| |
| |
| |
Het spel van broeder Frans
p. fr. Michaël Möhlmann O.P.
Derde Tafereel
Sinte Clara's klare ziel moet wel een robijn
in het gouden koor der lieve heiligen zijn,
dat God haar zoo met allerhand genaden
en keur van wonderen heeft overladen.
Zij was nog maar een kind, toen zij haar gouden haar
door broeder Frans liet scheren met een schaar,
wijl Christus'schoon gelaat zoo deerlijk werd geschonden
door eene doornenkroon en bloed uit vele wonden.
En niet alleen heur haar, ook heur hart gaf zij Hem
door een eed, die zij aflei met zilveren stem
in de sidderende handen van hem, die dit sneeuw-zuiver
leven in Christus'naam aanvaardde met heilige huiver.
Zij bleek een edele loot, door broeder Frans geplant,
en-wies zoo welig op in dit dor dorenland
der wereld, zoo rijk bevrucht met deugden,
dat alle vromen zich uit heelder hart verheugden
en het kerkelijk gezag, de eerwaarde Paus incluis,
haar vaak bezoeken kwam in haar verborgen huis.
Eens was de Paus met haar in vroom gesprek gezeten
en bleef een morgen lang verpoozen zonder eten,
zoodat Sint Clara, toen de klokke middag sloeg,
den Paus bescheidenlijk met haar te malen vroeg.
Hij stemde toe. Maar voor het brood te breken,
verzocht hij haar met klem den zegen uit te spreken.
Zij deed het slechts met schroom. En wat geschiedde nu?
Wel ziet en luistert goed, anders otngaat het u.
| |
| |
Een cel in het klooster van Sint Clara.
De Paus zit met de heilige in gesprek. Rechts van hen zit een ander zuster sprekend met een broeder.
Een tafeltje staat voor hen.
DE PAUS
SINT CLARA
BROEDER JUDOCUS
ZUSTER BABBELARIA.
O Clara, klare bron, wel moet het zalig wezen,
in zulk een stilte cel te bidden en te lezen
en luisteren naar Gods stem, die in de stilte klinkt,
ver van het aardsch gerucht, dat hier niet binnen dringt.
Ik wenschte dan ook zeer dees waardigheid te laten
en 't dagelijksch verkeer met prinsen en prelaten,
te steken 't zondig lijf in grauwe boete-pij,
als maar mijn moede ziel met God in vrede zij
en van geen mensch gestoord, in eenzaamheid mocht leven.
Hoogheilig Heer, gij wilt mij wel vergeven,
dat ik, een domme vrouw die best maar zwijgen kan,
het woord te richten waag tot een geletterd man.
Maar met verwondering aanhoorde ik uw klachten.
Wat kunt gij anders dan gewoel verwachten,
gij, die naar Christus' Wil aan 't stuur der Kerke staat,
dit dapper schip, dat onvervaard door zooveel stormen gaat?
Ja, zeereerwaarde broeder, ik zeg u zonder jokken,
dat alle zusters hier ontzettend zijn geschrokken.
Geen wonder ook, eerwaarde, want stel u toch eens voor:
we waren juist den Heer aan 't loven in het koor,
toen op de deur gebonst werd, zoo woest en onvertogen,
dat alle zusters, bleek van schrik, onder de banken vlogen.
Maar de eerwaarde moeder - dat is zoo'n sterke vrouw! -
bleef in dit bange uur haar hooge roeping trouw.
Met mijn persoon! ja, niet dat ik me zelf wil roemen,
maar ik mag me toch, goddank, een tikje dapper noemen.
En 't is maar goed, dat ik nog bij mijn positieven was,
want ik kwam onze moeder toevallig net van pas.
Ze wenkte met haar hoofd. Ik ging onmiddellijk mede,
stak een lantaarn aan en volgde op haar schreden
tot aan de buitendeur. Doch daar klonk zoo'n rumoer,
dat er een rilling van door al mijn leden voer.
Niet dat ik van gemoed bedeesd ben uitgevallen.
| |
| |
maar dit leek wel een school van duivels en vazallen.
En duivels mòet men duchten, dat begrijpt gij wel,
want wie geen duivels ducht, gaat met hen naar de hel.
O, Clara, klare bron, en spiegel van den hemel,
die in uw stille cel geknield ligt op uw schemel
en hooge wijsheid vangt uit glansen van Gods zon,
gij, die de waarheid weet, hoewel gij die niet won
uit muffe folianten en perkamenten bladen,
o zuster, zeg mij toch: wat zoudt ge me wel raden,
mij, arme zwerveling, die, ver van huis, bezwijk
van arbeid en van zorg voor Kerk en koninkrijk?
Hoogheilig heer. Gij toeft temidden van de menschen,
terwijl uw wezen schreit van onvervulde wenschen.
Uw hart vraagt als gewaad een grijze monnikspij,
terwijl uw lichaam blinkt van gouden pronk-gerei.
Gij, die een cel begeert in plaats van uw paleizen,
gedoog, dat uwe dienstmaagd u bewijze,
hoe elke mensch een kluizenaar kan zijn
in 't prachtigste paleis en op het drukste plein.
Want ieder onzer draagt in 't hulsel zijner leden
een kleine kluis mee om, en wie daar binnen treden
genieten rust en stilte en eenzaamheid
temidden van den storm en 't heetste van den strijd.
Afschuwelijk om te aanschouwen:
met oogen zwart als git en snorren langs als touwen.
Ha, ha. De galgenbrokken. Was ik maar hier geweest:
het zou ze opgebroken zijn, dat goddelooze feest.
Maar moeder weigerde dan ook de grendels te ontsluiten
voor deze, God vergeve me, verfoeilijke schavuiten,
want heusch, eerwaarde broeder, ze waren van 't allooi,
dat op de zusters aast als duiven in een kooi.
Ze sleepten ladders aan en balken als rammeien,
om zich daarmee een baan door onze poort te heien,
en u kunt zeker zijn, als men ze liet begaan,
dan zouden ze eerlang in onze gangen staan.
Maar de eerwaarde moeder, door angst in 't nauw gedreven,
kreeg van den goeden God haar redding ingegeven:
ze snelde naar het koor, beklom het hoogaltaar
en vatte den monstrans, die uitgesteld stond daar,
om zoo: als met een schild beschut door God almachtig,
een zwakke vrouw in schijn, maar bovenmenschelijk krachtig,
de trappen op te gaan, die leiden naar het balkon,
juist toen dit helsch gespuis zijn stormloop begon,
| |
| |
Zij rukten zich omhoog langs ladders en langs koorden,
toen zij het zacht gerucht van onze nadering hoorden:
ze keken op..... en - God is groot! - ze schrokken zoo geducht,
dat ze ter aarde tuimelden: hun beenen in de lucht.
Ha, ha! Hun beenen in de lucht. Wel heb ik van mijn leven,
dat hebben ze verdiend, die helden, zoo te sneven.
Hoogheilig Heer. Reeds klept de klok het middaguur;
gij moet wel hongerig wezen van den langen duur.
Als gij genoegen nemen wilt, met wat u arme lieden
aan simpelen drank en voedsel kunnen bieden....?
Met u te eten is zoo'n eer, dat ik elke spijs waardeer.
Wel, dochter lief, zet gij dan brood voor onze gasten neer.
Neen, wèl ik heb het vroeger bont gemaakt,
maar toch heb ik nog nooit een schepsel aangeraakt,
dat niet in staat was, zich behoorlijk te verweren:
zoo'n lafaard was ik niet. Daar durf ik op te zweren.
Wat zegt gij, broeder? Bont gemaakt voorheen?
Voordat gij broeder werd?
Wat was gij dan voor een?
Maar zuster toch! Hoe durft gij voor den Paus te wagen,
u zoo onkloosterlijk en ongehoorzaam te gedragen?
Ik ga al, moeder! Ik gehoorzaam! Ik ben klaar!
Zeg vlug: Wat was gij dan?
Ik? Ik was een moordenaar..
Een?... Brrrr!... (en snelt af)
Hoe is de naam van deze zuster?
Ach, Babbelaria, Heer Paus. Doch ik zou veel geruster
zijn, wanneer zij niet zoo aardde naar dien naam
en babbelde zoo rad, dat ik mij om haar schaam.
Die broeder vertelde haar zoo even zijn verleden:
dat hij een moordenaar was, voor hij is ingetreden,
en de nieuwsgierigheid heeft haar zoo aangevat,
dat zij haar plicht als kloosterling vergat.
Doch wat zoo vaak geschiedt, geschiedde weer zoo even:
de vrees heeft haar subiet op 't pad der deugd gedreven.
(Babbelaria komt binnen met een mand vol brooden en zet ze voor den Paus op tafel)
Ze zijn niet al te versch meer, Hoogeerwaarde Paus,
maar dat is niet zoo slim: de honger is de beste saus.
Als gij iets zeggen moet, geef ik u wel een teeken.
Mag ik u bidden, Clara, zelf den zegen uit te spreken?
| |
| |
Wie? Ik? Dat nooit! Dat ware onbeschaamd
voor eenen mond, die niets dan ijdelheid uitkraamt.
Ach Heer, heb toch erbarmen,
en kwel met zoo'n bevel uw dienaresse niet, die arme.
Ja, moeder toe. Het is zoo'n eer.
Zwijg dochter, zeg ik u! Zwijg stil, en zet u neer.
(Verschrikt loopt Babbelaria naar haar stoel, maar zij herinnert zich plotseling wat voor gevaarlijk personage in de pij van den broeder steekt en durft niet te gaan zitten. Besluiteloos draait zij rond, neemt tenslotte haar stoel en gaat op de achtergrond zitten. De broeder lacht met genoegelijke grijns)
Gij wilt dus zelfs den Paus geen volgzaamheid betuigen?
Dan moet gij maar het hoofd voor uw gelofte buigen:
in naam van de gehoorzaamheid beveel ik u, terstond
dit droge brood te smouten met den zegen van uw mond.
(Werpt zich voor den Paus op de grond en staat weer op)
Al moet ik mij ook schamen:
(Zij maakt een kruisteeken over de brooden)
In den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen.
Nu is dit brood meer waard dan het kostbaarste banket.
(Hij neemt een brood)
Maar wat is dit? Wie heeft dit kruis er op gezet?
(Neemt ook een brood)
Hier ook al een! Ai, zie het toch eens stralen.
Wie kan er in dit huis met zonneglansen malen?
(Is nieuwsgierig toegelopen en kijkt over den rug van den Paus)
Een wonder! Weer een wonder!
(tot Judocus) O, moeder is een vrouw!
Die plukt de wonderen gewoon als pluisjes van haar mouw.
(Zij valt op de knieën en slaat de handen voor het gezicht)
O Clara, zuster zoet. Wel moet gij heilig wezen,
dat uwe deugd door God met wonderen wordt geprezen.
(Tot Babbelaria)
Maar, Babbelaria, aan u heeft Hij getoond,
hoe Hij gehoorzaamheid van kloosterlingen loont.
(Doek)
| |
| |
| |
Vierde Tafereel
Een ieder, die met plannen loopt, om zondaars te bekeeren,
kan door het volgende geval de knepen er van leeren.
Want vaak is een gemoed van ijs, en zoo verhard,
dat het 't snijdend zwaard van scherpe woorden tart,
terwijl het willig smelt tot water om te weenen,
wanneer het door de zon der liefde wordt beschenen.
Dat broeder Frans een wolf door zijn geduchte macht
als een bezadigd burger binnen den stadsmuur bracht,
is maar een kleinigheid, als wij het vergelijken
met wat aan wondermacht en kracht van woord komt kijken,
om niet den woesten aard van een onnoozel beest,
maar van een menschenhart te schoeien op de leest
van God-gevalligheid en trouw beleefde wetten,
daar zijn verdorven zin zich altijd kan verzetten
en weigeren den weg te gaan, die onvermijdelijk is:
want slechts berouw verwerft de gunst van Gods vergiffenis.
Wij mogen broeder Frans dan ook wel zeer vereeren,
dat hij ze desondanks zoo schielijk kon bekeeren:
ja, zelfs verwierf hij eens door loutere liefdadigheid
twee zielen in één klap en nog wel zonder strijd.
Weest stille dan en ziet en staat er van te kijken,
wat naastenliefde alleen, met roovers kan bereiken.
| |
| |
Voor een kloosterpoort.
GARIBALDI
roovers.
GIRIBALDI
BROEDER ANGELUS
BROEDER FRANS
Dit is een kloosterpoort. Hier moet een bergplaats zijn,
gevuld met bollen brood en volle vaten wijn.
Hier is het paradijs, het puik van al die spullen,
die zoo onmisbaar zijn, om 's menschen maag te vulen.
(Klopt op de poort)
Dan vraag ik toegang tot dit heerlijk paradijs.
Want zelfs Sint Petrus hield ons voor niet goed wijs,
wanneer wij, in een hel van honger neergesmeten,
ons aan des hemels spijs niet zalig zouden eten.
Wie klopt daar op de poort?
Men zegt, dat onze ziel hier voedsel vinden kan.
Zwijg stil. Uw flauwe spot zal alles nog bederven.
(Tot den broeder, klagend)
Ach, heilig man, wij willen graag de zaligheid verwerven
voor ons verhongerd hart en voor ons leeg gemoed,
dat, lijk gij denken kunt, ons bitter lijden doet.
Wilt gij uw hart oprecht tot God, den Heer, bekeeren?
Al moet de tijd nog leeren,
of wij geroepen zijn tot zulk een strengen staat,
waar gij u met uw deugd zoo flink door henen slaat.
Heb dan geduld. Ik zal de poort ontsluiten.
(Hij schuift bedrijvig de vele grendels af)
O broeder, maak haast, wij wonen doorgaans buiten.
(Angelus opent de deur op een kier en bekijkt met achterdocht de ongure individuen)
Wilt gij u bekeeren? Gij? Wat zijt gij voor een slag?
Twee arme roovers, Heer. Zij zeggen u gedag
en vragen vriendelijk, maar naar hun beste weten,
zeer dringend tegelijk, een kleinigheid te eten.
Wel heb ik van mijn leven! Nu zijn de duivels los:
twee roovers, die hun lijf versteken in het bosch,
om argelooze lieden van achteren te bespringen,
hun lichaam neer te slaan, hun zakken uit wringen:
| |
| |
twee roovers, moordenaars, van de gemeenste soort,
vragen genadebrood. Ik zeg: 't is ongehoord.
Is het dan niet genoeg, gij God-vergeten vrekken,
het zware werk van anderen voor niets aan u te trekken,
dat gij u niet ontziet, in strijd met elk fatsoen,
uw goddelooze maag te goed te willen doen
met liefdegaven en gebedelde gerechten,
door vromen zin bestemd voor armen en Gods knechten?
Gij zijt eens meer waard, dat de aarde draagt,
die dronken is van bloed, dat luid ten hemel klaagt.
Scheer u hier weg! Gij, vaders van de logen,
en kom met uw berouw mij nooit meer onder oogen.
(De poort klapt toe en buiten staren de roovers elkaar eenigen tijd verbluft aan)
Die broeder spreekt geen Fransch.
Geen hemel en geen eten. Er is geen schijn van kans.
(Zij draaien zich om en gaan moedeloos op weg naar rechts)
Maar ergens anders vragen.
Of dat zoo prettig is met rammelde magen.
Je kiest het rooversvak dan ook niet voor de lol.
Ja, dat gedaas van jou maakt ook mijn maag niet vol.
Je moet het er vandaag in Gods naam maar mee stellen.
Wat ik behoor te doen, behoef jij niet te vertellen.
Ik geef je nog één raad, en dan houd ik mijn kop:
als je te hongerig wordt, vreet dan je eigen op.
Ik vreet jou op! Dat is het beste voor ons beiden:
ik heb geen honger meer en jij bent uit je lijden.
Hier is wat schaduw, zeg.
om rustig dood te gaan van honger en gebrek.
(Zij vallen rechts van het tooneel neer en zitten in lustelooze houding, zonder Franciscus te zien, die van rechts naar links over het tooneel loopt met een zak brood op zijn rug en een kruik wijn in zijn hand)
Die vrome vrek. Geen hap had hij te missen.
Hij wist zijn woordje wel gezouten op te disschen.
Ja, zout had hij genoeg. Hij voerde ons zoo gul,
dat ik verga van dorst door dat vervloekt spul.
(Hij smakt met de tong)
Ik vind een strafpreek best, wanneer hij ons intusschen
maar wat te drinken gaf, om het berouw te blusschen.
| |
| |
Dat gaat te ver. Je spot meer dan je past.
Je moest me dankbaar zijn. Je was al dood gevast,
had ik je niet gevoed met uien en met moppen,
om bij gebrek aan brood het ergste gat te stoppen.
(Sint Franciscus klopt aan de kloosterpoort)
Als gij de roovers zijt, dan duvel maar weer op.
Ik ben uw Vader Frans. Wat zijn dit voor een woorden?
Zijt gij het, Vader? O, vergeef me.
(Hij schuift bedrijvig de grendels af, terwijl hij vervolgt)
dacht ik: dat zullen weer de zelfde schurken zijn,
die ons zoo straks berooven wilden van onzen goeden wijn.
(Hij opent de poort)
Wees welkom, Vader, in den kring van uw getrouwen:
uw zonen zullen blijde zijn, hun vader te aanschouwen.
Gij spraakt van schurken?
Ja, Vader, ik heb daarnet
twee moordenaars zoo duchtig op hun plaats gezet,
dat zij het voort wel zullen laten ons te plagen
door met een stalen snuit, om brood en wijn te vragen.
Mijn zoon, wat hoor ik nu? Wie heeft u dit geleerd,
zoo'n taal er uit te slaan, zoo bitter en verkeerd?
Denkt gij, dat men dáármee een mensch tot God kan voeren?
Of zal men niet veeleer zijn ziel door zachtheid roeren?
Daarom staat in het Evangelie van Jezus, onzen Heer,
dat wij beloofden na te volgen in zijn verheven leer:
dat de gezonden geen geneesheeren behoeven,
maar de gewonden wel. En dat Hij onder ons vertoeven
kwam, om ongerechtigen te roepen tot berouw,
niet de rechtvaardigen. En dat Hij dáárom trouw
zijn brood met hen gedeeld heeft: Omdat Hij wilde toonen,
dat God ze voeden bleef als zijn geliefde zonen.
En gij voelt u voldaan, wijl gij ze hard hebt neergezet.
Wel ja: wellicht hebt gij hun inkeer tot berouw belet.
Verdoolde broeder, daar gij door zulk een groote zonde
de allerduurste liefde te deerlijk hebt geschonden,
gelast ik u in kracht van de gehoorzaamheid,
dat gij met brood en wijn langs s' Heeren wegen schrijdt
en overdroten spiedt langs bergen en langs dalen,
of gij de roovers ziet en tijdig in kunt halen.
(Zij spreken nog eenigen tijd met gebaren verder.
| |
| |
Dan gaat broeder Angelus met brood en wijn op weg in de richting van de roovers. Broeder Frans knielt neer en bidt met opgeheven handen)
(Veegt het zweet van zijn hoofd)
De zon brandt als een eksteroog. Maar dan hier, op mijn kop.
(Met de handen op de maag)
Mijn máág, die staat in brand. Ik heb de zon, schijnt, op.
O Heer, verhoor uw knecht, die smeekt met hart en handen,
dat dit ontaarde paar niet eeuwig hoeft te branden.
Die broeder trok van leer, maar zei de waarheid wel:
als het hier nu al zoo heet is, wat wordt dat in de hel.
Zeg, heb je bij geval geen voedzamer gedachten?
Ik heb een leege maag. De hel, die kan wel wachten.
O Heer, bekeer hen snel. Hun boosheid is zoo groot,
dat zij de hel bespotten en spelen met den dood.
Ben je niet slecht genoeg door moorden en door gappen,
dat je de hel niet vreest met je misplaatste grappen?
De honger doet je goed: je wordt er heilig van.
Ik zie je van gebrek nog broeder worden, man.
O Heer, Gij hebt weleer één moordenaar vergeven:
roep nu niet één, maar beide tot het leven.
Zeg, hoor je geen gerucht?
(Beiden staan op en staren met de hand boven de oogen in de verte)
Daar komt een broeder aan.
'k Wil op mijn kop gaan staan,
als 't niet de zelfde is, die straks stond op te spelen:
dat is een pracht van kans, om tot dank te keelen.
Dat laat je uit je hoofd. Ik stamp je lijf tot brij,
als je de hand durft slaan aan deze kloosterpij.
Hij draagt een zak. Je snapt: dat zijn geen boeken.
En in zijn hand een kruik. Wat loopt hij toch te zoeken?
God zij geloofd! Wanneer het zoo moet zijn,
ontdekt men zelfs een naald in 't zand van de woestijn.
en in dit kruikje wijn. Mag ik ulieden nooden,
voor lief te willen nemen dit al te nederig maal?
Dat kan! Dat kan! (Tot Garibaldi)
Snap jij dat nou? En wat een mooie taal!
| |
| |
Nu, in Gods naam. We zijn nog al gelaten:
geef ons de spullen maar, en liefst nog zonder praten.
Hier is de zak. (Giribaldi grijpt de kruik)
Maar voor gij er van eet,
(Valt op zijn knieën)
vraag ik vergiffenis, voor wat ik u misdeed:
voor de verbolgen taal, die ik tot u dorst richten,
die u, naar ik begrijp, niet weinig moest ontstichten.
Ja, zeg dat wel. Wij hebben stom verbaasd gestaan,
dat jij, een kloosterling, zoo bar te keer kon gaan.
(De roovers zetten zich en beginnen met smaak te eten)
Dat is volkomen waar: ik heb me zeer misdragen.
Ik houd dan ook niet op vergiffenis te vragen.
Nee, houd maar op, het is al goed. (Neemt een flinke teug)
neemt allen wraaklust weg uit ons doorweekt gemoed.
De heilige Vader Frans zond mij tot u, als bode,
met het beleefd verzoek geen menschen meer te dooden,
maar in vreeze Gods te leven en volgens goed fatsoen.
En hij belooft u vast, wanneer gij dit wilt doen,
dat hij u elken dag zoo'n rijk rantsoen zal geven,
dat gij ordentelijk en zonder roof kunt leven.
Dat klinkt nog niet zoo kwaad. Maar krijgen wij ook wijn?
Die zal er hoogstwaarschijnlijk bij inbegrepen zijn.
(Neemt een flinke teug uit de kruik en geeft hem aan Garibaldi)
De tafel is niet kwaad bij geestelijke heeren.
Ik denk, dat ik dan maar mijn leven zal bekeeren.
(Als vorig)
Wee ons, verdoemden, als we dood gaan, zijn we zuur:
het is geen lolletje, daar in het helsch vuur.
(Als vorig)
Wij, God-vergetenen, hoe kunnen wij ontkomen?
Wij hakten menschen om, als waren het maar boomen.
(Als vorig)
En daar is nu die broeder, die likt ons als een hond,
omdat wat harde woorden ontsnapten aan zijn mond.
(Als vorig)
Ja, meer dan dat: hij bracht ons nog te drinken.
(Strijkt over den buik)
Ik voel mijn zondenlast in zoeten wijn verzinken.
(Als vorig)
Die vrome broeder Frans! Hij eischte slechts fatsoen,
om ons dag in, dag uit, het zelfde goed te doen.
| |
| |
(Als vorig)
Het hemelsch paradijs voor zulke brave snaken!
Maar wij, verdoemd gespuis, wij zullen daar nooit raken.
(Als vorig)
Want iedere moord maakt onze straf al meer gewis,
en wij doen net, of er geen dood en geen verdoeming is.
(Als vorig)
Ik vraag me bevend af: is God nog wel genegen,
die vuile lei van ons nog ooit weer schoon te vegen?
Als gij met hart en ziel uw wangedrang verzaakt...
Is daar nog poetsgoed voor?
(Hij staat op) Ik weet het goed gemaakt:
we zullen dat aan broeder Frans gaan vragen
en geeft hij goede hoop, dat wij bij God behagen
vinden door boete en berouw, dan weet ik wat ik doe:
ik klap de poorten van de hel vlak voor den duivel toe.
(Kijkt in de kruik)
De kruik is leeg! (Kijkt in de zak)
Het brood is op! (Zuchtend)
Geen hoop meer, hier beneden
(Staat moedeloos op)
Het beste is voor mij nog maar, als broeder in te treden.
(Doek)
Wie door aardse schoonheid wordt opgeheven, verstaat haar bedoeling, maar wie er door wordt neergetrokken, loopt gevaar, zich af te wenden van het hoogste goed om het mindere boven het meerdere te verkiezen.
Blosius.
Moeilijkheden geduldig verdragen is moeilijker dan met alle moeite goede werken doen.
H. Greg. de Grote.
|
|