Lux. Jaargang 3
(1945)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Huidige gebeurtenissen in Indië 70 jaren geleden voorspeld.Wat nu (1875) geschiedt in Atjeh, met een bevolking van 300.000 zielen, die liever sterven, dan hun grondgebied aan vreemden af te staan, zal dan gebeuren op Java maar dan zullen wij staan tegenover een bevolking van 40 millioen zielen.’ ‘Als het noodlottig uur voor het fanatisme heeft geslagen dan zal de Javaan ons, die vreesden hem onzen God te leren kennen, op bloedige wijze tonen, dat er volken zijn die den dood trotseren voor hun God.’ In November 1875 had er in de Tweede Kamer een debat plaats over Godsdienst en Onderwijs in Indië. Door den bekenden emancipator der Nederlandse Katholieken Dr. H.J.A.M. Schaepman werd in het maandschrift ONZE WACHTER over de gedachtwisseling hierover een beschouwing gegeven onder den titel EEN MERKWAARDIG DEBAT. Op Dinsdag den 16 November j.l. had in de Tweede Kamer der Staten-Generaal een debat plaats, dat onder ieder opzicht den naam van merkwaardig verdient. Niet alleen bewoog het zich op wat hoger gebied, dan waartoe de beraadslagingen onzer Edelmogenden zich gemeenlijk plegen te verheffen, maar het gunde tevens een blik in vele geheimen onzer Staatkunde, zoals die èn aan de groene tafel èn op de groene banken wordt begrepen. Wat scherp licht het wierp op het Christendom van sommige Christenen ten onzent zal ieder voor zich zelf kunnen bemerken. Alleen dit verdient nog opmerking: over het geheel was de toon, waarop de strijd gevoerd werd, | |
[pagina 290]
| |
waardig en courtois. Zoo de Heer Godefrei al vrij spoedig een sluiting van het debat voorstelde, men zal dit minder onaangenaam vinden indien men bedenkt dat voor dezen afgevaardigde beraadslaginggen over het Christendom en de school sinds zekere vroegere gelegenheid minder aantrekkelijk zijn. Het geheele debat bewoog zich om het tweede deel der rede door den jongsten afgevaardigde van Breda Mr. H.A. des Amorie van der Hoeven,Ga naar voetnoot1) bij de algemeene beraadslagingen over de Indische Begroting, op 11 November gehouden. Na in zijn eerste deel te hebben betoogd, dat de Minister van Koloniën sommige belangrijke vraagstukken - als de regeling der financieële verhouding tusschen Kolonie en Moederland - niet aandurft, ging hij aldus voort. ‘Nu een voorbeeld van mijn tweede bezwaar, namelijk dat de Minister, ook wanneer hij belangrijke vraagstukken wel aandurft, ze niet altijd aanpakt op de regte wijze. Ik heb als voorbeeld daarvan gekozen het inlandsch onderwijs, de zaak der warme voorliefde van den Minister. Wat wil hij? Hij wil met vurigen, welligt te vurigen aandrang dit verkrijgen, dat in elk der 471 districten van Java eene gouvernementsschool zal opgerigt worden. Dergelijke scholen bestaan nu slechts, meen ik, in ongeveer 100 districten. Op die scholen zal de inlander worden onderwezen in lezen, schrijven en rekenen en welligt, want dat is facultatief, in de Hollandsche taal en de beginselen der geschiedenis en aardrijkskunde, alles volgens het besluit van 1871 (Indisch Staatsblad No. 104.) Het doel dat de Minister daarmee wil bereiken, is algemeene beschaving en opheffing van den Javaan. Tot zoo ver ga ik geheel met den Minister mede. Maar hij stelt op den voorgrond, dat dit onderwijs moet zijn een neutraal, een godsdienstloos onderwijs, en in dit opzigt sta ik lijnregt tegen den Minister over. Ik acht het onmogelijk bij een onbeschaafde natie eene algemeene volksbeschaving te verkrijgen, zonder dat schering en inslag van het onderwijs zij de godsdienst. De geschiedenis van alle volkeren heeft het | |
[pagina 291]
| |
geleerd; altijd is het eerste onderwijs uitgegaan van priesters, en de leeken-onderwijzers die later kwamen, hebben altijd een reeds ontgonnen veld gevonden. Onze vaderen bijv. zijn niet beschaafd door staatsmanswijsheid van Karel den Groote, die hen gedwongen heeft Christenen te worden, en hen daarna door priesters den cathechismus en op den koop toe te lezen en schrijven heeft geleerd. Zoo is het altijd geweest. Nooit hebben de onbeschaafde menschen zich in massa en op den duur willen onderwerpen dan aan het goddelijk gezag, op aarde uitgeoefend door zichtbare gedelegeerden. Ik ben overtuigd dat, gelijk tot nu toe geen natuurkundig stelsel is uitgevonden dat zelfs maar hypothetisch den eerste stoot verklaart waardoor dit heelal langs den natuurlijken weg tot stand gekomen zoude zijn, het even onmogelijk is, èèn voorbeeld te noemen dat de aangeboren inertie van een onbeschaafd volk is gebroken anders dan door een drang uit den hemel, hetzij dan waar of voorgewend. De Minister laat zich in zijne Memorie van Beantwoording daaromtrent aldus uit: “wij staan hier niet op een vrij terrein, maar zijn geroepen ter overheersing van een geheel verschillend menschenras, dat eene eigene geschiedenis en ontwikkeling bezit en voor het grotste deel eene godsdienst is toegedaan, op welker bescherming en handhaving het niet minder prijs stelt dan de Europeaan op den zijne.” In het voorbijgaan merk ik op, dat men, waar het finantieele zaken geldt, altijd de volkomen eenheid van Nederland en Indië op den voorgrond stelt, maar zodra er questiën zijn als deze, dan is er een enorm verschil van menschenras. Ik ben het met dit laatste geheel eens. Er is inderdaad een groot verschil tusschen de Javanen en de Nederlanders. en dwaasheid is het den Javaan in eenig opzigt, ook het finantieele, als Nederlander te beschouwen. Maar de argumentatie van den Minister is niet juist. In de eerste plaats kan men niet zeggen dat Java eene eigene geschiedenis en ontwikkeling heeft. Integendeel, de geschiedenis van Java is niets anders dan de geschiedenis van zijne overheersing door anderen. De eerste beschaving is gekomen van de Buddhisten uit Hindostan; deze hebben het eerst hun stempel op Java gedrukt; vervolgens kwamen de Mohamendanen, die het Buddhisme omverwierpen en aan de Javanen eene ander ontwikkeling gaven. Het is dus onjuist dat wij hier staan tegenover een ras dat eene eigene geschiedenis en ontwikkeling heeft. Integendeel, de Javanen hebben die nooit gehad. Onjuist is ook het gezegde van den Minister dat het Javaansche volk voor het grootste deel eenen godsdienst is toegedaan, op welker bescherming en handhaving het niet minder prijs stelt dan de Europeaan op den zijne. Zoo is de toestand niet. Ik durf gerust zeggen dat de grote massa der inlanders op Java, vooral waar zij minder met Arabieren en hadji's in aanraking zijn geweest, geen fanatieke Mahomedanen zijn, zoo als bij voorbeeld de bevolking van Atjeh. Het Javaansche volk bezit geen geestelijk leven. Het heeft bij wijze van godsdienst een mengsel van Buddhistische en Mohamedaansche plechtigheden, die bij sommige gelegenheden, als besnijdenis en huwelijk, worden voor den dag gehaald om verder geen dienst meer te doen. Dit is de godsdienst van verreweg het grootste gedeelte der Javaansche bevolking. Dus men kan niet zegen dat wij hier te doen hebben met een mensenras, dat een eigen godsdienstig leven, eene eigen ontwikkeling en beschaving heeft. Wij staan op Java op een vrij terrein. Er is geen geestelijke beschaving, er is geen godsdienst; die moet daar nog ingevoerd worden.’ | |
[pagina 292]
| |
Zal de Minister met zijne zoo vurig gewenschte 471 scholen het edele doel dat hij zich voorstelt, eene algemene volksbeschaving, bereiken? Naar mijne overtuiging geenszins. Die scholen zullen goed zijn om aan de zoons van hoofden eenige vernis van Europesche quasi-wetenschap te geven, om een aantal klerken en copiïsten te vormen, maar zij zullen niet in staat zijn eene algemeene beschaving tot stand te brengen. De minister zal niets dan de bitterste teleurstelling ondervinden, die hij zich had kunnen besparen, wanneer hij vooraf het werkje van den heer Harthoorn over het inlandsch onderwijs ernstig had bestudeerd. De groote meerderheid van de Javaansche bevolking zal niet gediend zijn met de weldaad, die de Minister haar opdringt; zij zal niet wenschen te schrijven en lezen te leren, waaraan zij niets heeft. Zij zal van die kundigheden eerst nut trekken, wanneer geestelijke en godsdienstige ontwikkeling haar daarvoor vatbaar heeft gemaakt. Men zal moeten komen, niet zoo als de Minister wil, door beschaving tot godsdienst, maar door godsdienst tot beschaving, gelijk het altijd geweest is. Daarom zeg ik: óf de Minister zie af van zijn edel plan om eene algemeene volksbeschaving op Java in te voeren, of hij legge tot grondslag dier beschaving de godsdienst. En welke godsdienst? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn: de Christelijke. Ik treed niet op theologisch terrein, maar ik vraag aan ieder. ook aan den meest ongeloovige, of de Christelijke godsdienst als beschavend element niet altijd eene grootere kracht heeft uitgeoefend dan de Mohamedaansche, of de vruchten op Christelijke bodem gegroeid niet ver teverkiezen zijn boven de vruchten, gegroeid op Mohamedaanschen grond? Maar, zegt de Minister, hoe kan ik in uwen geest handelen, want art. 119 van het Regeringsreglement zegt: ieder belijdt zijne godsdienstige meening met volkomen vrijheid. Dit artikel maakt het, volgens den Minister, voor iedere Regering tot plicht om volkomen onzijdig te zijn. Ik ontken dit. Art. 119 bevat een voorschrift van verdraagzaamheid, maar het geeft geen voorschrift van onzijdigheid, het bevat geen verbod omtrent het enige middel waardoor Indië beschaafd zal kunnen worden. Maar, zegt de Minister, art. 125 schrijft dan toch voor, dat bij het openbaar onderwijs godsdienstige begrippen moeten geëerbiedigd worden. Zeer juist, en daarom geef ik den minister toe, dat de gouvernementsschool in Indië niet anders dan neutraal kan zijn; en zoo mijn vorig betoog juist is, dan volgt daaruit, dat het openbaar onderwijs nimmer een andere vrucht dragen zal dan het vormen van zeker aantal klerken en het opvoeden van zonen van inlandsche hoofden, waartoe de thans bestaande scholen voldoende zijn. De verpligte onzijdigheid der gouvernementsschool vloeit mede daaruit voort, dat in Nederland geen Staatskerk bestaat, zodat de Regering geen keuze mag doen tusschen de verschillende Christelijke stelsels. Op dien grond - en hier vereenig ik mij geheel met de uitmuntende rede van den geachten afgevaardigde uit Gouda verleden jaar gehouden, - meen ik, dat het eenige middel om in Indië tot ware volksbeschaving te geraken is, het verleenen van een zeer krachtigen moreelen en materiëelen steun aan de particuliere pogingen tot verspreiding van onderwijs onder de inlanders, gegrond op den godsdienst, zij deze Roomsche of Protestantsche. Maar, zoo vraagt de Minister, moet ik dan niet de Mohammedanen beschermen: zou ik, anders handelende, niet in strijd komen met het beginsel van onzijdigheid? Neen! want niemand zal beweren dat de logen dezelfde regten als de waarheid heeft; en niemand, ook niet hij die het | |
[pagina 293]
| |
Christendom alleen beschouwt als een schoone philosophische allegorie, zal ontontkennen dat aan deze, althans in relatieven zin, veel grooter waarheid ten grondslag ligt dan aan het Mohammedanisme. Dus reeds uit dit oogpunt is de Minister geenszins verpligt om als volksbeschaver aan het Mohammedaansch onderwijs dezelfde voorregten toe te kennen als aan het Christelijk onderwijs. En voorts beroep ik mij hier, even als de Minister, op het Staatsbelang, maar ik kom tot een tegenovergestelde conclusie. Op grond van het staatsbelang vreest de minister dat de Regering te veel van hare gunstige denkbeelden omtrent het Christendom zou doen blijken, wanneer zij aan Roomschen en Protestanten zonder onderscheid van gouvernementswege moreel en materieel steun verleende, ten einde het Christendom bij de inlandsche bevolking ingang te doen vinden, en hij vreest bovendien dat een gevaarlijke tweespalt daarvan het gevolg zoude zijn. Ik lees in de Memorie van Antwoord: ‘Het toekennen van subsidie aan bijzondere Christelijke scholen, zou een onderlingen wedijver tusschen de verschillende Christelijke secten doen ontstaan, die niet anders dan een ongunstigen indruk op de inlandsche bevolking zou kunnen maken.’ De Minister acht het dus niet raadzaam de inlandsche bevolking mede te slepen in wat men noemt onze heillooze godsdiensttwisten. Ik antwoord dat het oordeel over het al of niet raadzame hiervan afhangt van ieders levensbeschouwing. Is rustige rust het ideaal waarnaar men moet streven; is de Regering geheel verantwoord wanneer zij Java laat in den toestand van een ‘Schlaraffen-land’Ga naar voetnoot1) waar ieder te eten en te drinken heeft en tegen den hongerdood beveiligd is, doch waar voor de geest-ontwikkeling niets wordt gedaan - dan heeft de Minister gelijk; maar dit is hetzelfde als zeide men dat de bevolking van Java ongeveer op dezelfde hoogte van ontwikkeling behoort te blijven als de bevolking van eene oesterbank. Meent echter de Minister dat op Nederland ten aanzien van Indië een hoogere pligt rust; dat Nederland aan zijne verplichtingen niet heeft voldaan, wanneer het maar zorgt dat Java geen gebrek lijdt en aan zijne bevolking overigens niet al te schreeuwend onregt wordt aangedaan; is hij met mij overtuigd dat de Voorzienigheid ons het beheer over Java heeft toevertrouwd om tot hooger doel te geraken, en dat wij onze taak zeker niet vervuld zullen hebben wanneer wij eenmaal, bij het einde onzer heerschappij, Java in denzelfden toestand van beschaving zullen verlaten als waarin wij het ontvangen hebben, - dan heeft de Minister ongelijk. Ik ben niet bang voor die tweespalt waarmede men dreigt; een volk kan niet komen tot hoogere ontwikkeling zonder godsdienstige tweespalt; juist zij is het bewijs dat er leven is in eene natie. Men kan zich als wijsgeer op een indifferent standpunt plaatsen, het volk staat niet op een wijsgeerig standpunt, en een volk dat geen belang stelt in een zoogenaamd heilloozen godsdiensttwist, is een onontwikkeld volk, een volk zonder eenige beschaving. Wil men nu de Javanen in dien toestand laten? Zoo het den Minister ernst is den Javaan tot een hooger standpunt op te voeren, dan mag hij zich niet laten terughouden door de vrees voor een wedijver, van welks gevolgen men zich trouwens geen overdreven voorstelling maken moet. In elk geval, men moet beslissen wat het zwaarste weegt: of het gevaar dat de eendragt op Java verstoord zal worden, of de noodwendigheid om Java's bevolking altijd in | |
[pagina 294]
| |
denzelfden toestand te laten, welke evenveel overeenkomst heeft met het leven van een dier als met dat van een mensch. Juist uit het oogpunt van staatsbelang is, mijns inziens, verspreiding van het Christendom door begunstiging van particuliere pogingen noodzakelijk. De meerderheid der bevolking heeft op dit oogenblik geen godsdienst; zij is onverschillig omtrent het Mohammedanisme en hecht daaraan niet de waarde, welke de Minister veronderstelt. Maar dat indifferentisme zal niet altijd blijven; bij elk onontwikkeld volk vindt men een sluimerend fanatisme, en het hangt er slechts van af daarvan het regte gebruik te maken, om de ons nu zoo onderworpen bevolking in onverzoenlijke vijanden te herscheppen. Indien een tweede Diepo Negoro thans op Java kwam, zou het aan zijne energie en invloed mogelijk zijn dat sluimerend fanatisme, hetwelk reeds hier en daar door Arabieren en hadji's wordt aangekweekt, geheel te doen ontvlammen, en dan zou onze heerschappij op Java ernstig bedreigd worden. Wat nu geschiedt in Atjeh, met eene bevolking van ik meen ongeveer 300.000 zielen, die liever sterven dan hun grondgebied aan vreemden af te staan, dat zou dan gebeuren op Java, maar dan zouden wij staan tegenover eene bevolking van 40 millioen zielen. Hoe zouden wij zulk eene overmagt kunnen bedwingen.? Nu is het nog tijd, nu is dat fanatisme nog niet doorgedrongen; maar het neemt voordurend toe; in elk verslag over Indië vindt men daarvan meer en meer blijken. Nu is het nog tijd daartegen op te komen, en het eenige afdoende middel hiertoe is: het ondersteunen der pogingen van particulieren om het Christendom op Java te verspreiden. Zeer zeker moet men hierin voorzichtig, doch niet overdreven vreesachtig te werk gaan, en vooral niet met verzaking van zijn heiligsten pligt. En ik kan het niet anders dan verzaking noemen wanneer de Regering onder de vaan, onder de voorgewende vlag der onzijdigheid het Christendom op Java tegengaat. De Regering zegt: ik ben volkomen onzijdig. Welnu, ik stel haar eene vraag en vraag daarop een opregt antwoord. Wanneer morgen een regent op Java uit volle overtuiging overging tot het Christendom, is het dan niet zeker dat hij zou worden afgezet; is het niet zeker dat men hem in een of anderen vorm hetzelfde zou zeggen als in der tijd tot den heer Esser: ‘uwe bekende Godsdienstige gevoelens maken u ongeschikt voor den dienst’? Ik ben volkomen overtuigd dat die voorgewende onzijdigheid niets anders is dan een dekmantel. En aangaande de buitenbezittingen verklaart de Regering dat zij niet tusschenbeide treden waar de Mohammedanen ook van hun kant de heidensche bevolking tot den Islam trachten te bekeeren. Dat was een antwoord op eene opmerking gemaakt in het Voorloopig Verslag, dat op de buitenbezittingen de heidenen met groote kracht worden overgehaald tot het Mohammedanisme. Wil de Regeering daar niets aan doen? Ja, zegt de Minister, maar de Regeering kan niet tusschenbeide komen. Kán niet? Mijnheer de Voorzitter ik zeg aan de Regeering: gij móét tusschenbeide komen, het is uw plicht om daarvoor te waken, daar anders alle buitenbezittingen toekomstige Atjeh's zullen worden. De Regeering zegt: zij kán niet, ik zeg: zij durft niet. Uit gebrek aan vertrouwen in eigen kracht, uit gebrek aan kennis van de Indische toestanden stelt de Minister de quaestie liever ter zijde. De Minister heeft geen ruimte van blik, geen practische kennis van Indië genoeg om te begrijpen dat zijn 471 scholen niet meer dan ijdel vertoon zullen zijn, en dat hij daarvoor nooit zal komen tot zijn doel - beschaving der in- | |
[pagina 295]
| |
landsche bevolking - zonder het Christendom. Ook en vooral om die reden kan mijn vertrouwen in dezen Minister van Koloniën slechts een gematigd vertrouwen zijn.’
In en buiten de Kamer is deze redevoering als zeer welsprekend geprezen. Hier wordt niets afgedongen op dien lof, maar het verdient opmerking dat toch de ware verdienste van dit betoog niet ligt in hetgeen men gewoonlijk welsprekendheid pleegt te noemen. Niets van al hetgeen men met breede vlucht, diepe ideeën prachtige beelden, verrassende wendingen, stoute opvattingen, verbazende tegenstellingen pleegt aan te duiden. Maar wel een flinke taal en heldere uiteenzetting, geen afwijkingen, geen verwarringen, alles sluit aaneen, overal houdt de spreker voet bij stuk. Daar is duidelijkheid in en warmte, de logica van den geest en van het hart. Het ‘pectus est quod disertos facit’ viert hier een triumf, want deze taal komt uit de volle vrije borst, komt uit de ziel, de in de Katholieke waarheid leven vond en kracht. Het bleek echter al spoedig dat de leden der Kamer wel gewapend zijn tegen de verleidingen en aanlokselen der schoonheid. De welsprekenheid van den jongen afgegevaardigde had misschien allen bekoord, had echter weinigen meegesleept. Reeds dadelijk gaf de heer van ZINNICQ BERGMANN zijn stoute, ondubbelzinnige verklaring af:
‘Men heeft aangehaald het voorbeeld van Karel den Grote, maar als men deze wijze van godsdienstinvoering in dezen tijd in praktijk zou willen brengen, dan zou men mij onder de felste bestrijders vinden. Ik verlang vrijheid, geen dwang van staatswege, ook wat de godsdienst betreft; de vrijheid in dat opzicht acht ik, zelfs tot verspreiding van het onze overzeesche bezittingen, het meest gewenschte standpunt.’ Dit alles zegt volstrekt niet, dat de heer Bergmann tot de tegenstaanders van den heer van der Hoeven behoort. Door een ietwat sprekend beeld getroffen, ziet hij het ware punt waar 't op aankomt voorbij, maakt zich warm over een denkbeeldig gevaar en protesteert tegen regeeringspropaganda en dwang van staatswege. Wie zou het niet met hem doen? De heer van der Hoeven had het reeds vóór hem gedaan. Daarop gaf de heer FABIUS een vermakelijke voorstelling, van iemand die geschrikt is. Van het opgeven der neutraliteit door de regeering, van het invoeren van het Christendom op Java zag hij slechts een gevolg: ‘bloed, bloed, menschenslachting!’ Met kapitale gespatieerde letters staat het in het BIJBLAD ter eeuwiger gedachtenis. Eindelijk trad de heer VAN NISPEN op en betuigde zijn sympathie met hetgeen door den heer van der Hoeven over de materieele en moreele ondersteuning van het vrije onderwijs was gezegd. Hoewel hij zich verzette tegen de financieele regeling door vaste bijdrage, die door zijn mede-afgevaardigde was voorgestaan, op dit stuk stond hij aan zijne zijde. Het viel niet anders te verwachten van den zoon, wiens vader vijf en twintig jaren lang de onverschrokken verdediger en belijder der christelijke beginselen in de Kamer was geweest. Dat voorzichtigheid, groote voorzichtigheid noodig was stemde hij gaarne toe, maar toch achtte hij de subsidieerig der christelijke scholen mogelijk en, met een beroep op onze West-Indische koloniën, ook uitvoerbaar. Had de verwijzing naar Karel den Groote den heer van Zinnicq Bergmann geschokt, ook de heer van Nispen wees die eenigsints van zich: ‘Ik heb niet veel sympathie voor de wijze van invoering van het Christendom zooals hij (van der Hoeven) die aan Karel den Groote toeschrijft.’ De heer van Nispen heeft een storm, die | |
[pagina 296]
| |
niet geheel te vermijden bleek, willen bezweeren. Hij kent de neiging, die in de Kamer bestaat om spijkers op laag water te zoeken en door Byzantijnsche twisten het groote debat onmogelijk te maken. Die figuur van Karel den Grote roept bij velen bloedige visioenen op, visioenen waarbij de krijgsman met het blanke zwaard naast de doopvont staat en de Saksers, wier lengte hooger reikt dan de zwaardgreep ten doode worden gedoemd. Zijn woord heeft geen vrucht gedragen en Karel den Groote bleek later goede diensten te doen tegen het Christendom en ook tegen het Katholicisme. De MINISTER VAN KOLONIëN wees in zeer sterke uitdrukkingen en met een zwak argument de rede van den heer van der Hoeven af. Deze zou in hem een onverbiddelijken tegenstander en bestrijder vinden op het slot van gesubsidieerd christelijk onderwijs. Hij vond het noch wenschelijk, noch vaderlandslievend telkens deze onderwerpen ‘op deze wijze’ in de kamer ter sprake te brengen. Daarop heeft de heer van der Hoeven warm geantwoord. Het is ook waarlijk wat te erg met zulke vermaningen op te treden. De meer dan belachelijke vrees dat de Javaan onze Kamer-verslagen zal lezen is toch ernstige mannen onwaardig en het mag wel bevreemden, dat men niet eerder vreest voor het lezen van andere zaken.
Hiermede was het eerste deel van het debat gesloten. In de dagbladpers vond het veel weerklank en de heer van der Hoeven vond op het punt van christelijk onderwijs veel tegenspraak. De liberale bladen brachten hem in tegenspraak met zich zelven. Zij gaven artikelen uit zijn vroeger dagblad om te doen zien dat hij in vorige dagen anders over het invoeren van het Christendom in Java had gedacht. Niets zou verklaarbaarder geweest zijn, niets was meer onwaar. Zij gaven die artikelen half. Maar het is een bemerking, die men telken dage kan maken: tegen het Christendom is ieder wapen goed. Men was nu niet tevreden met de bonte afwijzing, die, de plannen van den heer van der Hoeven bij den Minister hadden gevonden, het Christendom was wel met een fin de non recevoir aan de deur gezet, maar het had zich niet eens mogen aanmelden. Voor onze liberale bladen is het Christendom het roode lapjen en wie het hun voorhoudt kan rekenen op hun kraaienden of loeienden toorn.
Bij de beraadslagingen over Afdeeling V (Departement van onderwijs, eeredienst en nijverheid) der Indische begrooting ving het debat weder aan. De Heeren SAAYMANS VADER en DE JONGE verdedigden, ieder op zijne wijze, het Christendom en zijn recht op Java. Op min of meer duidelijken toon gaven zij hun instemming te kennen met hetgeen de heer van der Hoeven had gezegd. Maar, hoe ernstig ook, hun woord was zeer kalm. Het zou warmer worden. De heer MOENS trad op. Wat het meeste treft in zijn redevoering is de lichtzinnige spot. Daar is wel wat oratorie in als hij zich voorspiegelt hoe 't met Java zou varen indien de levensbeschouwing van den heer van der Hoeven beginsel van Staatsbeleid werd en als hij zijn hart uitstort over de gevaren van 't fanatisme, maar oratorie is geen warmte en nog minder welsprekendheid. De spottende toon blijft de heerschende en men zou geneigd zijn van een satire te spreken, indien de satire geen forscher overtuiging vorderde, dan uit de woorden van den heer Moens valt op te maken. Indien men den adel der moderne richting naar de geloofsbelijdenis van den heer Moens moet berekenen, dan is daar weinig fierheid in. De heer Moens wil ligt zijn, los, geestig, | |
[pagina 297]
| |
Met kleine zetjens, dien 't ook niet aan nijdigheid ontbreekt, meent hij het betoog van den heer van der Hoeven dood te doen. Zeker, ook het hoog bewustzijn van den modernen geest spreekt er uit. Niets is 400 gemakkelijk als die christelijke theorieën te brengen waar zij behooren - in het rijk van 't absurde. 3 De heer Moens is ook soms gemoedelijk. Als hij spreekt van goede, brave Javanen. Maar hij wordt ook weer nijdig. Als de heer van der Hoeven zegt: gij hebt het Javaansch fanatisme niet te vreezen, het volk is onverschillig, de priesters alleen zijn dweepziek - dan antwoordt de afgevaardigde uit Sneek: ‘Ik geloof het gaarne. Datzelfde verschijnsel doet zich overal voor, ook in Westersche staten. De menigte is daar niet zo fanatiek en klaagt daar zoo niet over geloofsvervolging en vertrapping en onregt, als niet fanatieke leiders en priesters haar opzweepen.’ Bravo! Hoe jammer dat onze door de Javanen verslonden kamerverslagen niet te Berlijn worden gelezen. De Prins van B. die zulke geestige brieven schrijft aan de Schweidnitzer bierbrouwers had dan gelegenheid's heeren Moens familie-archief met een autograaf te verrijken: ‘Es freute mich sehr während meiner Hetzjagd gegen die katholische Kirche auch das leise, geistreiche Gebell eines hollandischen ‘Keezen’ mit den Basstönen meiner Doggen einstimmen zu hören.’ - Maar over het geheel is de heer Moens geestig en ook hij vergat de Staatsmanswijsheid van Karel den Groote niet. Het doet goed na het betoog van onzen moderne eens weder den heer VAN DER HOEVEN te vernemen. Zijn repliek is geducht, en teekent den meester in het debat. Hier is waarlijk geen spel, maar ernst, hier is warmte, gloed en tevens licht. Hier is niet iemand, die zijn diepste overtuiging vermeldt: ‘een Protestant zooals er zijn, zooals men wel eens zegt, dat ik er een ben’ - hier is iemand die gelooft. Na vermeld te hebben welke bejegening hem in de verschillende dagbladen ten deel viel en de HALFHEID van Handelsblad en Nieuwen Rotterdammer te hebben gehekeld gaat de spreker verder.
Ik ben den geachten spreker uit Sneek dankbaar, dat hij genoeg vertrouwen in mij heeft willen stellen om overtuigd te zijn dat hetgeen ik als mijne meening heb uitgedrukt, niet zijn geweest los daarheen geworpen phrasen, maar wel degelijke woorden, voortspruitend uit volle overtuiging. Ik heb dus wat ik zeide inderdaad absoluut gemeend, maar daarom nog niet in elken zin, die een tegenstander er uit zou willen halen. Wanneer ik bijv. gesproken heb van de staatsmanswijsheid van Karel den Groote, die onze voorvaderen eerst tot aanneming van het Christendom dwong en hen toen door priesters den cathechismus - en op den koop toe lezen en schrijven - liet leren, dan heb ik volstrekt niet bedoeld dat de wijze van invoering van het Christendom, welke in den tijd en de omstandigheden van Karel den Groote tegenover de Saksers hare zeer lofwaardige zijde kon hebben, door onze Regering in Indië zoude moeten worden gevolgd. Dat zou in lijnregten strijd zijn geweest met alles wat ik ooit over de zending in Indië heb geschreven. Ik heb altijd op den voorgrond gesteld dat elk denkbeeld van dwang daarbij geheel uitgesloten moet worden. Ik wensch alleen moreele en materieele ondersteuning der pogingen van particulieren door den Staat. Ook zou ik gezegd hebben dat de Mohammedaansche godsdienst geen godsdienst is, maar niets anders dan logen, en dat op dien grond de Regering er gerust toe kon overgaan de Javanen door alle | |
[pagina 298]
| |
middelen, die zij in hare magt heeft, te dwingen dien logen te laten varen voor waarheid van het Christendom. Neen! maar toen ik zeide: de Regering kan steunen en behoort te steunen de pogingen van particulieren om de Christelijke godsdienst te verspreiden op lava, toen heb ik daarbij gevoegd: evenwel is de Regering volstrekt niet verpligt om ook de pogingen te steunen van hen die de Mohammedaansche godsdienst willen verspreiden. En wel op deze twee gronden. Vooreerst omdat de overtuiging van iedereen, zelfs van den meest ongeloovige, het Christendom tegenover het Mohammedanisme altijd zal hebben een relatief meerdere waarde; omdat het in allen gevalle erkend zal worden voor de volksbeschaving een krachtig element op te leveren, terwijl het Mohammedanisme het volk dom maakt en eene natie als het ware versteenen doet. In de tweede plaats heb ik gewezen op het oogpunt van Staatsbelang, waaruit de Regering zeer wel zou doen met NIET het Mohammedanisme, en WEL het Christendom te ondersteunen, terwijl zij nu juist het tegenovergestelde doet. Men heeft mij verweten gebrek aan Vaderlandsliefde. In en buiten de Kamer is mij gezegd: gij speelt met vuur; gij wilt de belangen van uw vaderland opofferen aan de belangen van uwe kerk. Ik meen met veel meer regt die beschuldiging van gebrek aan vaderlandsliefde te kunnen rigten tot hen. die mij haar toevoegen; in de allereerste plaats tot de Regering. In het Koloniaal Verslag van 1875 zien wij toch op bladz. 14-16 hoe men overal stilzittende toeziet, dat het Mohammedanisme zich op de buitenbezittingen hoe langer hoe meer verbreidt; terwijl het fanatisme op Java hoe langer hoe meer aangekweekt wordt. Wanneer ik dat aanzie dan moet ik verklaren: dat is geen vaderlandsliefde en geen verstandige politiek. Op de aangehaalde bladzijden zal men overal vinden dat het Mohammedanisme zich uitbreidt en het Christendom daarentegen niet, en dat, waar het Christendom toch nog proselieten maakt, de regering zich daaromtrent volkomen onverschillig toont. Dat is, ik herhaal het, geen vaderlandslievende politiek.! Op die wijze kweekt men in eigen boezem vijanden aan, die ons eenmaal zullen overvleugelen; men maakt aldus van geheel Indië een toekomstig Atjeh. Maar, vraagt de geachte spreker, zullen die zendelingen welke gij naar Java wilt sturen, allen even beleidvol en kundig zijn? Ik kan dat natuurlijk niet verwachten, maar wel dat de Regering, aan wie het toezigt ook in die zaak zal blijven toevertrouwd, waken zal dat niet op ondoordachte en woeste wijze getracht zal worden het Christendom in te voeren. Dat behoort tot de taak van de Regering, en ik ben overtuigd dat zij zich daarvan volkomen zal kwijten. Ten slotte zijn al die bezwaren, die men in dit opzigt maakt, maar FINS DE NONRECEVOIR tegen het Christendom. Men wil van het Christendom niets weten. Men zegt wel: het zou allerwenschelijkst wezen indien de Javaan zonder gevaar Christen kon worden, maar wij zijn 250 jaren op Java en er zijn slechts 5600 Christenen. Ik vraag: is dat geen schande, en bewijst het niet dat al dat quasi-respect voor het Christendom leidt tot hoegenaamd geen resultaat; is het dus niet nodig het Christendom, als men het waarlijk wil, op andere wijze te steunen.? ‘Maar,’ zegt de heer Moens, ‘gij wilt aan de Protestansche en Katholieke zendelingen of leeraars beiden ondersteuning verleenen. Ik begrijp dit ten aanzien van het Katholicisme, omdat het Katholicisme eene bepaalde leer is, waaromtrent geene onzekerheid kan bestaan. Zult gij echter ook Protestanten toelaten? Welke Protestanten dan? In het Protestantisme zijn toch zooveel | |
[pagina 299]
| |
schakeringen, zooveel secten. Zult gij hen allen toelaten?’ Ik ben het met den geachten afgevaardigde uit Sneek eens, dat deze verwarring eene groote schaduwzijde is van het Protestantisme. Maar is zij MIJNE schuld? ‘En,’ vroeg de geachte afgevaardigde verder,’ zult gij ook MODERNEN toelaten, die gij van uw standpunt toch moeilijk als Christenen erkennen kunt? Zoudt gij MIJ bijv. willen ondersteunen? Op die vraag antwoord ik dat noch de heer Moens noch éénige andere moderne Protestant ooit zal vragen om zendeling op Java te worden. In wil volstrekt niet treden op theologisch terrein, maar ik zeg alleen dat ik er van overtuigd ben - en een ieder die menschenkennis en ervaring heeft, zal mij dit toestemmen - dat in de rigting van de modernen niet de geestdrift ligt, benoodigd om zendeling te kunnen worden op Java. Wat de Oud-Katholieken betreft, laat hen, als zij dit willen, komen. Laat bisschop Reinkens medebrengen wie hij wil, ik ben er van overtuigd dat de Oud-Katholieken het er op Java nog veel slechter zullen afbrengen dan in Duitschland. Zij zullen geen resultaten krijgen van eenige beteekenis, en, mogten zij ze verkrijgen, dan is dit het noodwendig gevolg van het aangenomen beginsel dat aan alle rigtingen volkomen vrijheid moet gelaten worden. Aangezien Nederland geen Staatskerk heeft, moet het wel vrijheid laten aan alle rigtingen op godsdienstig gebied. Dit heeft zijne bezwaren, maar het weegt toch niet op tegen het veel grooter bezwaar dat wij den Javaan dien wij gedurende 250 jaren beheerscht hebben, hebben gelaten in een toestand van geestelijke domheid, zoo groot, dat men welligt eens van onze heerschappij zal kunnen zeggen wat kolonel Warren in 1845 van de Engelsche heerschappij zeide (een woord dat toen juister was dan het nu ten aanzien van Britsch Indië zou wezen): ‘Indien wij morgen Indië moesten verlaten, zou het eenige monument van onze groote heerschappij zijn een groote hoop ledige champagneflesschen en bierkruiken.’ Sinds dien tijd echter is in Britsch Indië voor de ontwikkeling der bevolking veel gedaan, - en ook Nederlandsch Indië kan wijzen...... op een paar spoorwegen en op telegraaflijnen. Voor het overige vrees ik echter dat, indien wij Indië eens plotseling moesten verlaten, ONS monument niet veel fraayer dan de teekening van kolonel Warren zoude zijn. Eindelijk, Mijnheer de voorzitter, stelde de geachte afgevaardigde uit Sneek mij voor dit dilemma: ‘indien uw stelsel hier gevolgd werd en ingang kon vinden, zou het mogelijk zijn dat uwe rigting de overhand op Java verkreeg, dat Java Katholiek werd, en gij zoudt tevens tevreden zijn. Het zou echter ook mogelijk zijn dat Java Protestantsch werd, hetzij in orthodoxen, hetzij in modernen zin. Zoudt gij ook daarmede tevreden zijn?’ Ik antwoord hierop: de triomph behoort aan de waarheid. Op de vraag WELKE rigting zal zegevieren, kan noch door mij, noch door de Regering het antwoord gegeven worden - het zal gegeven worden door God. Aan Hem laat ik het met vol vertrouwen over uit te maken welke Godsdienst - wanneer aan alle godsdienstige rigtingen het vrije veld zal geopend zijn-als de WARE godsdienst in Nederlandsch Indië erkend worden zal.
Daarop komt de heer VAN DER KAAY met een kort woord om op schromelijke inconsequentie te wijzen. Art. 125 van het Regeringsreglement voor Ned. Indië verbiedt de Regering niet alleen om een keuze te doen tusschen de verschillende christelijke stelsels maar ook om te kiezen ‘tusschen het Christelijke en het Mohammedaansche stelsel.’ - De heer Moens had ook reeds zoo iets gezegd, maar het christelijk stelsel van | |
[pagina 300]
| |
den heer van der Kaay verheft zich nog hooger boven geloofsverdeeldheid. En eindelijk zijn wij onder het gehoor van DR. KUYPER.
Na de ideale partij uit Sneek en Breda een lager gestemde toon uit Gouda, Mijnheer de Voorzitter, in den vorm van een dubbele reeks aanmerkingen, saam zes in getal. Vooraf echter een woord aan den geachten afgevaardigde uit Sneek, voor wien werkelijk een calmans niet overbodig is. Hij was nog al ongerust deze morgen. Ongerust dat het systeem, door den geachten afgevaardigde uit Breda bepleit, aanhangers zou vinden, en zag met zoo angstige blik naar DEZE zijde, als lag hem de vraag op de lippen: of er hier ook leden scholen die zich met den heer van der Hoeven in gelijke lijn zouden wenschen te bewegen. Het zal accidenteel geweest zijn, maar het scheen mij zelfs als of bij die woorden zijne oogen de mijne zochten te ontmoeten. Daarom ook mijnerzijds nog een enkel woord, eer ik aan mijne practicale aanmerkingen kom, over de met der daad schone en in menig opzigt uitnemende redevoering door den geachten afgevaardigde uit Breda bij de algemeene bechouwingen gehouden. Ik breng aan die rede alle hulde...... WAT DEN VORM BETREFT, maar wat den inhoud aangaat, gevoel ik besliste behoefte om mij van die rede los te maken niet uit ondankbaarheid voor de aangename woorden in die rede aan mijn adres gerigt, maar uit plicht. De heer van der Hoeven heeft gezegd: ‘de verdeeldheid onder de Protestanten is eene SCHADUWZIJDE van het Protestantisme, waarvoor ik niet aansprakelijk ben.’ Ik antwoord: die verdeeldheid dat wil zeggen DIE VEELVORMIGHEID van het Protestantisme, is integendeel eene der LICHTZIJDEN van die rigting in de Christelijke kerk, een lichtzijde die juist haar levenskracht openbaart. Ik koester voor de religieuze overtuiging van den heer van der Hoeven en van alle Roomsche leden dezer Kamer op zich zelf den volsten eerbied, maar wanneer er staatkundige beginselen hier besproken worden, die gebasseerd zijn op het Roomsche kanonieke regt, dan meen ik dat ik de vrijheid heb, ja van pligtwege gehouden ben om met bescheidenheid en zonder zweem van partijdige zin, of bitterheid in mijn toon, te maintineren, dat het Protestantsch beginsel op staatkundig gebied in onze historie en in onze Grondwet nog dermate geincorporeerd ligt, dat wij van dat beginsel niet mogen afgaan. Uit dien hoofde wensch ik mij, wat den staatsregtelijken inhoud van de rede des heeren van der Hoeve betreft, los te maken van twee denkbeelden. VOOREERST van het denkbeeld, ook door den heer Vader gehuldigd, en blijkens zijne sympathiebetuiging gedeeld door den heer de Jonge, als ware de Regering verpligt om de Christelijke godsdienst direct aan de Javanen op te dringen, en zelf op te treden met propaganda. Ik meen toch dat wij, om sterk te zijn, ons moeten plaatsen op het standpunt van het Regeringsreglement en van de Grondwet Volgens dat standpunt nu, het Regeringsreglement en van de Grondwet, komt het mij voor dat er geen de minste questie kan zijn of het ligt niet alleen niet op den weg der Regering om de Christelijke godsdienst zelf tot den Javaan te brengen, maar moet toegestemd dat zij het niet doen mag. Ik ga verder. Zelfs bijaldien het in mijn magt ware om dat Regeringsreglement en die Grondwet te veranderen, in den geest als de heer van der Hoeve bedoelde, dan zou ik nog zulk eene wijziging niet wenschen. Ten opzigte van dit hoogstaangelegen punt moet mijns inziens geene verandering in ons staatsregt worden gebragt. Juist krach- | |
[pagina 301]
| |
tens de heilige en teedere natuur der godsdienst zou het niet goed zijn, dat ooit de Staat zich direct in zaken van godsdienst mengde. Krachtens die consideratiën ben ik een aanhanger van het stelsel van DE VRIJE KERK, wijl alleen bij dat stelsel de gulden regel kan gevolgd worden, waarop de heer de Jonge wees, dat er GELIJK REGT VOOR ALLEN zij. Evenzoo wensch ik mij ook los te maken van het denkbeeld, alsof de CARLOVINGISCHE STAATSMANSWIJSHEID weer de steen der wijzen voor onze eeuw zou moeten worden. Of de geachte afgevaardigde uit Sneek wel het regt heeft om tegen die staatsmanswijsheid te protesteren, betwijfel ik. Althans bij iemand, die zijn naam gezet heeft onder het rapport van 't Schoolverbond, die zelf opgetreden is - niet op Java, niet in een Oostersche maatschappij - maar hier in ons vrije Europa en in ons vrije Nederland, om niet voor de Javaansche, maar voor de Nederlandsche jeugd het ergelijkste dwangsysteem in te voeren - niet door den eisch dat allen onderwezen zullen worden, dien geef ik gewonnen - maar door dit stelsel: zij zullen onderwezen worden op ONZE scholen, ondanks hun conscientiegrieven, in elk dorp, waarin geen andere scholen zijn; wijl ten slotte het gewigt der beschaving zwaarder weegt dan dat der gemoedsbezwaren - leeft, mijns inziens, in z'n eigen stelsel juist die zeer afkeurenswaardige Carlovingische staatsmanswijsheid weder op. Maar krachtens MIJNE beginsels maak ik mij daarvan los; niet door de beperking die ook de heer van der Hoeve toegaf, dat dit oude systeem IN CASU op dit oogenblik niet practicabel zou zijn, maar in den zin, dat ik dit stelsel ALS ZOODANIG in iedereen afkeur ook in mijn eigen geestverwanten, voor zoo ver ook zij met geweld de hervorming bijv. in Drenthe en deels onze noordelijke provinciën ingevoerd hebben. Ik moet om consequent te blijven, dit dwangsysteem afkeuren in vriend en in vijand beiden. Het Protestantisch beginsel, het beginsel dat uit het Calvinisme, niet de Fransche revolutie voortgekomen is, wil dat de Staat bij verschil van belijdenis, niet uit indifferentie maar uit onbevoegdheid, zich niet met zaken de godsdienst rakende zal bemoeien. Ik acht het van belang dit uit te spreken, omdat èn in de SYLLABUS èn nog sterker in de ENCYCLIEK zeer scherp en duidelijk is aangegeven, dat het geen goede maatschappelijke toestand is, waar ieder de vrijheid heeft om zijn godsdienst en eeredienst uit te oefenen naar de inspraak van zijn hart, en de behoefte van zijn conscientie. Nu weet ik wel dat, gelijk de geachte afgevaardigde uit 's Hertogenbosch ons bij een vroegere discussie ten overvloede gezegd heeft, men zich vergissen zou wanneer men dacht dat de voorschriften in de ENCYCLIEK zouden moeten toegepast worden ABSOLUUT, IN ELK GEVAL. Het wil alleen zeggen, dat de methoden, daarin uitgesproken, IN CASU ook goed kunnen zijn, niet dat zij steeds moeten uitgevoerd worden. Maar niettemin wensch ik ook zoo het PROTESTANTSCH beginsel van Staatsregt daartegenover te handhaven, het beginsel dat elke dwang in zaken van godsdienst, elke inmenging van Staatswege daarin, onvoorwaardelijk uitsluit, als schadelijk én voor de godsdienst én voor het welzijn van ons volk, zoo hier als in onze koloniën. Wat de Gouverneur-Generaal Omhoff gezegd heeft: ‘Religie eerst, dan justitie en dan negotie,’ neem ik over, mits onder voorwaarde dat de religie en negotie beiden vrij blijven en alleen de justitie ga door door dwang.
De heer Kuyper is zeker een der sprekers in de Kamer, die niet ‘op half licht’ (vergelijke den Leekedichter) staan. Toch is het | |
[pagina 302]
| |
schemerig in zijn redevoeringen. Over het geheel zijn zijn betoogen eer waterachtig dan klaar. Het is bekend dat tusschen hem en den heer Groen een verhouding bestaat als van meester tot jonger, een sympathie, dikwijls en onverholen uitgesproken. Maar het is toch in vele opzichten een sympathie des contraires. Heeft de stijl van Mr. Groen iets van een prince Carême, de stijl van den heer Kuyper is breed, welgedaan, zwaar als een roi Carnaval. Van het korte, strenge, fijne en scherpe dat den auteur van ‘Ongeloof en Revolutie’ - een meesterlijk betoog met een valsche praemisse - teekent heeft de heer Kuyper vooralsnog niets. Wat uit zijn zeer kneedbare hoedanigheden worden kan is nog niet te bepalen. Maar één eigenaardigheid heeft hij met mr. Groen gemeen: het mysterieuze. Bij den meester ligt het aan de weinige, bij den jonger aan de vele woorden. Wat wil de heer Kuyper toch? Hij spreekt van staatkundige beginselen gebaseerd op het Roomsche kanonieke recht; waar en wanneer heeft hij tijdens dit debat er van vernomen.? Hij verkondigt dat het Protestansch beginsel nog in onze Grondwet ligt: als het van onze zijde gezegd wordt moet hij toornen. Hij schijnt te menen dat de Encycliek en de Syllabus den Staat de bevoegdheid toekennen om zich te bemoeien met zaken rakende de godsdienst; is dan van onze zijde het ‘cujus regio ejus et religio’ uitgegaan?- Wij meenen volgens Syllabus en Encycliek, dat niet alleen het individu, maar ook de maatschappij tot de belijdenis der waarheid is gehouden, niets minder, niets meer. En dan die Carlovingische Staatsmanswijsheid? Och, dat toch iemand in de Kamer ware opgestaan niet om den geachten medeleden te zeggen wat Dr. P. Alberdingk Thym en Prof. W. Moll, om alleen van Nederlanders te spreken, over Karel den Groote en de Saksers oordeelen; maar om Dr. Kuyper eens te doen hooren wat Mr. Willem Bilderdyk over die Staatsmanswijsheid ten beste geeft. Hoe zou de vinnige, snerpende taal van den ouden aarts-anti-revolutionair zijn volger hebben doen opschrikken: ‘t Christendom hing met de onderwerping aan de Franken noodwendig samen. (Men had er toen nog niet op uitgevonden dat men de godsdienst van den Staat kon scheiden). Een Christenvorst kon hun godsdienst, hun menschenoffers, hun slachten van menschen, hun wichelarijen en de duizend kunstenarijen daarbij gepleegd niet toestaan. Een volk derhalve, daaraan verknocht, kon niet onderdaan zijn van een Christenvorst, en de latere filosofie, welke een praktisch atheïsmus is, bestond nog niet’Ga naar voetnoot(1.) 't Zou kostelijk geweest zijn, maar wat repliek had men te duchten! Het heeft overigens al den schijn, dat het zelfs nu nog niet duidelijk was wat de heer van der Hoeven met Karel den Groote bedoelde. En hij had het nauwelijks gezegd! Of is het ook voor Dr. Kuyper een ketterij dat het Christendom de grondslag is van alle waarachtige beschaving en alle waarachtige staatkunde? De heer van de Hoeven heeft terecht daarin echte Staatsmanswijsheid gezien. De heeren Moens, van der Kaay en Kuyper werden door den heer VAN NISPEN voortreffelijk beantwoord. Deze spreker staat altijd op de bres waar het Christendom of de Kerk worden aangevallen. Hij schroomt niet om met den heer van der Hoeven soms van meening te verschillen, maar in warme, eerlijke overtuiging van het Christendom, zijn zij één. Het baat den heer Moens niet of hij, geestig als altijd, twist tracht te zaaien tusschen deze. Zij zijn verbonden door iets beters dan partijschap. | |
[pagina 303]
| |
Mannelijk, krachtig en eerlijk klinkt het woord van den heer van Nispen. Hij wil niemand kwetsen, maar zijn slagen treffen wel.
De heer Moens heeft ons onder anderen gezegd, dat het Christendom daarom op Java geen invloed zou kunnen gewinnen, omdat het de godsdienst is van de ONRECHTVAARDIGE VERDRUKKERS der inlandsche bevolking. Is het staatkundig en zelfs vaderlandlievend, ik wilde het gevraagd hebben, om wanneer men spreekt van de Nederlanders in Indië en van de Nederlandsche Regering, hen aan te duiden met den naam ONREGTVAARDIGE VERDRUKKERS? Ik geloof gaarne, dat aan de Europesche maatschappij in Indië vele feilen kleven, en dat zij door haar handel en wandel zeer dikwijls luide predikt tegen het Christendom, maar daarom juist wensch ik dat de Javaan het Christendom op eene geheel andere wijze leere kennen, en dat hij leere inzien, dat het leven en de handelingen van den Europeaan in Indië veelal niets gemeens hebben met het Christendom. De heer Moens zegt, dat het zoo min op Java als in Westersche landen de menigte is die fanatiek is, en dat het alleen DE DRIJVERS zijn die dezen naam verdienen. Op den bodem van dat gezegde ligt een onregtvaardig verwijt: men is volstrekt geen DRIJVER of dweeper, omdat men de verspreiding van het Christendom, of van eenige andere waarheid, met ijver tracht te bevorderen. Ik begrijp echter die aantijging in den mond van iemand die er geen geheim van maakt, dat hij behoort tot de moderne rigting. Het modernisme toch is enkel humanitair; het verheft zich niet boven het menselijke, het is eigenlijk slechts rationalisme, meer niet. En nu spreekt het van zelf dat zij, die bij den mensch slechts het zuiver menschelijke ingang willen doen vinden; zich niet veel moeite behoeven te doen, en weinig behoefte gevoelen aan propaganda. Maar hij, die den mensch boven het menschelijke verheffen wil, kan het zoo gemakkelijk niet opnemen: neen, ter dege moet hij zich inspannen, om zijn verheven doel te bereiken. Daarom heet bij de modernen fanatisme, wat eigelijk slechts pligtsbetrachting is. Ons geacht medelid vroeg: wat zal het geven, WANNEER DRIJVERS TEGENOVER DRIJVERS STAAN? Ik erken dat daarin soms eenig bezwaar kan liggen; maar welke zaak heeft geen bezwaren? En dat is stellig geen reden om de waarheid in den doofpot te stoppen. Door de vrees dat anderen iets verkeerds zullen leeren, mag men zich zeker niet laten weerhouden van de verkondiging der leer, waar het eeuwig heil van afhangt. De heer Moens vroeg ook aan den heer van der Hoeven, die vergat hem op dit punt te antwoorden: Wilt gij dan, met het Indisch Regeringsreglement in de hand, dat de Regering haar daarbij uitgesproken plicht zal verzaken om van gouvernementswege scholen op te rigten, en wilt gij dat zij dit zal overlaten aan het bijzonder onderwijs? Ik weet niet dat de heer van der Hoeven dit gevraagd heeft; ik althans heb dat niet verlangd. Ik eisch niet dat de Regering aan hare verplichting te kort zal doen, zoo lang die bestaat, maar dat zij daarnaast en daar te boven het bijzonder onderwijs zal steunen. Aan WELKE CHRISTENEN wilt gij toegang verleenen? vraagt de heer Moens. Ik antwoord: aan allen. En ik voeg er met den heer van der Hoeven bij: praktisch zal dat zooveel bezwaar niet opleveren. Het ontbreekt, zegt de heer van der Hoeven, den modernen aan de noodige geestdrift om scholen op te rigten. Maar daarvoor is nog eene andere reden, door dat geachte lid niet genoemd: de moderne rigting vindt in de | |
[pagina 304]
| |
neutrale scholen juist de school die zij verlangt. Zij heeft geen behoefte aan bijzondere scholen. En wanneer men ons wijst op de Oud-Katholieken, dan antwoord ik dat die eigelijk veel overeenkomst hebben met de modernen. Immers wanneer men nagaat uit welke personen de vergaderingen der Oud-Katholieken al zoo bestaan dan verneemt men uit de dagbladen, dat zich daar dikwerf een aantal moderne Protestanten vertoonen, die zich zeer wel bevinden onder het gehoor van bisschop Reinkens en anderen van dien stempel. MAAR ALS DE MODERNEN HET EENS WINNEN, vraagt de heer Moens, wat zult gij dan doen? Ik geloof nog aan de kracht der waarheid, Mijnheer de Voorzitter, en het bestuur der Voorzienigheid. Het is voor mij geen vraag wie het in dien strijd winnen zal. De heer van der Kaay heeft gewezen op art. 125Ga naar voetnoot1) van het reglement, om daaruit aan te toonen, dat de Regering verpligt is op de scholen de godsdienstige begrippen van een ieder, en dus ook van de Javanen, te eerbiedigen. Wie het artikel gelezen heeft, weet dat het alleen ziet op openbare, op gouvernementsscholen en dus niets af doet tegen de thesis, die ik met den heer van der Hoeven verdedig en die alleen betrekking heeft op het vrije onderwijs. De heer van der Kaay had even goed elk ander artikel kunnen aanhalen: dat zou even veel en even weinig tot de quaestie hebben afgedaan. De heer Kuyper verkeert zijnerzijds, naar mijn bescheiden meening, in zeer groote dwaling, wanneer hij spreekt van hetgeen hij noemt de VEELVOUDIGHEID van het PROTESTANTISME als van een voordeel, van eene kracht. Is de strijd tusschen Protestanten dan eene quaestie van vorm, of raakt zij het wezen der zaak. Is het enkel eene quaestie van vorm of men den Christus al, dan niet als God erkent? Is het eene quaestie van vorm of men den Christus, DIE HET ZICH, volgens den Apostel der heidenen, GEEN ROOF REKENDE AAN GODE GELIJK TE ZIJN, dat doende moet beschouwen als een logenaar, of als den tolk der waarheid? Is het eene quaestie van vorm of men den Christus erkent voor eenen historischen persoon al of niet? Toch wordt op die vragen uit het kamp, dat zich het Protestantisme noemt, in lijnregt tegenovergestelden zin geantwoord. Ik zou deze quaestie zeker niet in de Kamer hebben gebracht, maar anderen hebben dit gedaan, en daarom heb ik regt er ook over te spreken en ik moet dit te meer doen omdat de heer Kuyper ook al gewaagde van een PROTESTANSCH STAATSREGT, dat hij verheerlijkte als het stelsel onzer Grondwet. De heer Kuyper had daarvan liever niet moeten spreken, want nu moet ik hem vragen: bedoelt gij daarmede het Staatsregt van die lieden, die voor drie eeuwen uit naam der vrijheid van geweten zijn opgestaan, en nauwelijks meester geworden een Staatskerk hebben gesticht en al dien tijd andersdenkenden op verregaande wijze vervolgd en verdrukt hebben? Elke inmenging van Staatswege is verkeerd, zegt de heer Kuyper, en als ik hem wel begrepen heb, veroordeelt hij op dien grond het subsidiêren van bijzondere scholen. Maar hoe kan hij dat zeggen, hij die voor Europeesche toestanden het restitutiestelsel verdedigde? Wij schijnen over het denkbeeld van inmenging verschillend te denken, of ik heb den heer Kuyper niet begrepen, hetgeen zeer wel mogelijk is. Weldaden aan allen gelijkelijk bewezen, staat niet met inmenging gelijk. | |
[pagina 305]
| |
Ik heb over de quaestie die ons bezig houdt, veel nagedacht en ik erken de groote moeilijkheid daarvan. Ik neem daarom ook niemand kwalijk, die op dit punt onwillekeurig den regten weg verlaat. De toestand is moeilijk ten gevolge van het verschil van godsdienst. Die moeilijkheid doet zich vooral gevoelen voor de Regering, en daarom is mijn aandrang ook hoogst bescheiden. Zou er echter niets kunnen gedaan worden, wat algemeen aannemelijk zal worden gekeurd? Bij voorbeeld de subsidiën VOOR, en daarmede het getal VAN de godsdienstleeraren aanmerkelijk vermeerderen, met het doel om aan dezulken de gelegenheid te geven. om buiten de schooluren, vooral op de vrije scholen, godsdienst-onderwijs te geven. Ik geef dit denkbeeld voor beter. Ik meen dat het eenigzins ligt op den weg van den heer Kuyper. Ik geloof dat het niemand aanstoot zou geven, en dat daarmede althans een gedeeltelijk goed zou worden bereikt. Heb ik iets gezegd, dat iemand kon hinderen, het zou mij leed doen, maar ik deed het uit noodzaak, en door uitdrukkingen van anderen daartoe gedwongen. In allen gevalle deed ik het geenszins met de bedoeling om iemand te kwetsen.
Daarop volgden replieken, zooals de formule luidt. Want over het hoofdpunt van het debat vond Z.E. DE MINISTER VAN KOIONIËN goed heen te glijden. Z.E. had wel beloofd nog op de rede van den geachten afgevaardigde uit Breda terug te komen, maar Z.E. vond dat deze wel weerlegd was door den geachten afgevaardigde uit Sneek zonder dat Z.E. zich met al de redeneeringen van dezen spreker vereenigde. Wat Z.E. echter na die vijf dagen studie op de rede van den heer van der Hoeven wel had te antwoorden was dit: hoe durfde de heer van der Hoeven Haar voorstellen als een pas gepromoveerd jong mensch?- Z.E. had vergeten dat zij zich in 't vorig jaar een leek op Koloniaal gebied had genoemd. - In zulke taal proeft men Staatsmanwijsheid, maar geen Carlovingische.
Het laatste woord van al deze betoogen voor of tegen het Christendom was dan weder een weigering, een verwerping. Op welken toon en in welken vorm ook uitgesproken het antwoord blijft: neen, wij willen het Christendom niet. Daar werd niet veel gevorderd. Daar werd gevraagd om wat steun en vooral om vrijheid. Daar werd gezegd: Gij wilt java beschaven, welnu bespaart u nuttelooze moeite. Want het is een onbegonnen werk een volk te beschaven zonder het Christendom. Laat ons werken op onze wijze en gij behoeft ons slechts een penning te geven van den schat, dien gij anders zoudt verspillen! Neen, was het antwoord, neen! Men zegt, dat het onmogelijk is en men heeft het nog nooit beproefd. Men wil niet, ziedaar het woord. Al de reglementen en wetten veranderen niets aan dat feit. Men zegt dat het gevaarlijk is, men heeft het nog nooit beproefd. Men vreest fanatisme, maar dat fanatisme heeft zich maar al te dikwijls geopenbaard tegen onze verdrukking en zelfs tegen onze heerschappij, nog nooit tegen ons Christendom. Dat fanatisme, wij vreezen het en 't is waar wij hebben reden om het te vreezen, maar wat doen wij daartegen, wat middel bezigen wij om het te temperen? Wij begunstigen de leer waar 't uit voortspruit of ten minste, wij achtten die heilig en onschendbaar. Zou de HADJI ook niet bemerken, dat wij hem niet aandurven? - Nog eens, wat wapen bezitten wij tegen het fanatisme? Onze werfdepôts. Dat is alles en in het uur van nood hebben wij in Indië geen Karel den Groote, zelfs geen Daendels. Waarlijk ons prestige zal ons dan weinig baten, ook al wappert de Nederlandsche | |
[pagina 306]
| |
vlag van vierhonderd allerneutraalste scholen. Zelfs de herinnering aan onmiskenbare weldaden door ons bewezen zal verdwijnen. ALS HET NOODLOTTIG UUR VOOR HET FANATISME HEEFT GESLAGEN, DAN ZAL DE JAVAAN ONS, DIE VREESDEN OM HEM ONZEN GOD TE LEEREN KENNEN, OP BLOEDIGE WIJZE TOONEN DAT ER VOLKEN ZIJN DIE DEN DOOD TROTSEEREN VOOR HUN GOD. Wij staan voor hetzelfde dilemma, wat Louis Veuillot in Juni 1847 aan Frankrijk heeft voorgehouden.: ‘Il n'y a pas trois procédes pour soumettre I' Algérie et la tenir en paix il faut vaincre Mahomet, ou exterminer les Arabes; il faut amener ces peuples au Christianisme, qui seul les rendra Français, ou accepter la mission sauvage ou funeste de les détruire. C'est à choisir entre le missionnaire qui donne sa vie sans la défendre pour frayer la route á l'Evangile, ou le soldat, dont le courage, respectable aussi, devient aisément cruel. Il faut bâtir des églises ou allumer des fascènes aux issues des grottes du Dahra.’ Wanneer wij den Javaan willen beschaven, dan hebben wij de keuze: òf wij zullen hem door een beschaving zonder Christendom een wapen geven tegen ons:, of wij zullen hem door de Christelijke beschaving vaster hechten aan ons. Hoe treurig de afloop ook moge zijn, toch blijft het een merkwaardig debat. Merkwaardig, omdat het ons al de diepte heeft getoond van de wijsheid dezer eeuw; een wijsheid, die het kortst en het scherpst wordt getekend in het woord: men wil wel gehoorzamen aan de stem van den Eeuwgeest, die roept om beschaving, niet aan de stem van God, die vraagt om geloof. Maar tevens is het bemoedigend en versterkend, dat het Christendom, hoe vervolgd en verslagen ook. toch nog zijn tolken heeft, die het durven te handhaven in zijn recht. Wat men ook moge zeggen, zulke debatten zijn niet onvruchtbaar. Op straffe van niet te gelooven aan de vruchtbaarheid der hoogste beginselen is men verplicht in een debat over beginselen meer dan een tijdverspilling te zien. Ieder woord tot belijdenis van het Christendom gesproken is in zekere zin een Apostolaat. Wie onzer kan zeggen, wat het bewerken zal? Het Christendom heeft waarlijk wel grooter moeilijkheden overwonnen dan een Regerings-reglement of een Tweede Kamer. Nog altijd is het waar dat prachtige woord, waarmede Bossuet in z'n onsterfelijk discours ‘la suite de l'Eglise’ beschrijft: ‘Les apôtres et leurs disciples. le rebut du monde, et le néant même, à les regarder par les yeux humains, ont prévalu à tous les Empereurs et á tout l'empire. Les hommes avoient oublié la création, et Dieu l'a renouvelée en tirant de ce néant son Eglise qu'il a rendue toute-puissante contre l'erreur. Il a confondu avec les idoles toute la grandeur humaine qui s'intéreszoit á les defendre; et il a fait un si grand ouvrage, comme il avoit fait l'univers par la seule force de sa parole.’
Nadat het bovenstaande reeds gezet was bereikte ons ‘De Roerganger’ van November 1945, waarin de redacteur Ds. J.H. Sillevis Smitt, vlootpredikant een artikel schreef getiteld ‘JAVA’, welk artikel een te mooie illustratie is van het bovenstaande om door ons niet geciteerd te worden. Ds. Sillevis Smitt schrijft daarin, dat hij ruim 15 jaar in Indië heeft geleefd en ge- | |
[pagina 307]
| |
werkt en dat God hem daar met zo ruime hand heeft gezegend, oneindig meer dan hij ooit had kunnen denken of vermoeden. En dan citeren wij verder uit zijn artikel; De onderstrepingen zijn van ons:
Ik heb over wat op Java gebeurd is en nu gebeurt heel wat op mijn hart en in de pen. Maar het is er nu de plaats niet voor noch de tijd. Daarom slechts enkele opmerkingen. 1. Wat nu gebeurt moet ons klein maken. Ik heb in de jaren dat ik nu geleefd heb, geleerd hoe langer hoe minder te denken van de mannen die met de vuist op de borreltafel wisten te slaan. En ik ben hoe langer hoe meer gaan denken van mannen, die zich zelf klein weten, maar die groot denken van God en die goed denken van hun medemensch en bondgenooten. Als ik het goed zie zijn nu in Nederland overal mannen en vrouwen opgestaan, die door veel vernedering en lijden heen een gezonde geest gekregen hebben, waardoor ze zich zelf niet overschatten en bereid zijn toewijding te stellen boven geld en baantje. En van die mannen en vrouwen zullen we het moeten hebben. Die zullen in Gods kracht en bij Zijn gratie een nieuw Groot Nederland bouwen. Zij en hun kinderen. 2. Het is zeer verootmoedigend, dat na drie en halve eeuw een zoo groot aantal Indonesiers ons liever zien gaan dan komen. Het moet tot bezinning stemmen dat na zóo langen tijd zóoveel haat en zóo die pe weerzin bij zóovelen tegen ons leeft. Zeker: haat maakt blind. En eerzucht weet van geen erkenning. En bij velen der z.g. nationalisten en hun leiders werken die twee hartstochten vernietigend samen. Ik ken dat type maar al te goed. Mede door ons eigen ontkerstend onderwijssysteem zijn ze los van eigen oorspronkelijk geloof traditie en adat en velen van hen zijn gevaarlijke atheisten en materialisten, die nu ook eens aan trek willen komen. Wat zijn we slechte, kortzichtige opvoeders geweest! Als Oosterlingen zonder eigen geestelijke achtergrond en Westerschheidensch opgeweekt het te zeggen krijgen - wee dan in de toekomst de eenvoudige Kromo en Sani! Maar daarmee is de zaak niet opgelost. Wij zullen tot ons zelf moeten inkeeren nu deze storm over Java en onze Oost is losgebroken. We zullen tot zelf-correctie bereid moeten zijn. En grondige zelf-correctie. Hollanders die naar Indie willen gaan zonder bereidheid tot deze zelf-correctie kunnen we missen als kiespijn. Zij doen meer kwaad dan goed, ook al beschikken ze over groote technische en intellectueele gaven. 3. Groote Nederlanders hebben jaar in jaar uit ons volk opgeroepen om zijn zedelijke en geestelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de volkeren, die ons ter regeering waren toevertrouwd te verstaan. Een Schaepman deed het, een Elout, een Mackay, een Kuyper, een Lohman, een Idenburg. Met veel resultaat? Nog in 1916 kon een groot G.G. als Idenburg zooveel vuil naar het hoofd krijgen als er maar op de straten te vinden was, omdat hij Nederland wees op zijn hoogere roeping en in die roeping zelf voorging. God heeft ons in den band aan Indie een groote en heilige taak toevertrouwd. En ik zeg niet, dat we niets hebben gedaan. Ik zeg zelfs niet, dat we niet veel hebben gedaan. Maar we hebben niet genoeg gedaan bij lange na niet genoeg. 4. Toen Japans dreiging over Indie hing in 1941 zei een handelsman van groot formaat, die zelf door de val van Holland tot geestelijke inkeer was gekomen: ‘ik bid, | |
[pagina 308]
| |
dat God ons in Indie nog een kans zal geven. Ik bid dat dagelijks.’ Welnu: ik geloof, dat onder Gods bestel de band Oost en West voor ons is gelegd. Ik geloof ook, dat we ons Indie als uit Gods eigen hand moeten terug ontvangen. En dat Nederland dat in het gebed van Hem die het lot van volkeren en menschen bestuurt zal moeten bidden. En - als we het dan als uit Zijn hand terug ontvangen, dan zullen we het anders moeten bezitten dan we het bezeten hebben. Dan zal de geestelijke en zedelijke achtergrond waardoor Groot Nederland gedragen wordt, ons doen en laten moeten beheerschen. Dan zullen we naar Java en ons mooie Indie moeten terug keeren: niet om te krijgen, maar om te geven; niet om te halen, maar om te brengen. Zeer velen zijn er altijd geweest, die onze Oost en zijn volkeren met een even merkwaardige als diepe liefde liefhadden. En zulke menschen werden onder planters en bestuursambtenaren net zoo goed gevonden als onder zendingsmenschen. Dat is het type dat noodig is. Materialisme en geldzucht, rassenwaan en superioriteitsgevoelens op grond-van het blankevelletje, - een vloek voor heel de menschheid, - zijn nu voor ons Indie dubbel verwerpelijk. |
|