| |
| |
| |
Dr. W.Ch. de la Try Ellis
De Commissarissen van Zijne Doorluchtigste Hoogheid te Curaçao in 1789
Inleiding.
M.D. Teenstra en C.P. Amelunxen deelen ons in hun beschrijving van de geschiedenis van Curaçao de voornaamste feiten mede uit de woelige jaren 1784-1789. In deze Inleiding geeft ondergeteekende verkort weer wat de twee genoemde schrijvers daaromtrent verhalen, om dan over te gaan tot hetgeen hem uit andere bronnen bekend is geworden.
In 1784 ontstonden op Curaçao groote oneenigheden tusschen een deel der burgerij en het Bestuur dat op voorstel van den advokaat Hessen een verandering in de wijze van procedeeren had ingevoerd, den praktizijns voordeeliger, den cliënten echter kostbaarder. De ingezetenen beriepen zich voorts op 't voorbeeld van de Stad Amsterdam, op 't privilege dat geen burger door de Justitie uit zijn huis mocht worden gehaald; tevens hielden zij staande dat bedoeld privilege ook in strafzaken werkte, zoodat een verdachte tegen wien een bevel van aanhouding was verleend, ongestoord in zijn woning kon blijven. Einde 1785 presenteerden de ingezetenen 'n verzoekschrift aan Directeur en Raden voor intrekking, althans wijziging van de ordonnantie betreffende het procedeeren in dien zin, dat voor wat aangaat schuldvorderingen en liquide pretenitën (t.w. als het bedrag vaststond en gemakkelijk bewezen kon worden) partijen haar eigen zaak konden voordragen en overigens het salaris der praktizijns zou worden gemodereerd. De beschikking van het Bestuur dd. 22 December 1785 op dat request was vrijwel een palliatief.
Den 3n Januari 1786 maakten een aantal burgers in een herberg een onderhandsche akte van machtiging op, waarbij zij twaalf personen opdroegen die beschikking te onderzoeken en de belangen der ingezetenen zoveel mogelijk te behartigen. Door Directeur en Raden werden deze gecommitteerden in hunne hoedanigheid erkend en het raadslid Hansz (Amelunxen noemt hem Hansen) nam openlijk de partij der twaalf op. De advokaat Hessen, de bewerker van al die opwinding, achtte het niet verder raadzaam hier te blijven en vertrok in Juni 1786. Door toegevendheid hoe langer hoe zwakker geworden, durfde het Bestuur de hoofdgelden niet meer invorderen.
In September 1787 barstten de onlusten met vernieuwde hevigheid over den fiscaal van Teylingen los. Hoofden van muitzieke burgers (drie in getal??) drongen de Raadzaal binnen en eischten het ontslag van den fiscaal, daar zij hem, als zijnde tot nadeel van het algemeen welzijn, niet langer in die betrekking wilden erkennen. Het Bestuur bezweek voor dien aandrang, schorste den fiscaal bij resolutie dd. 18 October 1787 uit overweging daartoe om politieke
| |
| |
redenen genoodzaakt te zijn en liet misnoegde burgers als getuigen op vraagpunten toe. Den 15n Juli 1788 werd de gesuspendeerde fiscaal echter uit kracht van een mandement van maintenu van Hunne Mogenden op zijn post en in eere hersteld.
Een andere advokaat, Amalry, die een verderfelijke rol gespeeld en zijn rechtskennis misbruikt moet hebben door het vuur van tweedracht te helpen aansteken en twee kanten tegelijk, en wel in tegenstrijdige zaken, te dienen, werd met zijn collega Spencer (wegens diens beleedigende schrifturen) de balie ontzegd.
Tot zoover Teenstra en Amelunxen. Inmiddels achtten de betrokken instanties in het Moederland het noodig maatregelen te nemen en een onderzoek in te stellen.
| |
Twee beschikkingen.
Den 25n December 1788 nam de Stadhouder de volgende beschikkingen ‘Wij Willem, bij de gratie Gods, Prince van Orange en Nassau; Grave van Catzenellenbogen, Vianden, Dietz, Spiegelberg, Buuren, Leerdam en Culemborg; Marquis van Veere en Vlissingen; Baron van Breda, Diest, Beilstein, der Stad Graave en Lande van Cuyk, Ysselstein, Cranendonk, Eindhoven en Liesveld; onafhankelijk Heer van de vrije en souveraine Erfheerlijkheid Ameland; Heer van Borculo, Breedevoort, Lichtenvoorde, 't Loo, Geertruydenberg, Clundert, Zeevenbergen, de Hooge en Laage Zwaluwe, Naaldwijk, Polanen, St. Martensdijk, Soest, Baren en ter Eena, Willemstad, Steenbergen, Montfoort, St. Vith, Butgenbach en Daasburg; Erf Burggraaff van Antwerpen, Erf Maarschalk van Holland, Erf Stadhouder, Erf Gouverneur, Erf Capitein en Admiraal Generaal der Vereenigde Nederlanden, Erf Capitein-Generaal en Admiraal van de Unie; Gouverneur-Generaal en Opperbewindhebber van de Nederlandsche West-Indische Compagnie; Ridder van de Kousseband en van den Zwarten Adelaar etc. etc. etc. Allen dengeenen die deeze zullen zien of hooren leezen, saluut, doen te weeten: Nademaal sedert eenigen tijd hooggaande onlusten tusschen de Regeeringe over en in de Coloniën van Essequebo, Demerary, Curaçao en verdere Eylanden, en eenige der ingezeetenen en eijgenaars van plantagiën zijn gereezen, tot vermijdinge van welke, zo wel als tot voorkominge van de nadeelige gevolgen, die daaruit zouden kunnen resulteeren, Hunne Hoog Mog. bij derselver resolutie van den 27n Augustus deezes jaars Ons hebben versogt en geauthoriseerd de nodige veranderingen in de Regeering te maaken en directe aanstellingen te doen, als Wij ter bereykinge van eendracht en rust zouden vinden te behooren; En dat Wij om aan het voorsz. verzoek en authorisatie van Hunne Hoog Mog. te voldoen, dienstig hebben geoordeeld eenige Commissarissen uit Onzen Naam derwaerds te zenden, zo is het, dat Wij om het goed rapport aan Ons gedaan van de
persoonen van Jonckheer Willem Augustus Sirtema thoe Grovestins, ordinaris Gedeputeerde van de provincie van Vriesland ter vergaderinge van Hunne Hoog Mog. en Mr. Willem Cornelis Boeij, scheepen en raad der Stad Haerlem, Ons betrouwende op derselver bekwaamheid, naerstigheid en prudentie, deselve Heeren gesteld en gecommitteerd hebben, gelijk Wij hun stellen en committeeren mits deeze tot Onze Commissarissen, om zich te begeeven naar de Coloniën Demerary, Essequebo, Curaçao en zo nodig naar de verdere Eylanden, de nodige veranderingen in de Regeeringen met den aankleeven van dien te maaken, aanstellingen te doen en de aangestelde persoonen af te neemen de gerequireerde eeden, ingevolge Hunner Hoog Mog. resolutie van den 27n Augustus 1788, alsmeede
| |
| |
die van zuijveringe, dezelve te mainteneeren en doen respecteeren; en om voorts de goede harmonie, rust en eenigheid in die Coloniën te doen herleeven; ontbieden daarom en requireeren bij deeze Bewindhebberen van de Generaale Geoctroyeerde West Indische Compagnie, de Hoofden en Collegiën van Regeeringe in de voorsz. Coloniën, de militaire officieren en alle verdere bediendens en ingezeetenen in de voorsz. Coloniën; voorts alle anderen die dit aangaan mag, dat zij de meergem. Heeren in de voorsz. qualiteit van Commissarissen erkennen en respecteeren naar behooren en in het uitvoeren van Onzen last alle bijstand en assistentie bewijzen, alsmeede het effect van deeze commissie aan hun volkomelijk laaten genieten. Gedaan in 's Gravenhage den 25n December 1788 (w.g.) W. Pr. van Orange. Ter ordonnantie van Zijne Hoogheid: P.I. de Larrey.’
De tweede beschikking luidde als volgt: ‘Zijne Hoogheid heeft goedgevonden bij deese aan te stellen en te committeeren tot secretaris van de commissie die Hoogstdeselve ingevolge van Hunner Hoog Mog. resolutie van den 27n Aug. 1788 benoemd heeft naar de West-Indische Eylanden en de Coloniën Essequebo en Demerary, den Heer Auditeur Militair van 't guarnisoen van 's Gravenhage, Mr. Rochus van Suchtelen. Lastende allen en een iegelijk, dien het aangaat, hem daarvoor te houden en te erkennen.’
| |
Ontvangst in den Curaçaoschen Raad.
Den 3n September 1789 werden Hun Edel Mogende de Heeren Commissarissen van Zijne Doorluchtigste Hoogheid plechtig in den Curaçaoschen Raad ontvangen. De Raad bestond toen uit den Directeur Johannes de Veer Az, (als regel betiteld en aangesproken als Gouverneur) en de Heeren: Cornelis Stuylingh, commissaris over den train en vivres; Jacobus Otto van Brandt, capitain-commandant over de militie; Michiel Römer, commissaris over den slavenhandel; Gerard Striddels, capitain over de Burgerij (Koopman): Jan Nicolaas van Starckenborgh, capitain-luytenant over de militie Christoph Godlieb Frederik Serz, eerste luytenant over de militie (rooimeester) Robertus Samuel Brands (koopman); en Leffert Thelen Hayunga (koopman). Secretaris was Mr. Petrus Bernardus van Starckenborg (een broer van genoemden J.N.v.S.); provisioneel secretaris Anthony Beaujon; en Fiscaal Pieter Theodorus van Teylingen. Bij bepaalde gelegenheden namen ook geassumeerde leden zitting. De bevoegdheden van den Raad betroffen de Politie (algemeen bestuur); civiele en crimineele Justitie.
Bij de ontvangst in den Raad hield Jhr. Sirtema thoe Grovestins de volgende toespraak: ‘E.A. Heeren: Hunne Hoog Mogende uyt aanmerking van de verregaande ongereegeltheeden alhier plaats hebbende, hebben geresolveerd gehad om Zijne Doorluchtigste Hoogheid den Heere Prince van Orange en Nassau, Erfstadhouder, Gouverneur-Generaal en Opperbewindhebber te verzoeken en te authoriseeren de Regeering in deese Colonie direct aan te stellen en te doen respecteeren. Zijne Doorluchtigste Hoogheid heeft diensvolgens goedgevonden ons te committeeren tot Hoogstdesselfs commissarissen, welke aanstelling is geapprobeerd door Hunne Hoog Mogenden; en wij brengen thans ter tafel van U Edele Achtbaare de missive van Hunne Hoog Mog. alsmeede de commissie van Zijne Doorl. Hoogheid ten einde U.E.A. copie van dezelve zouden kunnen doen neemen en die doen insereeren in de notulen van deesen Raad. Wij vertrouwen het heilzaam oogmerk van Zijne Doorl. Hoogheid om de goede harmo- | |
| |
nie en rust in deese Colonie te doen herleeven, te zullen kunnen bevorderen en ons rapport aan Zijne Doorl. Hoogheid zodanig zal zijn dat Hoogstdezelve vervolgens bij Hunne Hoog Mog. zal kunnen weezen de voorspraak der burgers en ingezeetenen van deese Colonie. Alvorens over te gaan tot de uytvoering van onzen last, vorderen wij dat de Heer Gouverneur beneevens de Raaden en Ministers aan ons visie zullen geeven van hunne commissie en instructie, dat degeenen van wien eenige reekening en verantwoording mogt geoordeeld worden, deselve ten spoedigste in gereedheid brenge om ons in staat te stellen die te examineeren. De Heer Gouverneur wordt verders versogt de nodige orders te stellen dat de Heeren officieren en bediendens der West-Indische Compagnie zig ten allen tijde alhier present zullen bevinden om ons te assisteeren en te suppediteeren alle de papieren die wij zullen goedvinden te requireeren en dat zig geene van dezelve buyten 't fort absenteere zonder onze speciaale permissie.’
Van de zijde van den Raad kwam bij monde van Gouverneur de Veer de toezegging, zooveel in ieders vermogen lag, de bevelen van Hun Edel Mogenden (dat was de titulatuur, waarop de Heeren Commissarissen aanspraak konden maken-) te voldoen met offerte van alle hulp en bijstand. De secretaris kreeg opdracht te publiceeren wanneer H.E.M. allen en een iegelijk hier te lande, die hun wenschte te spreken, audientie zouden verleenen.
| |
Een Vragenlijst.
Al spoedig kreeg de Raad van de Heeren Commissarissen een respectabele vragenlijst ter beantwoording. Verschillende vragen konden terstond afgedaan worden, omtrent andere moest een nader onderzoek worden ingesteld of een der leden inlichtingen verschaffen. De geheele lijst moge hier volgen.
1. | Hoeveele blanke ingezeetenen worden gereekend op het geheele eyland Curaçao te zijn; hoeveele daarvan in de stad woonagtig en hoeveele daarvan als planters kunworden aangemerkt. |
2. | Hoeveele vrij negers of mulatten enz. worden gereekend op het eyland te zijn. |
3. | Insgelijks hoeveele slaaven. |
4. | Welke lasten en impositiën door de ingezeetenen van Curaçao worden betaald. |
5. | Of de vrij negers of mulatten enz. ook eenige lasten of impositiën betalen. |
6. | Of ook eenige hoofdgelden voor de slaaven worden betaald. |
7. | Hoedanig is de staat der finantiën. |
8. | Hoeveele inkomsten door malkanderen gereekend jaarlijks aan de Comp. kunnen worden opgebragt. |
9. | Hoeveele daarenteegen de Jaarlijksche uytgaven bereekend worden. |
10. | Welke zijn de commercieëele wetten. |
11. | In welke opzichten is de commercie belast. |
12. | Welke is de commercie die het meeste gedreeven wordt. |
13. | Welke zouden de beste middelen zijn om de commercie te vermeerderen. |
14. | Hoedanig is de staat van het militaire weezen. |
15. | Hoedanig worden de troupes betaald en gekleed. |
16. | Hoedanig is de staat der fortificatiën. |
17. | Hoedanig is de staat van 's Compagnies ammunitie en kruyt. |
18. | Welke zijn de producten van het Eyland. |
19. | Kunnen de inwoonders op sig selve van de producten van 't Eyland bestaan. Zo neen, waar van moeten dan de leevensmiddelen komen. |
20. | Hoedanige voorsieninge men zoude
|
| |
| |
| kunnen gebruyken in cas van rupture met de kroon van Spanjen. |
21. | Welke zouden de geschikte middelen zijn om 't aufugeeren der negers naar de Spanjaarden te verhinderen. |
22. | Hoedanig een wetboek voor de Colonie naar den aart der inwoonders geschikt en met de gesteldheyd der Colonie best overeenkomstig zoude kunnen worden vastgesteld; alsmeede welke maniere van procedeeren alsdan zoude behooren te worden gearresteerd. |
23. | Of met opzicht tot de goede politie in de stad niet eenige betere ordonnantiën kunnen worden gemaakt als bij voorbeeld: Staat 't aan een ieder vrij sig zonder voorkennis van Gouverneur en Grooten Raad in de stad of op het Eyland metterwoon ter neer te setten. Kan een ieder zonder zodanige voorkennis een handteering of neering doen, zooals hij goedvindt. Is er een vast bepaald getal van herbergiers of tappers evenreedig naar de meenigte der ingezeetenen. Is er een ordonnantie omtrent het langs de straat in de stad en langs het land loopen op 't Eyland bij avond of ontijen met opzicht tot de negers; in 't bijzonder moeten de slaaven daartoe met geen pas van hun meester voorsien zijn. Kunnen de lieden van het Eyland vertrekken, 't zij blanken of anderen, zonder pas van den Gouverneur en wordt de hand aan zodanig reglement gehouden. En in 't generaal, alles wat tot de goede politie en orde zoude kunnen contribueeren. |
24. | Hoedanig is de Burgerij te zamen gesteld; waarvandaan ontleent dezelve haaren oorsprong. Welke regten en privilegiën hebben dezelve; door wie zijn die geconcedeerd. Doet de Burgerij of desselfs officieren den eed van getrouwheid en gehoorsaamheid aan Gouverneur en Raaden. Doen de burgers een particulieren eed aan hunnen Capitain of aan 't Vaandel; zoo ja, waarin bestaan die eeden. Welke persoonen worden in 't Corps der Burgerij aangenomen. Geschiedt zulks met voorkennis van Gouverneur en Raaden. Strekt de Burgerij sig verder uyt als de stad. Worden de planters welke teevens huyzen in de stad hebben, als leeden van de Burgerij geconsidereerd. Waarin bestaat de dienst van de Burgerij. Is daaromtrent een reglement; en is dat reglement bij Gouverneur en Raaden gearresteerd, of goedgekeurd. |
| |
Antwoorden.
ad 1. Vijf honderd negen en zeventig blanke huysgesinnen die familiegeld betalen. Drie hoofd- dertien onderofficieren en vijf suppoosten, samen 21; burgers in 't generaal 1042, onder wie 216 mestiezen.
ad 2. Lijst der vrij negers: 1 Capitein; 1 Captein-luytenant; 1 luytenant; 2 vaandrigs; 1 adjudant; 7 sergeanten; 7 corporaals; 7 landspassaaten; 1 schrijver; 1 cadet; 3 onderofficieren buyten dienst en 748 gemeene. Van de mulatten: 1 Capitein; 1 luytenant; 1 vaandrig; 1 adjudant; 7 sergeanten; 7 corporaals; 7 landspassaaten en 395 gemeene, van wie echter 103 absent, Buyten deeze wagtlijsten (zijn er) nog een meenigte blanken, negers, mulatten en mestiezen alhier te lande verspreyd, die onmogelijk anders dan bij oproeping kunnen opgenomen worden.
ad 3. Circa vier duyzend koppen slaaven waarvoor betaald wordt.
ad 4. Hoofd- en familiegelden, accijns van dranken en 50ste penning van vaste effecten.
ad 5. Geen andere als accijns en 50ste penning; achter eenige mestiezen betaalen hoofdgelden, omdat zij planters zijn.
ad 6. Vier r.r. per kop door de Comp. er op gesteld.
ad 7. 8. 9. (Steller dezes heeft de hierop gegeven antwoorden niet kunnen vinden).
ad 10. Alhier worden zoveel doenlijk is
| |
| |
de Nederlandsche wetten en usantiën en wel insonderheid die van de Stad Amsterdam gevolgt.
ad 11. Door recognitie en waaggeld volgens tarijf van de Ede. West-Indische Compagnie.
ad 12. Door verkoop van alle soorten van Spaansche en Fransche producten, welke Europeaansche goederen en inkoopen van laatste meest door vreemdelingen worden aangebragt, 't geen egter tegenswoordig van weynig belang is.
ad 13. Het afschaffen van de recognitiën en het faciliteeren en uytbreiden van de commercie met vreemde natiën zouden (volgens het gevoelen van de drie kooplieden in den Raad) dezelve doen vermeerderen.
ad 14. Artillery 36 man t.w. 1 eerste officier, 1 onder luytenant, 1 constapel, 19 bosschieters in het hoofdfortres, 14 ditto op de buytenposten. Cavallery 25 man t.w. 1 cornet, 1 corporaal, 2 commandeurs, 1 capitain van d'Indianen, 1 luytenant van ditto en 19 ruyters. Infantery Guarnisoen in 't fort Amsterdam 133 man t.w. 1 Directeur, 1 capitain-commandant, 1 capitain-luytenant, 1 eerste luytenant, 1 derde luytenant, 1 sergeant en adjudant provisioneel, 4 sergeanten, 1 capitain des armes, 5 corporaals, 4 landspassaaten, 3 commandeurs op de buytenforten, 2 adelborsten, 5 tambours en 103 soldaaten. Infantery Guarnisoen op het fort Beek en Burgh 16 man t.w. 1 commandeur, 1 corporaal, 1 adelborst en 13 soldaten.
ad 15. Alle ses maanden worden zij betaald en in drie termijnen betaalen zij hun kleeding selfs.
ad 16. (Steller dezes niet bekend)
ad 17. (Een lange lijst en waarschijnlijk thans van weinig belang)
ad 18. Mais, zout, beestiaalen, vruyten en zeer weynig catoen.
ad 19. Neen. Vooral van de Neederlanden, Noord-Amerika, de Spaansche kust en Eylanden.
ad 20. Twee oorlogsschepen van linie, vier fregatten en twee duyzend man gereguleerde troepen. Echter behoorde dan ook sorg gedraagen te worden voor magasijnen met victualie voorsien.
ad 21. Men zoude een cartel met de Kroon van Spanje moeten sluyten, dog provisioneel zouden de schikkingen bij plan, dat bereids voor jaaren den Ed. Achtb. Raad is voorgedraagen en hetwelk van geen effect heeft kunnen weezen, omdat men geen fondsen konde uytvinden, dienen gemaakt te worden. (De secretaris zou H.E.M. dit plan ter hand stellen.
ad 22. Nopens een wetboek kan men niet anders seggen als dat altijd alhier te Lande de Neederlandsche wetten, so veel men alhier konde van gebruik maaken zijn gevolgt; dat voorts verscheide beveelen en ordonnantiën bij publicatiën zijn geïntroduceert, die, na de gesteldheyd, so veel doenlijk agtervolgt worden. Kunnende Hun Ed. Achtb. dierhalven niet bepaalen, alsook so veel kunde niet hebbende, welk wetboek voor de Colonie met den aart der inwoonderen geschikt en met de gesteldheid deser Colonie best overeenkomstig zoude kunnen weezen. En so verre de modus procedendi betreft, dat diesweegens aan Hun Hoog Mog. in vroegere jaaren is geschreeven en de modus procedendi hier thans provisioneel in vigeur aan Hun Hoog Mog. ter apof disapprobatie is gesonden en dat volgens berigten, dezelve door H.H.M. in handen van Bewindhebberen der West Indische Compagnie is gesteld, die hiermeede alsnog werksaam zijn. (De secretaris zou H.E.M. deze modus procedendi ter hand stellen, alsook een andere modus procedendi voor dit Land geschikt, die de Heer Striddels beloofde te zullen inleveren).
ad 23. Ja. En 't zoude noodsakelijk zijn dat met opzigt tot de goede politie in de Stad eenige betere schikkingen wierden ge- | |
| |
maakt, want van ouds is in gebruyk geweest dat een ieder zig zonder voorkennis van Gouverneur en Groote Raad in de Stad of op het Eyland metterwoon needersenen en een jaar en ses weeken hier vertoeft hebbende, als burgers in de wagt werden opgeschreeven. (handteering of neering) Van ouds is zulks hier gebruikelijk geweest, dog Hun E.A. zijn van oordeel zulks teegens de goede politie te stryden. Het getal der herbergiers en tappers is niet bepaalt. Daar zijn orders nopens het langs de straat loopen in de Stad en voorsteden, dog niet langs 't landloopen op het Eyland by avond en ontij en met opsigt tot de negers en mulatten in 't generaal, so slaaven als vrijen; hiervan is publicatie onder den Fiscaal. Niemand vermag zonder pas van den Gouverneur van hier te vertrekken, en hier wordt, so veel doenlijk is, de hand aan gehouden Sedert 't jaar 1740 zijn zeer goede orders nopens de politie vastgesteld, dog veele van dezelve zijn door Hun E.A. 's predecesseurs in tijd en wijlen vernegligeert; en so die eens wierden gerenoveert met eenige alteratiën overeenkomstig de teegenswoordige gesteldheid van 't Eyland, zoude zulks van veel nut zijn.
ad 24. Uit blanken, Christenen en Joden, alsmeede uit mulatten. Hun E.A. is niet bekend waar vandaar de Burgerij haaren oorsprong ontleend heeft. Nopens de regten en priviligiën der Burgeren so dient dat de ingeseetenen hier sig ter needer geset hebbende, van oude tijden hier gesustineert hebben even dezelve voorregten te moeten genieten als de burgers en ingeseetenen van de Stad Amsterdam. Egter is Hun E.A. nimmer eenige blijk daarvan gegeven of getoont en daarom hebben die saaken zeer veel onaangenaamheden meenigmalen voor Gouverneur en Raaden veroccasioneert. Van sommige dier voorregten en privilegiën jouisseeren ook de vrijheden van de couleur en van tijd tot tijd is zulks door de vorige Gouverneurs en Raaden geconcedeerd. En schoon het sustenu van H.E.A. de tegenswoordige Gouverneur en Raaden contrarie is, hebben zij egter in sommige opzigten ook veel moeten toestaan om onaangenaamheden te menageeren. Waarvan van tijd tot tijd aan Hun Hoog Mog. en de Comp. kennis is gegeeven met verzoek van redres en bepaling, hetgeen alsnog onbeantwoord is gebleven. Voorts hebben Hun E.A. nooyt ondervonden en bijgewoont of gehoort dat de Burgers een eed van getrouwigheid en gehoorsaamheid aan Gouverneur en Raaden hebben gedaan of doen. Wel is waar, dat hij de aanstelling van een Gouverneur alle die in de wapenen staan, burgers so wel als militairen, een eed van getrouwigheid, die hun opentlijk voorgeleezen wordt, doen. En het is waar dat de Capitain der Burgerij in handen van den Gouverneur een eed aflegt, 't geen de luytenants en vaandrigs ook doen. En ten opzigte het doen van een particulieren eed door de burgers aan hun capitain of aan 't vaandel, zulks heeft nooyt plaats gehad, dan volgens gerugten met den Heer Gerard Striddels eenige dagen vóór zijn aanstelling als Capitain der Burgerij door een gedeelte der Burgerij; dog waarin die eed bestaan heeft, is Hun E.A. tot nog toe onbekend gebleeven. In het corps der Burgerij worden alle blanken,
so wel Christenen als Jooden, en mestiezen aangenomen; en vreemdelingen die als reeds gezegd is sig een jaar en ses weeken alhier te lande hebben opgehouden, dog zulks geschiedt niet met voorkennis van Gouverneur en Raaden. Deeze Burgerij nu strekt sig niet verder uyt als de Stad en voorsteden. En de planters worden, schoon huyzen in de Stad hebbend, niet als meedeleden der Burgerij geconsidereerd. De dienst der Burgerij wordt geoefend door 't doen van de wagt 's nagts aan de Stadspoort en 't doen van patrouille. en hiervan is
| |
| |
een reglement, dat bij den Gouverneur en niet bij Gouverneur en Raaden gearresteerd is.
| |
Nauwkeuriger beantwoording.
Na kennisneming van de antwoorden gaven H.E.M. te kennen, dat niet alle vragen volgens de intentie beantwoord waren; dat van de plantagiën accurater opgaaf moest worden gedaan; dat wegens het militaire weezen, waaronder de ruyterij, ampeler berigt moest worden gegeven; dat nopens de politie of order daarop sedert den jaare 1740 H.E.A. alle die orders moesten nagaan en hun consideratiën opgeeven, ten einde die konden gerenoveert worden; dat men met het innen van hoofd- en familiegelden voort moest vaaren; dat volgens informatie meerdere eeden bij gelegenheid van de aanstelling van den Heer Striddels gedaan zijn geworden, weshalve aan H.E.A. werd ‘versogt omme bij ernstige resolutie het formulier van dien eed of andere van den Heer Striddels af te vorderen.’
De Raad verklaarde zich terstond bereid aan het verlangen van H.E.M. te voldoen ‘waarom de secrets gelast wordt publicatie te doen afgaan dat alle de planters van de booven en beneeden contrei en voorts over 't geheele Eyland aan de verthooners deeser publicatie exact zonder eenige agterhouding ofte verswijging in geschrift behoorlijk geteekend zullen hebben op te geeven, hoe groot hun familie die zij in huys hebben zijn; hoeveel koppen slaaven, zo jonge als oude, zij besitten; hoeveel groot en kleyn vee, alsmeede pluymgedierte, mais en andere leevensmiddelen, t.w. producten van hun plantagiën zij thans op hun plantagiën zijn hebbende. Voorts zal degeene die so in de booven als beneden contrei, quartieren etc. met deese publicatie rondgaan, exact ook alle de plantagiën met derselver naamen, en aan wie behoorende, moeten opneemen, en van dit alles ten spoedigsten aan H.E.A. rapport doen, qualificeerende den opperfactoor Jan Evertsz omme de noodige persoonen daartoe te employeeren. Wijders gelasten H.E.A. denselven secrets, publicatie te doen afgaan, dat alle de ingeseetenen so in de Stad, Overzijde, buyten de Poort als andersins wonende op de districten behoorende tot het departement van de Heeren rooymeesteren, aan de daartoe bij deesen gequalificeerd wordende persoonen, zijnde in de Willemstad in en agter 't fort de assistent Andries Beaujon gequalificeerd; aan de Overzijde en aldaar op de verdere districten behoorende tot het departement van de rooymeesteren de assistent Barend Dirksz Kock; buyten de Poort, Scharloo en verdere districten aldaer meede behoorende tot 't departement van rooymeesteren de adjunct-assistent Casparus Starck Jansz, exact en zonder agterhouding ofte verswijging op te geeven hoe groot hunne familie in hunne huyzen zijn en hoeveel slaaven zij bezittende zijn; moetende deese gequalificeerdens accuraat opneemen alle de huyzen en aan wie deselve behooren; zullende degeene die 't voorschreevene niet opgeeven, even
gelijk de planters die in gebreeken blijven het voorengem. ten hunnen opsigte op te geeven, van 't regt van ingeseetene verstooken zijn.’
Twee raadsleden kregen opdracht al hetgeen sedert 1740 nopens de politie op dit eiland was vastgesteld na te gaan, hunne consideratiën ter zake op te geven en daarbij eenige vragen te beantwoorden. Andere raadsleden moesten andere punten onderzoeken. De door den Heer Striddels ingeleverde eedsformulieren luidden als volgt:
Eed voor de Manhaftige Burgers des Eylands Curaçao bij 't verkiesen van een bur- | |
| |
ger Capt. afgelegt. ‘Wij burgers en ingeseetenen sweeren dat wij den Ed. Hr. N.N. op heeden door ons als Capitain van de Burgerij en Ingeseetenen deeses Eylands wettig en vrijwillig verkoosen, getrouw sullen sijn, desselfs beveelen tot welzijn van den Lande gehoorsamen en nakomen en onse pligt in alles als trouwe onderdaanen van den Staat betragten; voorts dat wij nimmer op bloot bevel van de Regeering alhier tot het verkiesen van een ander Capt. geduurende den tijd van ses jaaren sullen overgaan, veel min een ander in 't emplooy van Capt. erkennen of eenige togten en wagten daarmeede waarneemen.’
Eed voor den verkoorene Capt. ‘Ik sweer getrouwigheid aan Haar Hoog Mogende de Heeren Staten der Vereenigde Neederlanden. Ik sweer getrouwigheid aan den Lande, en in 't oog houdende de betrekking van 't Moederland, om de belangen derselven te betragten. Ik sweer getrouwigheid aan mijne meedeburgeren om voor hun welzijn, regten en vrijheeden althoos te waaken, en om hun geregtigheid, goede en prompte Justitie te doen erlangen. Nu, manhaftige meedeburgeren, het uytvoeren onser weederseydse beloften sal niet eerder een begin kunnen neemen, dan nadat de gewoone solemniteiten geschied sullen sijn, dierhalven versoek ik dat gij intusschen U wilt gedragen als braave mannen, stil, gerust en tevreeden blijven, de tijd afwagten, ten einde ik 't genoegen mag hebben mij te beroemen hoofd te sijn van beschaafde, eendragte en verstandige mannen.’
Het door den Heer Striddels ingediende concept tot een geschikter en expediter modus procedendi had tot opschrift: ‘Order en Reglement op de Rechtspleging en manier van procedeeren in civile saaken voor de respective rechtbanken des Eylands Curaçao.’
Medio October 1789 leverde de opperfactoor Jan Evertsz de opgaaf van plantages, slaven, bestialen enz. in, welke terstond aan H.E.M. werd doorgezonden. De lijst van de plantage Sint Joris, toebehoorende volgens koopbrief aan Abm Isaac en Isaac de Abm de Marchena, zag er als volgt uit: ‘neegers en neegerinnen, jonk 25; idems, oud en minderjarig 20; zuygende kinderen 6; neegers en neegerinnen, oud en onwerkbaar 10; groote koeyen, ossen en bullen 78; kalveren 14; schapen, rammen etc 442; lammeren 36; cabrieten, bokken etc 254; lammeren 36; paerden oud en jonk 15; merries, oud en jonk, 16; ezels, oud en jonk, 6; een vlugt duyven. Zonder meer (dan volgen de handteekeningen). H.E.M. waren van gevoelen, dat het geen ‘ordentlijke lijst was en dus dat in soortgelijke gevallen commissarissen dienden benoemd te worden om oculaire inspectie te neemen en daarvan rapport te doen.’ De eigenaars van Sint Joris werden evenwel ontboden en gaven de van hen gevraagde inlichtingen.
H.E.M. verlangden ook de meededeeling van het aantal herbergen, taphuizen en kroegen op dit eiland met de namen der herbergiers enz. en waar die gelegen waren. Enkele dagen daarna was die lijst ter bevoegde plaats ingeleverd, alsook de publicatie wegens, ‘het fraudeeren van natte waaren’. Een publicatie wegens de recognitie was niet te vinden en (verklaarde de Fiscaal) zal ‘na gedagte ook niet exteeren.’
Voor wat het arresteeren van ingezetenen in crimineele zaken aangaat, waren H.E.M. van gevoelen dat, ‘so er geen priviligiën ter contrarie alhier te lande gelijk te Amsterdam plaats heeft, sig opdoen, men in casu subjecto na de algemeene regten in de Neederlanden in vigeur behoorde te handelen, en dat dus aan den Heer Fiscaal een sodanige generaale resolutie behoorde
| |
| |
te worden versorgt om sig daarna te kunnen reguleeren.’ De Raad heeft in overeenstemming hiermee den secretaris opgedragen een resolutie in dezen geest op te stellen.
| |
Klachten van H.E.M.
Baron van Grovestins (zoals hij dikwijls genoemd werd) die meerdere malen namens H.E.M. in den Raad verscheen, bracht bij een dier gelegenheden drie klachten te berde, nl.
1e. dat de sogenoemde gecommitteerdens der kooplieden, burgers en ingesetenen, sonder eenige qualificatie daartoe gehad te hebben, sig op een seekeren tijd in den jaare 1786 ten comptoire van den deurwaarder en geregtsbode Jonas Samuel de Bary hadden vervoegt en de boeken geëxamineert; dat, gehoort en ondervraagt, deselve had geantwoord en gesegt dat hij door Hun Ed. Agtb. te dier tijd was geauthoriseerd om sijn boeken te laaten examineeren; gevende Sijn Edel Mog. desselfs verwondering hierover te kennen;
2e. dat Hun Edel Agtb. en vooral de Compagnie's dienaren opentlijk en genoegsaam op alle plaatsen met veragting wierden gehandelt en geprostitueert;
3e. of men niet konde ondersoeken, wie van de publicatie, in die tijd weder, de woorden ‘van Gouverneur en Raaden’ had afgescheurt.
De Heer R.S. Brands verklaarde van die feiten geen kennis te dragen, aangezien hij toen nog geen raadslid was. In zake de schending van de publicatie herinnerden andere leden zich, dat zulks openlijk was geschied en dat men er bovendien op geschreven had: ‘dempto (zonder) J.H. Hansz tot narigt van alle welmeenende burgers’; dat de Fiscaal opdracht was verstrekt een onderzoek in te stellen, maar Zijn Edel Gestr. gerapporteerd heeft er niet achter te hebben kunnen komen. De Raad zou een en ander echter weer ter hand nemen.
| |
Het geval de Bary.
Nadat de Heer Grovestins de zaal verlaten had, werd de deurwaarder ontboden, die desgevraagd opgaf, dat toen de zoogenaamde gecommitteerden en gequalificeerden klachten over het berekenen van salarissen van de praktizijns en van zijn kantoor bij H.E.A. ingebracht hadden, de Raad hem gelast heeft de klagers ‘illucidatie’ te geven hetgeen hij dan ook gedaan heeft. Toen den deurwaarder echter werd voorgehouden dat hij Hun Edel Mog. de commissarissen van den Prince had medegedeeld, dat de Raad hem gemachtigd had zijn boeken te laten examineeren,, luidde zijn antwoord: ‘dan heeft de Heer Baron van Grovestins mij kwalijk verstaan, of ik Zijn Edel Mogende.’ Gouverneur de Veer wes wegens ongesteldheid verhinderd dien dag de vergadering bij te wonen; de Raad verzocht daarom den secretaris van Starckenborgh te trachten den Heer de Veer te bereiken. In de S. dat Z. Edel Achtb. ‘pijnelijk in sijn hangmat leggende’ had geantwoord: ‘dat de raadzaal teruggekeerd, verklaarde Mr. van gesegdens van den geregtsbode, so wel aan Hun Edel Mogende, als nu in judicio, onwaar waaren en het hem (de V.) seer wel voorstond in die tijden selfs nog tegens hem, geregtsbode gesegt te hebben, wie hem order gegeven had sijn boeken aan die gecommitteerdens te geeven, en nopens deese handeling van hem, geregtsbode, seer te onvreeden was geweest.’ De aanwezige raadsleden (met uitzondering van den Heer Brands) verklaarden, dat het hun onbekend was of een dergelijke last of machtiging aan den gerechtsbode gegeven was ‘herinnerende sig wel seer te onvreeden te sijn ge- | |
| |
weest’ toen de kwestie hun ter oore was gekomen en dat de secretaris, aan wien gezegd was, dat hij een dergelijk bezoek op de secretarie zou krijgen, zich als volgt uitgelaten had: ‘so die lieden bij mij koomen, sal ik deselve de trappen laaten afgooien.’ Het voorgaande werd aan den Heer Grovestins bericht, die van oordeel was, dat de
deurwaarder op articulem (vraagpunten) moest worden gehoord ‘en deselve ten sterkste gecorrigeert nopens deese sijne gedragingen’. Bij de interrogatoriën gaf de Bary op, dat toen de z.g.n. gecommitteerden in den Raad waren (7 Februari 1786) hij binnen geroepen en hem omtrent het doen van zijn explooten gevraagd is, waarop hij geantwoord heeft niet meer berekend te hebben dan hem van ouds toekwam, als wanneer de Heer Gouverneur hem gezegd heeft: ‘Ik soude die Heeren illucidatie geven over het doen van mijn exploicten’; dat daarna de Heeren Johannes Stuylingh Cz; Cornelis Berch; Gerardus Duyckinck; Aron Ailyon; Moses Cohen Henriquez; Isaac de Marchena en Mordehay Motta, zich ‘tituleerende gecommitteerdens en gequalificeerdens der gezamentlijke kooplieden, burgers en ingezeetenen deezes Eylands’ op zijn kantoor geweest zijn om illucidatie te vragen ‘over eenige practisijns-rekeningen in het doen van zijn exploicten die zij dagten dat te veel bereekent was’; dat deze personen hem geen machtiging van den Gouverneur den Raad of iemand anders hebben vertoond en ook niet om de comptoir-boeken hebben gevraagd en hij hun die ook niet heeft afgegeven, doch hun slechts zijn salarisboeken en de exploictboeken, waar de explooten in stonden, heeft laten zien; dat hij zulks gedaan heeft omdat hij gehoord had dat hij er van beschuldigd werd meer berekend te hebben dan hem toekwam; dat hij van hetgeen er op zijn kantoor gebeurd is geen rapport aan Gouverneur en Raden gedaan heeft; dat het des namiddags voorgevallen is en hij het dien avond aan den Gouverneur heeft verteld, die er over gebelgd was en hem zeide ‘dat hij seer qualijk gedaan had van sijn boeken aan die lieden te hebben laaten sien’; dat hij niet ontkent Baron van Grovestins gezegd te hebben dat de Raad hem gemachtigd had zijn comptoirboeken te laten examineeren, omdat hij zich ‘door de confusie’ versproken kan hebben; dat hij zich
herinnert, dat toen de z.g.n. gecommitteerden er in den Raad over klaagden dat een post van den bode op een praktizijnsrekening niet naar gewoonte berekend was, er gezegd is ‘de Bary, hiervan moet gij u zuiveren’; dat hij toen zijn boek heeft doen halen en het in judicio gebracht heeft. Zeer aangedaan bekende de deurwaarder ten slotte een fout begaan te hebben en verzocht hem om deze onvoorzichtige handelingen te willen excuseeren, aangezien alles aan confusie te wijten was; tevens beloofde hij zich in het vervolg voorzichtiger te zullen gedragen. Met zekerheid werd later aan den Heer Grovestins bericht (naar hij ter kennis van den Raad bracht) dat de deurwaarder de gecommitteerden verzocht had bij hem te komen. Er moet sprake van geweest zijn de zaak met een correctie en een boete ten voordeele van de Gereformeerde armen te laten afloopen; doch in October 1789 werd de Bary ontslagen, met benoeming van Andries Beaujon als zijn opvolger. Ook de naast het Waterfort gelegen dienstwoning moest de Bary ontruimen.
| |
Verachting van den Raad.
Wat de minachting voor den Raad en vooral de Compagnie's dienaren aangaat verklaarde de Raad dat er ‘dagelijks preuven sijn geweest, nietalleen op de publicque straat, maar selfs op het plat of portaal van het gouvernement; want het on- | |
| |
der andere gebeurt is, dat hoe seer de Ed. Agtb. Heer Gouverneur en eenige van de Raaden met ongedekten hoofd stonden en eenige van die onrustige menschen passeerden, deselve met insolente minen en gedekte hoofden hun E.A. aansagen’. Hieraan voegde het lid R.S. Brands toe, wat hij van Wm. Lackrum had moeten verdragen en zulks openlijk en als medelid van den Raad en ‘dat het hun E.A. nog wel in geheugen soude sijn de prostitutie hem nog korten tijd geleeden in pleno judicio door den Heer Jan Hendk. Hansz aangedaan, so schriftelijk als bij monde.’ Ook werd aangehaald het geval van den garnizoens boekhouder Matthias Luls. (Een nadere omschrijving van de feiten ontbreekt).
| |
Schending van de Publicatie.
Hieromtrent belegde de Raad een getuigenverhoor en twee personen nl. Jan Hendk. Jansen en Isaac Haim Salas werden, voor zoover bekend, opgeroepen. Tijdens de troebelen was er op een bord in de herberg van Jan Albers een publicatie van Gouverneur en Raden aangeplakt; van dat stuk waren woorden afgescheurd en onderaan een papiertje aangehecht met het opschrift ‘Dempto’ enz. als reeds vermeld. De getuigen waren, ieder op eigen gelegenheid, met anderen het plakkaat gaan lezen en bezichtigen, doch geen van beiden wist wie het feit gepleegd had. Jansen gaf nog op, dat Cornelis R. Hansz, destijds nog vaandrig der burgerij, zich ook bij de groep bevond; dat men bezig was met het teekenen van een stuk tegen Mr. Hessen, bij welke gelegenheid de zoon van den Heer H. Winklaar zich tegen het teekenen verzette, zeggende niet te kunnen en niet verplicht te zijn te teekenen aangezien hij minderjarig was; en dat, ofschoon men hem, W. zeide dat hij bang was en hem trachtte over te halen hij toch niet geteekend heeft.
| |
Gedetineerden.
Onder de gedetineerden in dien tijd treffen wij de namen aan van Gerrit Burgh Conquet en Willem Lackrum. Wegens het gemis van officiëele stukken is niet na te gaan welke feiten hun ten laste gelegd werden; alles wijst er evenwel op dat de aanhouding en berechting met de troebelen verband hielden. In de aangebrachte crimineele zaken kon intusschen blijkbaar geen bewijs geleverd worden. Den 17n September 1789 werd Conquet aangehouden en buiten acces gesteld in de benedenverdieping van het fiscaalshuis. Op last van den Heer Grovestins werden terstond twee schildwachten bij bedoeld gebouw geplaatst, die er moesten blijven zolang Conquet er was; doch kort daarop bereikte den Raad de volgende order van H.E.M.: ‘In cas van tumult of extraordinaire beweging moeten er drie canonschoten van 't fort worden gedaan, hetwelk een signaal sal sijn, voor den Heer Reyntjes om een commando van het oorlogsschip te senden. Wanneer de gevangene wordt overgebragt, moet er een detachement van tweelf man bij zijn en de wagten in 't geweer staan. In geval men verneemt, dat er van avond of van nagt te veel beweging op straat is, of dat men reeden heeft om voor disorders te vreezen, moeten er militaire patroulles rondgesonden worden’.
Nog denzelfden dag werd C. binnen de hoofdfortres opgesloten; wanordelijkheden zijn echter uitgebleven. Tijdens zijn verblijf in de gevangenis werd C. ziek en kwam onder behandeling van Doctor Capriles. Ongeveer twee maanden na de arrestatie volgde 's Raads beslissing. Conquet ‘die sig op diverse maalen in de onrustige
| |
| |
beweegingen zeer exemplair heeft laten sien, zo in het geval tegen den Ed. Heer Fiscaal, als bij het verkiezen van den Heer Striddels als burger-capitein’, heeft bij de verhooren zijn leedwezen betuigd over het gepleegde feit en pardon gevraagd, tot verschooning aanvoerende, dat anderen die, naar hun zeggen bewijzen hadden dat de Fiscaal van Teylingen niet in zijn ambt kon worden gehandhaafd hem tot het teekenen tegen dezen (V.T.) hadden aangezet. Hij werd voor den tijd van tien achtereenvolgende jaren van Curaçao verbannen, terwijl hem acht dagen werden gegund om het Land te verlaten. Op verzoek van zijn familie verlengde de Raad dezen termijn met enkele dagen om hem gelegenheid te geven zijn zaken en die waarover hij beheer voerde, te regelen. Begin December is hij vertrokken, voorzoover na te gaan, naar La Guaira. Bij de behandeling van de zaak tegen Conquet werd door den Fiscaal het raadslid Striddels gerecuseerd (gewraakt), omdat hij het patrocinium van Conqeut op zich genomen had.
Niet alle zaken waren vóór het vertrek van Conquet geregeld, want enkele weken daarna werd zijne echtgenoote Johanna Catharina Beems in den Raad ontboden en haar gevraagd hoe het met den boedel van Th. t. O. stond. Zij gaf te kennen dat de advokaat Amalry voorgegeven had een pretentie ten laste van dien boedel te hebben en daardoor de verheffing opgehouden was. De Raad gelastte haar zoo spoedig mogelijk de boedelrekening in te leveren, hetgeen zij ‘aannam, verwagtende te dien einde papieren van haar man.’
Willem Lackrum wordt afgeschilderd als iemand, die ‘sig seer wijnig bekreunt aan de vermaningen hem iteratieve maalen so door den Raad als den Fiscaal gedaan, als nog laatst op 28 Augustus en die al verschijnde maaien om sijne brutaliteit geapprehendeerd was.’ Op menigvuldige klachten van het raadslid R.S. Brands (wegens injurie) en van anderen moet er reeds den 11n December 1788 een bevel tot aanhouding zijn verleend, dat 21 Januari 1789 bevestigd werd. Na aankomst van de Heer Commissarissen van Zijne Doorluchtigste Hoogheid schorste de Raad op verzoek van Lackrum de arrestatie op, om den suppliant in staat te stellen zijne doleantiën aan Hun Edel Mogende in persoon voor te dragen of in te leveren. In de eerste helft van October 1789 werd hij echter in hechtenis gesteld, aangezien de Raad oordeelde, dat de geallegueerde passagiën in een land van Justitie niet vermogen getolereerd te worden. In November wees de Raad vonnis met drie geassumeerde leden nl. de Heer Mr. Constantinus Petrus Römer, Mr. Johannes Mattheus Brunings en Richard Raven. Voor de hoofdzaak was er geen voldoende bewijs; voor een ‘politicque versending als rustverstoorend ingeseeten’ vond men nog geen termen aanwezig; bijgevolg bepaalde de uitspraak dat de detentie zou strekken tot straf en Lackrum zou worden ontslagen mits betalende de kosten en misen der justitie ‘onder seer ernstige correctie en aansegging, dat het geduld van den Raad nu ten einde zijnde hij sig soigneuselijk sal hebben te wagten eenige de minste beleediging, het sij met woorden of daden aan wien het ook sijn mag te doen; sullende in cas contrarie sonder forma van proces na exigentie van saaken van deeze Landen voor altoos worden versonden; versoekende en desnoods gelastende den Heer Fiscaal hem, Willem Lackrum, gade te slaan’.
Daar de Commissarissen zich ter redresseering van vele zaken alhier bevonden, deed de Raad hun de stukken in verschillende aangelegenheden toekomen, ten einde zoodanige schikkingen te maken als H.E.M. wenschelijk mochten oordeelen, dan wel met eerbiedig verzoek om consideratie en hoog advies.
| |
| |
| |
Het Raadslid Gerard Striddels.
Zijne verhouding tot Gerrit Burgh Conquet en de eeden bij zijn verkiezing tot burger-capitein afgelegd, zijn ons reeds bekend. Begin October 1789 vorderde Baron van Grovestins van den Raad aanschrijving aan den Heer Striddels om rekening en verantwoording als burger-capitein te doen en den 6n dier maand ‘de klokke ¼ voor twaalf uuren’ teekenden de wn. voorzitter en de secretaris den volgden brief: ‘Wel Edele Manhafte Heer, Op requisitie van Hun Ede. Mogende de Heeren Commissarissen van Sijn Doorlugtigste Hoogheid den Heer Prince van Orange en Nassau enz. enz. wordt U Wel Ede door ons aangesegt en desnoods bevoolen binnen den tijd van agt daagen behoorlijke reekening en verantwoording als Capitein der Burgerij aan ons te doen. Vertrouwende dat door U Wel Ede hieraan binnen voorsz. bepaalde tijd sal worden geobediëert, ten einde wij aan hoog gem. requisitie kunnen voldoen, verblijven wij, Wel Edele Manhafte Heer’. Door een samenloop van ongunstige omstandigheden was het den Heer Striddels pas na enkele weken mogelijk aan het bevel te voldoen. Op den secretaris van den burger-krijgsraad was wegens persoonlijke schulden lijfsdwang toegepast; een verzoek om hem naar zijn huis te laten gaan om daar de papieren, die hij in zijn bezit had, af te geven, kon niet eens onder geleide worden toegestaan. (Terloops nog dit: drie realen moest de crediteur per dag als kostgeld betalen). De Raad vestigde er de aandacht van den Heer Striddels op, dat de secretaris niet buiten communicatie was geplaatst en hij S. hem derhalve in het huis van bewaring kon spreken. Daar hij de stukken niet uit handen van den gegijzelde kon krijgen, riep Striddels de hulp van den Raad in. In overleg met H.E.M. gelastte de Raad den stukken op te vorderen, terwijl bij diens bode van den secretaris der burgerij alle weigering de documenten of de sleutels af te geven, de Raad zijn secretaris (Mr. van Starckenborgh) zou machtigen met den bode en een smid de woning
van den gegijzelde te betreden en daar alle charters, boeken enz. te inventariseeren en die vervolgens in te leveren. Dit uitterste middel behoefde intusschen niet toegepast te worden: de bode kwam terug met een koffertje waarin zich al de papieren bevonden, die de gegijzelde secretaris onder zich had. Voordat Striddels, die inmiddels ongesteld geworden was, echter rekening en verantwoording kon afleggen, hadden een paar niet onbelangrijke feiten plaats. H.E.M. de Commissarissen gaven te kennen, dat de Burgerij en vooral een sergeant ‘en sijn wagt hebbende volk sig seer te buyten hebben gegaan en selfs tegens 't wagtreglement gehandelt en dat de Heer Capt. Striddels bij sijne diesweegens gepresenteerde memorie aan Hun Ed. Agtb. sig seer lasief ten opsigte van het militaire weezen, iets Sijn Ed. in 't geheel niet voegende, heeft uytgedrukt; dat dan uyt hoofde van dien hem, Capt. Striddels, ernstig behoorde te worden aangesegt bij vervolg te moeten sorgen, dat geen de minste insolentiën van wat aart ook door de Burgerij ofte iemand van dezelve aan eenig militair persoon ofte 't militaire weezen in 't generaal geschiede; en ook dat aan hem, Heer Capt. Striddels behoorde te worden aanbevoolen sig meede bij vervolg te menageeren bij eenige schriftuur of bij monde, alsook door daadden, eenige beleediging, van wat natuur of benaming ook, aan de militairen of 't militaire weezen in 't algemeen aan te doen, maar ter contrarie dat hij aan de militairen en 't militaire weezen 't verschuldigde respect sal hebben te bewijzen’. Een resolutie in dezen geest werd den Heer Capt. Striddels overhandigd en de betrokken sergeant, overeenkomstig den wensch van
| |
| |
H.E.M. gecasseerd en inhabiel verklaard den Lande te dienen. Enkele dagen later diende Gerard Striddels zijn ontslag in als capitein der Burgerij en lid van den Raad. Dit College stelde de ontslagaanvraag in handen van H.E.M. met beleefd verzoek ‘Hoogstderselver denken diesaangaande te verneemen’. In November volgde een beschikking luidende: ‘Gezien bij den Ed. Agtb. Raad enz. waarop gedelibereerd sijnde, is na ingewonnen consideratiën en 't hoog wijs advies van Hunne Ed. Mogende de Heeren Commissarissen van Zijne Hoogheid, goedgevonden en verstaan aan denzelven Gerard Striddels sijn verzoek om ontslag als Capt. van de Burgerij en in die relatie meede lid van den Grooten Raad deezes Eylands te accordeeren, zo als 't zelve hem geaccordeert wordt bij deeze met dien verstaande nogtans, dat welgem. Raad door deeze resolutie van ontslag geene atteinte of prejuditie hoegenaamd wil hebben toegebragt aan zodanig regt of actie en verantwoording als van wegen gem. Gerard Striddels nopens het bekleeden van sijne voormelde qualiteiten in regten of daar buyten soude kunnen worden gevordert, maar dat alle hetzelve sal sijn en blijven van gelijke kragt en waarde alsof aan den suppliant geene demissie waare verleent.’ In den loop dier maand (November) vroeg en verkreeg ook Cornelis R. Hansz (blijkbaar dezelfde die als vaandrig in de herberg van Jan Albers was, zooals wij boven zagen) ontslag als luitenant over de Burgerij.
Hoe voorzichtig, om niet te zeggen achterdochtig, de autoriteiten geworden waren, blijkt wel uit een verzoek in October 1789 door den Fiscaal aan den Raad gedaan, dat terstond werd ingewilligd nl. ‘dat seeker vreemd man van Piscaderas alhier aan de oversijde was aangekoomende, hebbende neerhangende hairen en een ronde hoed diep in de oogen, gaande bij nagt alleen ten deure uyt met een jongen, sijnde gelogeert bij Dirk Aartsz. Kool; en of het ook met Hun Ed. Agtb. 's concept soude strooken dat hij, Fiscaal, of desselfs schout sig ten huyze van gem. Kool begaf en om dien man te spreken vroeg en of hij dezelve soude meede neemen of doen neemen, so die niet goedwillig meede wilde, of hij hem dan soude doen apprenhendeeren en opbrengen; dat die man duitsch, fransch en spaansch sprak en sijn sakke vol geld had; eyndelijk dat die man seer angstig scheen wanneer aan de wal en wel bij seekere mulatten coffy is gaan drinken’.
| |
Beweerde verandering van notulen.
Ofschoon het hem zelf wonderlijk toescheen, bracht Baron van Grovestins de aanklacht van den Heer Jan Hendrik Hansz over, dat de secretaris Mr. P.B. van Starckenborgh eigener autoriteit de notulen van 7 Februari 1786 tot twee of driemaal toe zou hebben veranderd. De beschuldiging was vervat in een memorie d.d. 29 Juli 1789 door Mr. Cornelis Spencer namens den Heer Hansz bij Hun Edel Mog. ingediend. De secretaris verklaarde zich in de eerste vergadering te zullen verantwoorden en in zijn verweerschrift teekende hij hieromtrent o.m. aan: ‘Op dien 7n Februari 1786 was het dan, dat de sogenaamde gequalificeerdens en gecommitteerdens sig in den Raad begaven en versogt hadden te notuleeren hetgeen geschied is, dat de heer Fiscaal van Teylingen avoueert hetgeen door hun was ingebragt, nametlijk: dat hij, heer Fiscaal, hun had gesegt, dat Mr. Hessen sedert Augustus Gouverneur, Raad en Fiscaal was geweest; dog naargaans seyde de heer Fiscaal dat hij op 'n seeker soort van influentie, die Hessen op al die Heeren en op hem selfs had, dit discours had gehouden. Dat, de Raad gescheiden sijnde, die
| |
| |
sogen, gecommitteerdens ter secretary sig hadden vervoegd en copie van het door hun genotuleerde vragende, bij het selve te kennen gaven maar agt gecommitteerdens in judicio geweest te sijn; en verzoekende te mogen weeten, wie met de woorden, die heeren bedoelt wierden, ik dan ook geen swarigheid hebbe gemaakt, die klijne en ongeprejudiciëerde, ter contrarie gepermitteerde veranderingen te maaken, en te setten, agt gequalificeerdens en gecommiteerdens; en bij de woorden, die heeren, te voegen, Gouverneur en raaden.’ In de vergadering van den 21n Februari 1786, waarbij ook de Heer Hansz tegenwoordig was, heeft de volle raad, geen lid zelfs uitgezonderd, de notulen van den 7n dier maand goedgekeurd. Van Starckenborgh die verklaart meermalen met Hansz ‘in de beerebijt’ geweest te zijn, verzoekt ‘seer eerbiedig, dat U Wel Ed. Agtb. so iets nopens het waarneemen mijner bedieningen, so wel als advt, fiscaal en nu eenige jaaren secrets, alsook ten opsigte mijn gehouden gedrag en voorsz. qualiteiten in deeze vergadering in te brengen hebben, het selve so spoedig mogelijk te doen of anders in deeze notulen of bij resolutie het contrarie te doen blijken.’ Na gehouden beraadslagingen nam de Raad een resolutie, waarbij hij den secretaris van Starckenborgh verklaarde ‘puur en zuyver weegens de beschuldigingen of accusatiën voornd. teegens hem ingebragt, alzoo aan Hun E.A. bij het leezen van de notul in quaestie was gebleeken, de veranderingen in dezelve niets ter zaake deeden, maar tot beeter verstand in de extentie dienden; alsmede dat hij, heer van Starckenborgh, daervan aan den Raad kennis had gegeeven en zulks door Hun E.A. was geapprobeerd, sonder dat de heer Hansz sig toenmaals daarteegen had verzet.’
Hangende deze kwestie heeft Hansz zich ook tot den Raad gewend met het volgend schrijven: ‘Den ondergeteekende Jan Hendrik Hansz, burger en ordinair Raad des Eylands Curaçao vind zich ter deeze stad van Cartagena in de verpligtinge U Weled. Achtb. attentie te moeten occupeeren met deeze zijne vertoog ofte schriftuure, te kennen geevende, dat den verthoonder bij ample memorie ofte voordrag zijnen recours en toevlugt genomen hebt tot het Hooge gezach en bestier van Hunne Edele Moog. Heeren Gecommitteerdens Baron van Grovesteyn en Boeye en aan Hun Edele Moog. met deugtige bewijsstukken de egtheyd der verthoonders deugdelijke pretensie alhier en de omstandiheden van dien ter cognitie met sijne golet Postiljon, schipper Domingo A. Fabian (daartoe gedestineerd) is overzendende; van welke verrigtinge den verthoonder geoordeelt heeft U Wel Ed. Achtbaerens als Regeerders des Eylands Curaçao mede te deelen in die edele vertrouwinge dat U Wel Ed. Achtb. als wel geïntentionneerde Burgervaderen en voorstaenders van het gemeenebest zal contribueeren bij Hun Edele Moog. met U Edns voorspraek en wijze schikkingen tot een zoo spoedig doenlikke en voordeelige dispositie welke ten nutte en ten bate van den verthoonder zijne affaire zal zijn. U Wel Edele Achtbaarens in des Alderhoogsten Heylige protecsie te hebben aanbevolen, de eere hebbe mij met alle veneratie te noemen.........’
Ook in latere jaren liet Hansz van zich hooren. Hamelberg (Eerste Jaarlijksch Verslag van het Geschied-Taal-Land en Volkenkundig Genootschap bldz. 25) verhaalt, dat het gewezen raadslid Hansz en zijn broeder (benevens een hier buiten beschouwing blijvende persoon) zich aan het hoofd der revolutionnaire partij plaatsten en opruiende toespraken tot het volk en de soldaten hielden, zoodat de Raad op 21 Mei 1793 een publicatie liet afkondigen, waarbij het aan iedereen verboden werd ‘om
| |
| |
eenige discoursen te voeren die strekkende kunnen zijn tot nadeel aan de eer en reputatie van het Vorstelijk Huis van Oranje, alsook de Nederlandsche regeeringsvorm te bedillen of te beoordeelen,’ terwijl iedereen, die zulke gesprekken hoorde, verplicht werd daarvan onmiddellijk aan den fiscaal kennis te geven ‘op poene van als de auteur er van aangemerkt te worden.’
(Wordt Vervolgd).
|
|