| |
| |
| |
Bertus Aafjes
[Gedichten]
De toverhazelaar
De toverhazelaar is uitgebroken:
De Heilge Geest steeg door zijn bast omhoog
En heeft het vlammend Pinkstervuur ontstoken.
Ik denk dat God vandaag uit wandlen gaat,
- Moe van de binding met de scheppingsdaad -
Buiten de eeuwge ringmuur van de stof
En dat hij dan nog doet, denk ik, alsof.
| |
| |
| |
Franciscus
Eerst krabben, want de vlooien in habijt,
Een lendekoord om 't middel, zijn ontelbaar;
Zij springen niet, zij spranklen in de vacht,
De warme moedervacht der Moederkerk.
Eerst schuren aan het rotsblok der vertwijfling
En met de poot achter het oor, het kniesoor,
De jeuk, de boze droom, de doem verdrijven.
O poverello, pover is de waarheid
En moedernaakt verscheurd onder de doornen,
Een lelie niet, maar luizig als een hond.
De waarheid is een dorre wintertak
Die langs een dorre wintertak gestreken,
O dulce mio, eerst miauwt en - lach dan,
Lach dan pagliaccio want het volk betaalt.
Twee kale wintertakken! Laat ons lachen!
Twee naakte leugens arm in arm de waarheid?
Het naakte Niet gered tot een geloof?
Silentio! Hij speelt, de barrevoeter,
De bedelaar, de bard, de luizenbroeder:
Twee dode houten die hij flitsend kruist;
Het kruis het wordt een eeuwige beweging
De duif in de laurierboom zwijgt betoverd;
De mus verslikt zich in een scherf geluid.
Het rotsblok ook begint verrukt te wenen:
Hij die de stroom belet bezield te stromen,
Slikt tranen weg achter zijn stenen masker;
Doofste onder de doven, hij verstaat.
De waarheid hoort hij, in een helder Hooglied,
De waarheid hoort hij is een groot geloof.
| |
| |
En op de barre rotsgrond staat Franciscus,
Het muizenhoofd gebogen over stokjes,
Het spitse oor gericht naar de muziekjes,
Die stijgen uit de afgrond van het hout;
Hij rilt niet op de top van zijn vervoering.
De zephir sloeg een mantel rond zijn schaamte,
- Want hij is naakt, naakt als de waarheid zelve -
Rond zijn verkleurde tepels, witte rozen,
Rond het gewei der beide schouderbladen,
Rond stengelbleke armen, bleke benen:
Uitlopers aan een ingeteerd karkas.
En nu: muziek! Om de muziek te smoren!
Kerkorgels, koren. Méér kerkorgels, koren.
De marmren grafzerk van een basiliek.
Lach dan pagliaccio voor 't betaald publiek.
| |
| |
| |
De wandelende profeet
Heden kwam ik de wandelende profeet tegen;
Hij zocht zowaar naar rozenblaadjes onder de rozen.
Hij sprak niet van morgen. Morgen was een nevel op ochtendlanden;
Morgen was het gist, nog niet in het deeg gedaan.
Morgen was vrijaf, want vandaag was vrijaf.
De wereld aan zijn voet was eeuwen en eeuwen vroeger.
Barbaars waren haar velden met distels als folterwerktuigen,
Maar van een barbaarsheid, onder het oog te zien.
De dieren waren dom, van een domheid die overleven doet;
De wolken hingen laag als schepnetten des Allerhoogsten,
En wie zit hoger dan wie zijn handen in bloed wast,
Die ons schiep voor het drama der grote slachting?
De profeet verpoosde in de wereld van gisteren,
Hij koelde het vuur in zijn mond met druiven.
Hij bezag de wereld met de oogbal van het paard:
De wereld in zijn blik stond omgekeerd vertrouwelijk,
Als vers gemolken melk gestold in de karnkan.
Wie profeteert moet geproefd hebben van het bedrog,
Van waarheid die stremt, van de omgekeerde wereld;
Zijn profetie van morgen ligt onder de rozen van gisteren.
| |
| |
| |
Herinnering
Ik zat weer, in mijn gedachten, op de Latijnse school;
Het bloed der antieken steeg mij naar het hoofd.
Ik rende, rende tussen alpha en omega.
Odysseus stond naakt achter het struikgewas der woorden.
Hector werd voortgesleept door woedende paarden,
Door inktvlekken op de lessenaar, inktvlekken op mijn vingers;
Hector: een dode boom, de wortels gerooid.
Het licht aan de ramen ruiste en ruiste;
Hexameters licht ruisten aan de ramen,
Onbegrijpelijk, door wie geschreven?
Eetbaar, geurbaar maar onbereikbaar.
De notenboom voor het raam was de notenboom van mijn latere liefste,
De inktvlekken op mijn vingers voorspelden mijn wellust.
Het ruisen zwol over de jaren heen tot hier.
Van toen naar nu is de sprong van een krekel,
Springend verliest hij het besef van zichzelve;
Waar zijn poten de aarde raken is het altijd eender.
Slechts als hij een ogenblik zingt duurt de wereld eindeloos.
|
|