gelijk - kwam uit zijn binnenzak een heel klein papiertje en met het triomfantelijke gebaar van een tovenaar die het wonder heeft verricht, legde hij het voor mij neer. Dat was dan de regel, de eerste, de geïnspireerde, de moeiteloos gekomene, maar waaraan hij had getwijfeld. Het spel had hij alleen opgezet om zichzelf te overtuigen. Schrijven was voor Nijhoff, als voor ieder groot auteur een uitputtende bezigheid: werken, vechten, veroveren en weer vechten, maar niet, zoals hij zelf zei en ook méénde: vechten met een tekort aan talent, maar juist met de rijkdom daarvan, die hem steeds tot nieuwe variaties verleidde. Hij kon geen drukproef met rust laten. Geen vers, gepubliceerd of niet, dat hij later niet heeft herzien. Toen hij mij de herdruk van zijn vertaling van Shakespeare's De Storm gaf, schreef hij in de opdracht: ‘Deze vertaling van de Storm heeft weer eens een andere vorm’.
In 1947 - het was voorjaar - zat ik op een terrasje in het Voorhout. ‘Daar gaat Nijhoff’, zei iemand naast me. Onder de bomen liep een keurige Haagse meneer, geen wandelaar, maar iemand, die ergens heen op weg is. De wandelaars waren de anderen, die daar ook liepen en nog altijd lopen in de drie regels waar ik toen aan dacht:
De grond is zacht van lente. Door de bomen
weeft zich een waas van groen, en mensen komen
wandelen langs de vijvers in het gras -
In de herfst van hetzelfde jaar leerde ik hem werkelijk kennen en al gauw raakten we bevriend. In het begin voelde ik me als een schoolkind, dat voorgetrokken wordt door de meester en dat met een kleur van verlegenheid de eer die het te beurt valt ondergaat. Nu het schoollokaal leeg is en de meester naar huis, vraag ik me af, zoals ik me al zo dikwijls heb afgevraagd, waaraan ik een vriendschap verdiende, die meer ontving dan gaf. Hoe is zo'n vriendschap? Het is, van mijn kant uit gezien, blij zijn, tegelijk glimlachen om een woordspeling, om een vogel, elkaar plagen en de loef afsteken bij het oplossen van een kryptogram, aanleiding zoeken tot ontmoetingen. Het is, van zijn kant uit: