie: trouwen, kinderen grootbrengen en alleen achterblijven. Blijkbaar is dat de loop der dingen. Daarom zei de conducteur waarschijnlijk dat de verlovingstijd de beste tijd is van iemands leven’.
Terwijl Marinus [aan de achterkant van de groot-kapitalistirche bijenkorf waar hij, als een der naamloze werkbijen, ijverig meehielp aan het verzamelen van de honing] de ingang voor het personeel binnenging, voelde hij plotseling behoefte even stil te staan en, met de hand op het doosje in zijn vestjeszak, hardop te zeggen: ‘Ik ga nu de beste tijd van mijn leven in. Ik zal er van maken wat er van te maken valt’. Het uitspreken van de woorden gaf hem een, tot nu toe ongekende, sensatie van opgewekt zelfvertrouwen. Het was hem plotseling temoede alsof de wereld, die tot nu toe een verboden terrein had geleken, hem hartelijk welkom heette. De spiegel [waarvoor hij zijn haar nog even opkamde] en de glanzende kranen van de wasbak [waarin hij nog snel zijn handen waste] schenen hem vriendschappelijk toe te lachen. Zelfs de trap met de brede treden en de gang met de dubbele rij gesloten deuren, die vroeger het geluid van zijn schichtige voetstappen spottend luid hadden weerkaatst,
| |
| |
kwamen hem vandaag zo prettig ruim en zonnig voor, dat hij zich gemakkelijk kon verbeelden hoe het moest voelen als directeur daardoor te lopen. Hij opende vrijmoedig de deur van het vertrek waar hij werkte.
‘Goedenmorgen, juffrouw Annie. Goedenmorgen, heren.’
‘Goedenmorgen, meneer Marinus. Hallo, Marinus!’
‘Mooi weer’, zei hij opgewekt terwijl hij de hoes van de schrijfmachine nam en zich op zijn stoel voor de tafel zette. ‘Er is onweer voorspeld’, zei zijn buurman. ‘Door de week mooi weer en 's Zondags regen, dat is de normale gang van zaken. Ik herinner me niet meer dat ik een vrije Zaterdagmiddag uit ben geweest zonder drijfnat thuis te komen’.
‘Ik denk niet dat het vanmiddag gaat regenen’, gaf Marinus beleefd terug.
‘Het weerbericht heeft anders onweer voorspeld’, antwoordde zijn buurman.
‘Misschien gaat het vanavond onweren, maar vanmiddag niet’, zei Marinus onverstoorbaar.
‘Ik hoop dat je gelijk hebt’, zei de ander. ‘Er is een voetbalmatch vanmiddag. Heeft de grote baas van boven je een privé-weerberichtje laten bezorgen, dat je zo zeker bent?’
‘Nee’, zei Marinus, ‘maar het gaat vast niet regenen’.
‘Ik zou er niet op durven wedden’, zei de buurman.
‘Ik wel’, antwoordde Marinus rustig. De ander draaide zich met stoel en al een kwartslag naar hem om.
‘Wat is er met jou aan de hand vandaag?’
‘Niets’, zei Marinus. Hij schoof een vel papier in de schrijf-machine en begon te tikken. Ook de schrijfmachine was hem vandaag welwillend gezind. De heldere lettertjes, die zich, het rhythme van zijn vingers volgend, in mooie rechte lijnen tot woorden vormden op het witte papier, gaven hem een prettig gevoel van bekwaamheid. De buurman bleef naar hem kijken; er was iets dat niet rijmde.
‘Maak het je tante wijs, dat er niets aan de hand is. Dit pak is niet je alledaagse pak.’
‘Nee’, zei Marinus. ‘Het is mijn goede pak, ik moet uit vanmiddag.’
‘Ik hoop dat je een regenjas bij je hebt, het zou jammer zijn als je het bedierf.’
| |
| |
‘Het gaat niet regenen’, antwoordde Marinus.
‘Waar moet je naar toe?’ vroeg de ander. ‘Uit met je meisje?
‘Ja’, zei Marinus. ‘We nemen ons brood mee, we gaan naar buiten.’
De ander lachte alsof hij het niet geloofde.
‘Dat is nieuw. Ik wist niet dat je een meisje hadt.’
‘Vanmiddag geef ik haar de ring’, antwoordde Marinus, ‘vandaag verloven we ons.’
Er was plotseling een tumult van stoelen die werden verschoven en van voetstappen. Voordat Marinus wist wat er gebeurde, was hij het middelpunt van de belangstelling. De een klopte hem op de schouder; de ander vroeg of hij niet een foto'tje had van zijn meisje; juffrouw Annie feliciteerde hem; weer een ander zei, dat hij een stiekemerd was, het zolang geheim te hebben gehouden. Allemaal hoopten ze dat het niet zou gaan regenen. Marinus voelde zich gelukkiger dan hij zich ooit in de kamer had gevoeld. Hij moest de ring laten zien, die juffrouw Annie aan haar vinger paste. Iedereen sprak en lachte. Om half een, bij het naar huis gaan, schudden ze hem allemaal de hand. Een van de collega's liep een eind met hem op. Het was nooit eerder voorgekomen.
‘De conducteur heeft gelijk’, dacht Marinus, ‘het is de beste tijd van je leven’.
Met zijn hand op de vestjeszak waarin de ring was geborgen, belde hij bij zijn schoonouders aan.
Riet, die 's Zaterdags eerder vrij was van kantoor dan Marinus, had in de erker naar hem staan uitkijken. Ze was al bij de voordeur toen hij belde; hetgeen Marinus enigszins speet. Deze Zaterdag was geen gewone Zaterdag; hij had haar bij de begroeting iets anders willen zeggen dan hij gewoonlijk zei; iets, dat de plechtigheid zou uitdrukken van het geheel nieuwe vreugde-gevoel, dat deze morgen als een feestelijke verwachting in hem tintelde. Maar eer hij de juiste woorden daarvoor had gevonden, had ze reeds de voordeur geopend, hem snel naar binnen getrokken en hem omhelsd, zoals zij iedere Zaterdag deed.
‘We zitten al een tijd op je te wachten; alles is klaar; vader
| |
| |
is net weg om de wagen te halen; kom gauw binnen, dan kun je nog net een kop koffie drinken voor we weggen.’
Ze nam zijn hand en trok hem naar de woonkamer. Ze had een eenvoudig katoenen japonnetje aan met een wijde rok die zwierde om haar benen en een nauwsluitend keurslijfje met laaguitgesneden hals. Een zoete, droge poedergeur woei van haar af. ‘Wat is ze knap en vrolijk’, dacht Marinus, ‘dit is de beste tijd van ons leven en ik zal er van maken wat er van te maken is’.
In de huiskamer zag het eruit alsof er een verhuizing gaande was. Op de tafel, manden met witte servetten bedekt en taartendozen; op een stoel een kartonnen doos waaruit de halzen van flessen staken; op een andere stoel, een draagbare radio; tegen het buffet, een samengevouwen klaptafeltje en vouwstoeltjes.
‘Wat is het hier toch gezellig’, dacht Marinus. In een armstoel bij het open raam zat zijn schoonmoeder, roodverhit en breeduit in een zomersgebloemde, zijden japon, amechtig bezig zich koelte toe te wuiven met een krant. Ze trok haastig de opgetrokken rok naar beneden over haar mollige genylonde benen en wilde opstaan om hem te begroeten. Maar de geest was gewilliger dan het vlees. Met een zucht liet ze zich terugvallen in de stoel.
‘Het is niks gedaan met je dikke schoonmoeder, Marinus; geef me maar geen zoen vandaag. Ik geloof dat er onweer in de lucht zit. Riet, ga jij voor Marinus een kop koffie halen.. Neem een stoel, Marinus.’
‘Dank u’, zei Marinus. Hij trok een stoel bij het raam zodat hij tegenover haar kwam te zitten.
‘Ik geloof niet dat er onweer komt; ik heb helemaal geen last van de warmte vandaag.’
‘Dat zegt Riet ook, maar jullie hebt de jaren niet mee te torsen en geen overtollige koopwaar, zoals vader het noemt, je moeder zal wel ook geen last van de warmte hebben.’
‘Nee’, zei Marinus. ‘Dat zal wel zijn omdat ze mager is’.
‘In mijn familie zijn ze allemaal dik. Hoe dikker, hoe vrolijker, zeggen ze wel eens; daar troost ik me maar mee. Het is jammer dat je moeder er niet bij is; ze had er eigenlijk bij gehoord.’
| |
| |
‘Ja’, zei Marinus.
‘Ik heb het haar nog gevraagd maar ze houdt, geloof ik, niet van uitgaan.’
‘Mijn moeder is het liefste thuis. Buiten haar boodschappen en de kerk komt ze niet veel op straat’, antwoordde Marinus.
Het omvangrijke hoofd van zijn schoonmoeder met de wijduitstaande, wat wanordelijk-gepermanente, blonde krullen, knikte begrijpend waardoor een zachte schommeling ontstond in de gebloemde massa die de stoel vulde.
‘Je moeder is een rechtschapen vrouw’, zei ze terwijl haar blauwe ogen, even rond en onbezorgd als haar onbezorgde ronde gezicht, Marinus aankeken met een blik die respect moest uitdrukken maar die aan haar verhitte gezicht een uitdrukking van onthutstheid gaf. Enigszins schuldbewust liet ze erop volgen: ‘Wij zijn niet kerks’.
‘Ik ook niet’, haastte Marinus zich te zeggen. De onthutste uitdrukking veranderde prompt in een zonnige glimlach.
‘Je aanstaande schoonvader zegt altijd: zolang het nog kan, moet je het er maar van nemen.’
‘Ja’, zei Marinus. ‘Ik vind ook dat je er van moet maken wat er van te maken valt’.
Zijn schoonmoeder gaf hem een warme blik van genegenheid.
‘Als je denkt dat je moeder er soms spijt van mocht hebben dat ze niet mee is gekomen, dan kunnen we haar makkelijk nog even ophalen. Met het wagentje is dat zo gebeurd. Er is eten genoeg.’
Marinus probeerde zich voor te stellen wat zijn moeder zou doen als zijn schoonfamilie met al de pakken en manden, onverwacht in het bestelwagentje bij haar voor de deur zouden staan. In zijn verbeelding zag hij zijn moeder, kaarsrecht in haar zwarte japon, in het rood-en-geel-geschilderde coca-cola-wagentje klauteren en tussen de picnic-manden plaats nemen naast de gebloemdzijden weelderigheid van zijn schoonmoeder.
‘Ik denk niet dat mijn moeder er spijt van heeft’, zei hij snel. ‘Wij hebben vanmorgen bij het ontbijt al een klein feestje gehad samen. Er waren aardbeien en er stonden bloemen op tafel’.
| |
| |
Zijn schoonmoeder wierp hem wederom een blik toe van warme genegenheid.
‘Dan moet je vanavond maar wat voor haar mee naar huis nemen....’ Ze liet haar blik met welgevallen over de tafel dwalen. ‘Er is van alles volop. Je zou een stuk kip kunnen meenemen en een mooi stuk taart.... en vooral ook een fles wijn....’
‘Dank u’, zei Marinus, eveneens met een blik van warme genegenheid. Hij was zijn schoonmoeder oprecht dankbaar dat ze om zijn moeder dacht, maar het zou zijn moeder geen plezier doen als hij met kip en wijn thuiskwam. Alcoholhoudende dranken werden door zijn moeder niet over de drempel toegelaten sinds zijn vader op zee was omgekomen, ofschoon Marinus nooit heel duidelijk het verband had begrepen tussen de heldendood van zijn vader en het gevaar van alcohol. En alhoewel kip en taart niet in strijd waren met de principes van zijn moeder, hoorden zij tot de tractaties die zij niet terug kon doen en die haar derhalve eerder zouden kwetsen dan plezier doen. ‘Kon mijn moeder het er ook maar van nemen’, dacht hij. Maar zijn moeder bezat niets waarvan zij ‘het nemen’ kon. ‘Waar zou ik haar een plezier mee kunnen doen?’ dacht hij. Maar eer hij op die vraag het antwoord had gevonden, kwam Riet terug met de koffie en moest hij een groot stuk taart eten en een van de belegde broodjes uit de mand omdat hij zich wel flauw in zijn maag zou voelen. De schoonmoeder voelde zich ook wat flauw in de maag en at ook een broodje mee.
‘Je wordt te dik, moeder’, zei Riet. Maar zijn schoonmoeder begon te lachen en zei dat het er voor haar niets meer toe deed; een broodje meer of minder maakte geen verschil als je eenmaal uit een dikke familie kwam.
Marinus was het met haar eens. Hij gaf haar groot gelijk. Het broodje zag er smakelijk uit tussen haar kleine, mollige vingers; het knapte zo welluidend tussen haar vrolijke witte tanden; het bolde zo genoeglijk binnen de warmrode wangen. Waarom zou ze niet eten? Ze deed er iedereen plezier mee....
Terwijl zijn schoonmoeder nog bezig was de kruimels van haar gebloemde schoot te vegen, kwam zijn schoonvader terug. Marinus mocht zijn schoonvader even graag als zijn
| |
| |
schoonmoeder; en zijn schoonmoeder bijna even graag als Riet. Zijn schoonvader nam het leven zo gemakkelijk op; hij stuurde het coca-cola-wagentje zo vlot door de drukke stad en wist er zo vlot nieuwe coca-cola-klanten mee te verwerven; hij sprong zo vrolijk om met zijn dikke vrouw en voor Riet was niets hem te veel. ‘Hij houdt evenveel van Riet als ik’, dacht Marinus. ‘Als hij naar Riet kijkt, durf ik nooit iets tegen hem te zeggen. Dan is het of er niets anders voor hem bestaat’.
‘Zijn de dames klaar?’ vroeg zijn schoonvader. ‘De wagen staat voor’.
Marinus hielp zijn schoonmoeder opstaan en terwijl de dames zich reisvaardig maakten, hielp hij zijn schoonvader de pakken en manden naar beneden dragen. Het rood-en-gele bestelwagentje liet zich geduldig volladen.
[wordt vervolgd]
|
|