Lux. Jaargang 3
(1945)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Dr. W.Ch. de la Try Ellis
| |
De oude Willemstad.Voor wat Willemstad aangaat, moet in herinnering gebracht worden, dat daaronder uitsluitend begrepen was het aaneengesloten bebouwde gedeelte aan de oostzijde van de Sint Annabaai, gelegen tusschen de haven en de sinds afgebroken wallen aan het Waaigat en ter hoogte en in de richting van de tegenwoordige Columbusstraat. Pietermaai, Scharloo en de Overzijde - dit laatste meermalen bijgenaamd de Spaansche zijde - maakten geen deel van Willemstad uit en worden nog in een publicatie van Maart 1865 voorsteden genoemd. De oude bemuurde Willemstad met hare, naar onze begrippen te nauwe straten, vertoonde iets karakteristieks; de stevig aaneengemetselde blokken, waarin sinds getracht is door afbraak of verbouwing de zonnestralen langer dan slechts enkele uren per dag te laten doordringen. Was het bij de stichting noodig zich binnen stadswallen te verschansen en gaf het in die dagen een gevoel van veiligheid zich intra muros te bevinden, grooter voordeel zou intusschen het nageslacht getrokken hebben, indien daaraan tevens de gedachte, welke later pas volledig baan gebroken heeft, vastgeknoopt was, dat in de tropen straten niet slechts verkeers- of verbindingswegen zijn, maar tevens onmisbare kanalen voor toevoer van licht en lucht. De ‘Nederlandsche zeevaarders op de | |
[pagina 153]
| |
eilanden in de Caraïbische Zee en aan de kust van Columbia en Venezuela’, de van Prof Dr. C.F.A. van Dam afkomstige vertaling van de documenten door Miss Irene A. Wright B.A. bijeengebracht, bevat verklaringen van 1635 en 1636 omtrent Curaçao waarin 't volgende voorkomt: ‘Demas de la qual fortificaçion hiçieron (los Olandeses) otra en la dicha punta que llaman de Santa Ana; que está en resguardo del puerto y boca a barlovento del. La qual es de piedra y barro de cinco puntas.’ (Behalve deze vesting hebben zij (de Hollanders) nog een andere gebouwd op genoemde punt, die zij Santa Ana noemen, welke bestemd is ter verdediging van de haven en den ingang aan de zuidoostkant daarvan. Zij is van steen en leem en in den vorm van een vijfhoek opgetrokken). ‘Estan... los soldados en la fuerça de la punta del puerto de Santa Ana, donde está el general y en la cassa del maesse de campo... Los soldados en la fuerça de la punta... ban haçiendo de barro una trinchera con tapiales y pissado el barro del altor de un hombre, que empieça desde la fuerça de la punta adentro de la isla azia la cassa del maesse de campo, todo lo que diçe la entrada del puerto hasta una lagunilla’. (de soldaten bevinden zich in de vesting aan de punt van de St. Annabaai, waar de generaal vertoeft en in het huis van den maesse de campo... de soldaten in de vesting aan de punt zijn bezig van leem een verschansing te maken met bekistingen en vastgestampt leem van een manslengte hoog, die begint van de vesting aan de punt naar binn entoe, tot het huis van den maesse de campo, heelemaal langs den havenmond tot een kleine lagune).Ga naar voetnoot1) In zijne historische studie getiteld: ‘De grondpolitiek in het West-Indische domein der Generaliteit’ schrijft de Heer G.J. van Grol: ‘Een hoofdsterkte, een gesloten en naar alle zijden verdedigbaar en duurzaam vestingwerk, tevens garnizoenslogies, een Vijfhoek aan de Punt, den Kop van de lage, vlakke en rotsige landtong aan het loefeinde van de Sint Annabaai... Na op den 22sten Februari 1635 den last van de XIX ontvangen te hebben om Curaçao niet te verlaten, bakende men den 8n Maart d.a.v. op het Puntvlak de vijf punten, oogen, bolwerken of bastions uit en hunne verbindingen van steenen gordijnen of hoofdwallen van zes voet hoogte... Van het fort - eerst later Waterfort genoemd - liet Tolck (Jacob Pietersen Tolck, die in Braziliaanschen dienst den rang van equipagemeester bekleed had) in 1639 uit strategische overwegingen een der vijf punten afsnijden en die met een rechte linie toemaken. Buiten den aldus verkregen vierhoek bracht hij voorts aan de landzijde een muur van 15 voet hoog en 8 voet dik tot in de rivier ('t Waaigat)’. Bovenstaande verklaringen, uit twee verschillende bronnen tot ons gekomen, dekken elkaar, ondanks verschilpunten, voor wat de borstwering tot het Waaigat, de kleine lagune, betreft; reeds kort na de bemachtiging van Curaçao hebben de Nederlanders een muur gebouwd. Dominee G.B. Bosch zegt hieromtrent: ‘In het jaar 1654 ging, met de overgave van Fernambuc, Brazilië verloren... Verscheidene familiën zetten zich op Curaçao neder; ook de West-Indische Compagnie begon door het verlies van Brazilië hare aandacht nog meer op dit eiland te vestigen... De woningen en pakhuizen die men naast de fortres gebouwd had, werden zoo talrijk, dat men een muur om dezelve trok en dus een stad het aanzijn gaf, die men naar den Stadhouder, de Willemstad noemde.’ Bevestiging (alhoewel niet in zake het juiste tijdstip) vinden wij bij Hamelberg: ‘In het begin van het jaar 1690 stortte de oude stadsmuur in en | |
[pagina 154]
| |
van dat ongeval werd gebruik gemaakt om de stad eenigszins uit te breiden... Intusschen was men ijverig voortgegaan met het herstellen der stadspoort en het gedeeltelijk herbouwen van den stadsmuur, zoodat deze werken in 1703 op weynigh na voltooid waren’. Doch Willemstad bleek kort daarop reeds te klein om alle inwoners behoorlijk te herbergen. In 1705 constateert Mr. Jacob Beck: ‘dat sedert wynigh jaren het getal der opgesetenen hier seer sterck toegenomen zijnde, de stad hoe digt betimmert, bevonden werd van te wynigh huysen en wonige versien te sijn om soveel menschen, die dagelyks nog staan te vermeerderen, na behoren te kunnen logeeren, in voegen te dien aansien hoog noodigh is meerder ruymte voor een grooter getal huysen en woninge te maaken, dat het selve niet anders kunnende geschieden, als met de stad uyt te leggen’. Van dit plan tot uitbreiding van de Willemstad is niets gekomen; evenmin van een later project tijdens het bestuur van Isaac Faesch, waaraan kapitein ter zee Cornelis Schrijver en ingenieur Godfried Carl Esdré meegewerkt hebben, terwijl de oud-kapitein der burgerij Willem Meyer de werken zou uitvoeren. De oppervlakte tusschen den af te breken en den nieuw op te trekken stadsmuur zou in loten verdeeld en ten voordeele van den contractant verkocht worden. De financiëele moeilijkheden waarin Meyer geraakt moet zijn, waren blijkbaar ook niet vreemd aan het opgeven van het plan. Ingenieur Esdré, door Prins Willem IV, als erkenning van de bijzondere blijken van kunde in Nederland aan den dag gelegd, tot kapitein en commandant der militie en lid van den Grooten Raad van Curaçao benoemd, was gehuwd met Elisabeth Bertrand, dochter van een koopvaardijkapitein. Uit dat huwelijk werd den 30n Juni 1748 op Curaçao geboren Jan Esdré, die in 1773 aan de Universiteit te Leiden promoveerde, later lid was van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en wien een professoraat werd aangeboden, waarvoor hij evenwel meende te moeten bedanken, omdat hij er toen al veertien jaar niet meer aan gewoon, vreesde zich niet goed meer in het Latijn te kunnen uitdrukken. Over Curaçao schrijft Generaal-Majoor J. van den Bosch in ‘De Nederlandsche Bezittingen in Azia, Amerika en Afrika: ‘Op het geheele eiland is slechts één stad, de Willemstad genoemd, die echter niet groot is, als maar 57 roeden lang en 48 breed zijnde, doch zeer wel bebouwd en met een muur omgeven.’ De voorsteden buiten dezen muur en aan de overzijde der haven zijn, verklaart hij verder, tamelijk uitgestrekt. Boven zagen wij reeds dat in de Spaansche verklaringen van 1635 en 1636 sprake is van ‘la punta del puerto de Santa Ana’; en in zijn relaas over de gebeurtenissen van 1713 maakte Hamelberg melding van de Punt. In een document van 1738 lezen wij ‘alle de zoodanigen die aan de Punt of buiten de steene padspoort, nabij Althona of andere zijde deezer haven wonen’. Blijkbaar omvatte de punt in laatstgenoemd jaar alles wat binnen de stadswallen lag. Het papiamentsche woord Punda, een gemakkelijk aanvaardbare verbastering van punta,Ga naar voetnoot1) werd en wordt nog steeds ter aanwijzing van het stadsdistrict gebezigd; en het levert door de dubbele beteekenis waarin het in ons dialect voorkomt, nl. de oude Willemstad tegenover de andere stadsgedeelten, en het geheele tegenwoordige stadsdistrict tegenover de buitendistricten, een duidelijk bewijs dat onder Willemstad niet steeds hetzelfde begrepen was. Curaçao is niet de eenige plaats waar de Nederlanders een pentagon hebben opge- | |
[pagina 155]
| |
trokken. Het meest historische is wel aan de Kaap. ‘In Kaapstad, die moederstad van Suid-Afrika, is daar geen ouder of waardiger monument dan die kasteel de Goede Hoop nie. Dit dagteken uit die vroegste daë (dagen) van die volksplanting... Eerst in 1679 egter is die werk voltooi en selfs toe (toen) was die grag (gracht) nog nie klaar nie. Aan die vijf punte is toe ter ere van die stadhouer van die Nederlande die name van sy (zijne) graafskappe ens, gegeë (gegeven) naamlik: Buuren, Nassau, Catzenellenbogen, Oranje en Leerdam’, (overgenomen uit ‘De Kasteel de Goede Hoop’.) Of de vijf punten van het Curaçaosche fort namen hadden, is ondergetekende niet bekend; in een missive van Rodier dd. 15 Juli 1774 (Hamelberg: Documenten No 97) komt voor: het fort de Graaf van Buuren. | |
Oude straten en straatnamen.Hebben bij de vestiging van Willemstad eenige of alle straten tegelijkertijd van overheidswege een naam gekregen, of zijn die namen van lieverlede officiëel of door gebruik ontstaan, en zoo ja, omstreeks welken tijd? Het oud Curaçaosch archief, dat misschien een antwoord op deze vragen zou kunnen geven, is naar Nederland overgebracht, zoodat wij hieromtrent in het duister tasten. Echter zijn er wel aanwijzingen dat de oude namen, althans sommige er van, vóór na te melden jaartallen bestonden, zoo niet algemeen erkend waren. Het oudste stuk, steller dezes onder de ogen gekomen, waarin de naam van een straat in Willemstad nl. de Breedestraat gebezigd wordt, is van Martii 1698; Nicolaes van Beeck was toen commissaris van de militie en traine. In een opdragtbrief verleden tijdens het bestuur van den sinds tot Directeur bevorderden van Beeck (1701-1704), doch van welken opdragtbrief het gedeelte, waarop de datum moet zijn ingevuld, in het ongereede geraakt is, wordt de Cuyperstraat genoemd. De naam Heerestraat treft men aan in een document van het jaar 1705; en in oorkonden van of van omstreeks 1727 nog de Keukenstraat, de Windstraat en de Princestraat (alias) Agter den muur. In het daaropvolgend decennium vindt men melding van de Joodestraat en de Joodenkerckstraat, welke beide straten in een Publicatie van Gouverneur Generaal Albert Kikkert enkele dagen na zijn optreden in Maart 1816 de grenzen van stadswijken aangeven. Engelsche en Spaansche vertalingen als Cooper street, Synagogue street, Concientie lane, Calle Tonelero, deden in bepaalde tijdvakken ook hare verschijning. Teenstra, die een viertal van de bovenbedoelde straten noemt, spreekt van communicatiegangetjes tusschen de Heerenstraat en de haven en verder van duistere gangen en stegen, waaronder de Verkoopstersteeg, een naam die sinds verdwenen is. In Hamelberg's staandaardwerk lezen wij dat onder Jan Doncker (1673-1679) een begin gemaakt is met het bebouwen van het tegenwoordige Pietermaai en dat Mr. Jacob Beck (1704-1709) het aanzijn schonk aan Otrabanda, waar tot in zijn tijd slechts slavenhutten stonden. Ons is uit de annalen van 1673 bekend ‘'t steene padt ofte oostkant deser fortresse’; en de Roode Weg aan de Overzijde uit die van 1713; jaartallen gekenmerkt door Fransche invasies, met evenwel verschillende uitslag. Deze beide namen hebben geen nadere toelichting noodig; en dat laatstgemelde benaming juist gekozen was, kunnen wel allen getuigen die den Rooden Weg vóór de asphalteering gekend hebben. In een gehavenden koopbrief luidt de omschrijving van het perceel: ‘opstal van | |
[pagina 156]
| |
een huys enz. staende op een stuck gronds geleegen aan de oversijde van deese haven, thans nieuw gebouwt aan de Suydzijde van de gemeene wegh. ‘De rooibrief van hetzelfde huis in 1778 opgemaakt, zegt: ‘aan de Zuydzijde van de Breedstraat;’ de gemeene weg had inmiddels een naam gekregen. Deze weg was op het vlakke gedeelte aangelegd, maar zoo dicht mogelijk bij den berg. De Conscientiesteeg wordt vermeld in een transport van het jaar 1761. Bij het inspecteeren van een ‘huys aen de overzeyde van deese haaven’ constateerde de rooimeester C. Roelans den 16n November 1765 dat het was ‘staende en geleegen aen het uyteynde van de Conscientiesteeg’. Toen een zijner opvolgers in 1828 ten aanzien van hetzelfde huis zijne diensten moest verleenen, had het gebouw een nummer, namelijk 329 (dit moet zijn ter hoogte van de tegenwoordige Schrijnwerkersstraat) en ontbraken de woorden: ‘aen het uyteynde’. Van Otrabanda kent Teenstra behalve den Rooden Weg en de Breestraat, nog de Havenstraat en de Windsteeg. Volgens de beschrijving bedoelt Teenstra met Havenstraat het tegenwoordige Brionplein, vroeger, evenals de tegenwoordige Handelskade, algemeen en ook in officeële stukken de Waterkant (Waterside) genoemd. De latere Havenstraat naast de Westwerf bij de zoogenaamde Pueblo Nobo, bestond toen nog niet, althans niet als straat. Met de optelling van het aantal kromme, nauwe steegjes en gangetjes van Orabanda wil Teenstra zich niet bezg houden, te minder waar zij heetten naar personen die daar woonden of gewoond hadden. Van de Breestraat noordwaarts is er, zoo gaat hij verder, achter de aan de haven grenzende erven een smal bochtig steegje, waarlangs men naar de gouvernementsklip kan gaan; overigens slingeren zich aan de noordzijde van de Breestaat een menigte hobbelige kromme dwaalwegen. Dominee G.B. Bosch (Reizen in West-Indië enz) beschrijft den berg van Otrabanda als een platten berg, die, hoewel grootendeels van rots, echter met struiken en kreupelhout bewassen was en waar er ‘twee groote en schoone huizen (lagen) in een van welke ik twee jaren, vooral wegens deszelfs overheerlijk uitzigt, met het allergrootste genoegen gewoond heb en dat ik niet ligt zou verlaten hebben indien de toegangen beter geweest waren’. Uit gebrek aan gegevens is niet vast te stellen of de soms verkondigdemeening juist is, dat de naam Conscientiesteeg verband zou houden met de tusschen die steeg en Breedestraat gelegen Sint Annakerk. Onder den klokketoren en naar de Conscientiesteeg gekeerd, was er tot ruim veertig jaren geleden een deur, porta di pordón genaamd, dicht bij de doopvont en de biechtstoelen. En het is opmerkelijk dat een der ingangen van de historische kathedraal van Santo Domingo, thans Ciudad Trujillo, genoemd wordt Puerta del perdón, omdat, zooals Bernardo Pichardo het in de ‘Reliquias históricas de la Española’ verklaart ‘por ella entraban los peregrinos y penitentes.’ De hoofdader van het verkeer, zoowel beoosten als bewesten de haven, tooide zich met den weidschen naam Breedestraat (Papiamentsch: Caja Grandi); een qualificatie, welke deze straten bij vergelijking met andere minder royaal aangelegde niet alleen, maar ook voor wat betreft aantal en soort van destijds in gebruik zijnde vervoermiddelen, ten volle verdienden; een qualificatie die duidelijk laat zien, welke eischen toen gesteld werden, in tegenstelling met thans. De Luthersche kerk te Otrabanda, die tijdens het bombardement van 1804 in vlammen opgegaan is, (Zie Rev. M.D. Latour O.P. in Lux Jrg 2 No 5) stond aan de Breede | |
[pagina 157]
| |
straat tegenover de tegenwoordige Yzerstraat. In April 1821 werd bekend gemaakt dat ‘de administreerende leden uit den Eerw. Lutherschen Kerkeraad op Maandog den 30n dezer maand verkoopen tot afbraak de ovregebleven muuren, pilaren, trappen en stoepen van de afgebrande kerk aan de overzijde dezer haven, welke alle, zoals bekent is, uit moppen en klinkers opgebouwd zijn. De muuren, van binnen gemeten, zijn 37 voeten breed, 52 voeten lang, 32 voeten min of meer hoog en de muuren anderhalve voet dik’. Den kooper werd een termijn van zes maanden gegund om de klinkers enz. van het aan de Gemeente toebehoorend erf weg te ruimen. Het open gekomen terrein werd in tweëen verdeeld en deze afzonderlijk verkocht. Schuin tegenover de Luthersche kerk, thans westelijken hoek Breedestraat- Klipstraat, lag de Pastorie, Een twintigtal jaren na den brand in het kerkgebouw, werd bij Koninklijk besluit dd. 12 November 1824 No 110 opzigtelijk de vereeniging van de Hervormde en de Lutherse Gemeenten, de verkoop van de voormalige Pastorie voorgeschreven, ‘ter vermijding van wijdloopigheid in het kerkelijk bestuur.’ En den 25n Augustus 1825 kwam het woonhuis, met consent van Gouverneur Cantz'laar, op de publieke veiling. Doch de naam van het gebouw bleef nog lang bestaan en tientallen van jaren na de opheffing van de Luthersche Gemeente, werd de woning naar de vroegere bestemming Pastorie genoemd. In de Breede straat had ook een derde gezindte haar bedehuis. De jaarboeken voor de Israëlieten in Nederland, 1836, vermelden, dat de gemeente op Curaçao twee kerkgebouwen bezat t.w. de hoofdsynagoge in de Willemstad, Mikvé Israël, Hoop Israëls, en de andere Newe Sjalom, Woonplaats des Vredes, aan de Overzijde der haven gelegen, welke laatsgenoemde wegens het ongenoegzaam getal Israëlieten dat aan deze zijde woont, sedert lang gesloten is. Met machtiging van den Eerwaarden Raad van Ouderlingen bood de Kerkeraad van de Nederlandsch-Portugeesch-Israëlietische Gemeente in November 1864 het omheind terrein, waarop de synagoge gestaan had en toen genummerd was No 295, te koop aan. Dit lag ongeveer tegenover de nieuwe markt in de Breede straat. | |
Aanduiding van andere straten.Voor aanduiding van andere straten en gangen bediende men zich van omschijvingen als de volgende: (beoosten de haven) de eerste dwarsgang van de Windstraat; de weg naar den berg van Altena; de algemeene weg naar Vianen; de weg over Scharloo; een gang die van af den algemeene weg op Pietermaai naar het zeestrand leidt; de groote weg naar de Gouvernements buitenplaats; (bewesten de haven) een gemeene gang loopende oostwest naar den zeehaven (thans Sint Annastraat); de gang van de loots (of wel) de gang naar de Luthersche Kerk; de eerste uit de Breede straat naar den Berg opgaande steeg (of wel) de gemeene passagie naar de klip behoorende aan de erven van Gouverneur en Comp (thans Klipstraat en westwerf onderscheidenlijk); het straatje genaamd Tumba cuatro (thans IJzerstraat); de steenen trap (thans Trapsteeg); de gang genaamd Nanie gaande op het gebergte ofte elders; de gang leidende naar de Cortijn; de overzijdsche berg; de gemeene weg op het gebergte; beneden (= bewesten) Carthagena. De gang genaamd Nanie werd tot betrekkelijk kort geleden in den volksmond ook Engelbron genoemd, blijkbaar naar Johannes Adrianus Engelbron, een ‘beëedigt clerc’ van omstreeks 1789, dan wel naar zijne weduwe, eigenaar (eigenares) van een huis op den hoek van die straat. De gang | |
[pagina 158]
| |
van de loots of wel naar de Luthersche Kerk is de op het Brionplein uitkomende blinde gang aan de noordzijde van het kantoor van de Nederlandsch-Indische Gas Mij. In authentieke akten is de vroegere aanwijzing, die niet meer met de werkelijkheid overeenstemt, blijven voortleven; en bij de buren ook de gang van de loods, een ruim een en een derde eeuw niet meer bestaande bergplaats, volgens de oude rooibrieven opgetrokken op een stuk grond ‘benoorden de Conscientiesteeg, beoosten een dwarsgang naar de Conscientiesteeg (thans Boudewijn Hendrik steeg) bezuiden het huis en de gronden van Nicolaas Evertsz en de Luthersche Kerk’. | |
Het Gouvernementshuis; de Waag; het Fiscaalhuis.Het Gouvernementshuis volgens oude plaat
Doch keeren wij naar de oude Willemstad terug. De zinsnede bij Hamelberg (pag 121 noot) ‘waar nu het gouvernementshuis staat en toen ook reeds stond’ houdt in, dat het tegenwoordige gouvernementshuis reeds in 1713 bestond. Het was echter niet altijd de woning van den Gouverneur, zooals straks zal blijken. Vergaderingen, zittingen, ook van de commissie van doleantie in belastingzaken en van inlijving in de schutterij, werden daar gehouden, blijkbaar omdat aanvankelijk de Directeur of een Raadslid die voorzat. Ook vonnissen werden daar uitgesproken. ‘Hierop sijn (hier volgt een aanhaling uit de notulen van 10 October 1789) Hun Ede. Agtb. op het bordes of balcon van 't Gouvernement gegaan, alwaar de crimineele sententie tegen den negerslaaf Domingo Manuel, toebehoorende aan David Morales, door den Secretaris is afgelesen, welke sententie dan ook dadelijk ter executie is gebragt.’ Den 13n Augustus 1790 gelast de Raad den secretaris een vonnis bij contumacie (niet verschijning van beklaagde) gewezen, na het scheiden van de vergadering, van het Gouvernement voor te lezen. Den 6n Februari 1851 maakte de koloniale Secretaris bekend, dat aangezien de Raadzaal op het gouvernementshuis gere- | |
[pagina 159]
| |
pareerd werd, de ziftingen van den Kolonialen Raad, van de Regtbank en van den Krijgsraad in de groote zaal van het huis No. 14 binnen het fort Amsterdam gehouden zouden worden. Vroeger waren er reeds klachten dat het gouvernementshuis zoo slecht onderhouden werd en in 1868 verklaarde Simons: ‘Op dit ogenblik is het huis onbewoond wegens den bouwvalligen toestand waarin het zich bevindt en de herstelling er van zal groote onkosten veroorzaken’. Hoe het gebouw er uitzag, komen wij te weten uit een mededeeling van Gouverneur Mr. A.M. de Rouville den 26n Juni 1867 aan den Kolonialen Raad gedaan: ‘Het gouvernementshuis (verkeert) in zoodanigen staat, dat 't onbewoonbaar is. Het is een lang gebouw met twee daken; de benedenverdieping bevat ruime vertrekken voor receptie en huiselijk gebruik; de bovenverdieping is met beschotten onder elk dak verdeeld in twee gangen en ter zijde van de gangen in dertien mede met een beschot afgescheiden vertrekken of hokken onder een dak, hetwelk op een steenen borstwering van twee Engelse voeten opgetrokken is. Die vertrekken ontvangen geen ander licht of lucht dan door een soort van duiventillen. Een door den aanwezigen officier der genie opgemaakt plan van verbouwing, waarbij de bovenverdieping door het optrekken der zijmuren ter bekwame hoogte ook bewoonbaar zou worden, doch met het wegvallen tevens van een achtergedeelte van het gebouw, is door dien officier begroot op f 82.000.-; terwijl bloote herstelling van al hetgeen niet langer bruikbaar is, doch waarbij alles op den bestaanden voet zou blijven, begroot is op f 40.000.-’. Door een lid van den Kolonialen Raad werd de vraag gedaan of het niet beter ware het gouvernementshuis niet langer als woning van den Gouverneur te beschouwen en het in te richten alleen voor groote receptiën, bureaux enz; tevens met de vraag aan den Gouverneur, of hij niet genegen zou zijn de door hem gebouwde en ook als Gouverneur bewoonde villa Belvedere aan het Gouvernement te verkoopen. Dit voorstel werd door alle leden ondersteund en toen deed de Gouverneur mededeeling van zijne missive aan den Minister van Koloniën, waarbij hij zich bereid verklaard had die woning te verkoopen voor den prijs die ze hem gekost had nl. f30.000.- Op de Curaçaosche begrooting werd voor herstellingen aan het gouvernementshuis een post groot f 11.500.- uitgetrokken en later voor voortzetting het bedrag van f 6.000.-. Na deze besprekingen werd de Belvedere door den Staat der Nederlanden aangekocht, doch onder de Rouville's opvolger, die het gouvernementshuis na de reparatie bewoonde, met verlies van de hand gedaan. Tijdens het bestuur van Gouverneur Mr. C.A.H. Barge heeft het gouvernementshuis wederom zware herstellingen moeten ondergaan; de Landvoogd heeft toen zijn intrek genomen in de Quinta Guzman Blanco op den berg Overzijde. Het plein voor het gouvernementshuis deed beurtelings dienst als een terrein voor muziekuitvoeringen en volksspelen, maar ook voor het geeselen en brandmerken van misdadigers, toen lijfkastijding nog in onze wetgeving voorkwamen en 't gerecht in het gouvernementshuis zetelde. Een geval van ten uitvoerlegging van een doodvonnis vóór het gouvernementshuis vonden wij in den Engelschen tijd opgeteekend. Den 18n Juni 1814 a negro slave called Pedro Macuto was executed in front of the Government House pursuant to sentence for the murder of a negro boy called Guoy; and the body afterwards carried to the Reef, where his head was cut off and placed on the top of a pole and his remains suspended in chains from the gibbet erected there. Overigens was (als dit in verband met afflictieve straffen | |
[pagina 160]
| |
hier mag worden aangestipt) bij ‘de vlaggestok’ een gebruikelijke term. Voor den Raad, zitting houdende in crimineele justitie is Saturni den 10n October 1789 ‘gecompareert de Heer Fiscaal, ratione officii (ambtshalve) overleverende eisch contra Christiaan Pieters, matroos aan boord van het Holl: koopvaardijschip de Vrouw Sara, Schipper Matthijs Reyer, tans binnen deese haven geankert leggend, gedetineerd en gedaagde, concludeerende om daarbij geallegueerde reedenen, dat de gede. en ged. uit hoofde van sijne wederspannigheid aan desselfs Schipper beweesen, bij vonnis definitief van Hun Ed. Agtb. zal worden gecondemneerd om door twee dienaren der justitie gebragt te worden aan de suydoost sijde deezer fortresse aan de vlaggestok en aldaar aan een geschut gebonden te worden en vervolgens door twee buschschieters strengelijk te worden gelaarst (laarzen, een scheepsterm, toebrengen van slagen met een dik eind touw) ende voorts aan desselfs schipper terug gegeven, mits betalende de kosten en misen der justitie, ofte tot etc...... De ged. verscheenen sijnde, bekende volmondig, versoekende een genadige straf... Hun Ed. Agtb. dan tot de decisie overgaande, adjudiceerden den eisch van den Heer Fiscaal. Het plein werd van de stadzijde afgesloten door een laag bastion waarin aanvankelijk de waegh ondergebracht was. De West-Indische Compagnie hief waaggeld voor het wegen van goederen en deze retributie kwam voor als een der baten van de kas. In December 1789 was Jan Hendrik Pletsz waagmeester van de Compagnie. Op de lijst van de publicque gebouwen figureerde ook het huis van den waagmeester. De waag heeft al de wederwaardigheden van het tijdperk 1795-1816 overleefd, alhoewel in de Engelsche periode het customhouse klaarblijkelijk van meer beteekenis was dan het weigh house. Kort na zijn optreden in Maart 1816 benoemde Kikkert een waagen rooimeester. Toen het Koninklijk besluit van 10 Juli 1826 La. U. 16. de haven van Curaçao den ln Januari 1827 voor de vaart en den handel van alle natiën openstelde, werden sommige belastingen en rechten afgeschaft en andere herzien. Gouverneur Cantz'laar bepaalde dat van en met 1 Januari 1827 alle waagloon hoe ook genaamd en alle meetloon van graan ten behoeve van de Koloniale Kas betaald zouden worden. De betrekking van waag- en rooimeester werd opgeheven; de titularis was voorttaan, slechts rooimeester, aan welke functie provisioneel die van meting van schepen verbonden was. Op voordracht van de Kamer van Koophandel werd den 19n Juni 1828 echter door Directeur in Rade een wijnroeier, graan- en houtmeter en weger benoemd; en in het toen goedgekeurde, door de Kamer van Koophandel voorgestelde tarief van emolumenten wordt het gebouw van de waag uitdrukkelijk vermeld. Na het verdwijnen van dat instituut vond de Spaar- en Beleenbank een onderdak in het voormalig waaggebouw. ‘Van belang voor het algemeen (verklaarde Gouverneur Rammelman Elsevier Jr, aan wiens initiatief de tot standkoming te danken is) was de oprichting van de spaarbank met de daaraan verbonden bank van leening. Het is bekend hoevelen van de fatsoenlijke klasse der bevolking door den woeker van eenige beter gestelden tot diepe armoede zijn vervallen en hoe die kanker op de toestand der slaven en der meer behoeftige inwoners verderfelijk werkt. Ik achtte derhalve alle pogingen te moeten aanwenden om dat kwaad te vernietigen; mij kwam als het geschiktste middel daartoe voor de oprichting van een bank van leening, waar de meeste garantie zoude worden gegeven en een lage interest gevorderd, en welke instelling de benoodigde penningen zoude ontleenen aan een spaarbank waar de | |
[pagina 161]
| |
volksklasse de geringe sommen, welke zij bezuinigde, zoude beleggen. Na elders inlichtingen omtrent inrichtingen van gelijken aard te hebben ingewonnen, stelde een commissie, welke ik benoemde, een reglement op en werd een fonds uit vrijwillige bijdragen bijeengebracht, zoodat deze inrichting, na verkregen sanctie van het Gouvernement, behoorlijk tot stand is gekomen’. Het Waaigat, en het oude bastion
Op verjaardagen van leden van het koninklijke Huis werden op het bastion van de waag het volkslied en andere muziekstukken ten gehoore gebracht. Omstreeks 1928 werd het waaggebouw met de daaraan grenzende waagpoort afgebroken en het plein voor het gouvernementshuis verruimd. Iets verder van de haven ‘digt aan de batterij geboud’ was het Fiscaels huys; van hier werd een bevel of interdict ‘actum Fiscalaat’ geëxpedieerd. Ook voor dit gebouw werden vonnissen ten uitvoer gelegd. In December 1789 qualificeert de Raad den Fiscaal om een negerjongen voor zijn onvoorzichtigheid - blijkbaar het veroorzaken van lichamelijk letsel - ‘openlijk en wel voor het huis van den Fiscaal met watapana te doen afstraffen.’ Na de oprichting van nieuwe landskantoren en de reorganisatie van justitie- en gevangeniswezen, deed het gebouw dienst als hoofdwacht van de toen bestaande burgerpolitie. Eenige jaren geleden echter werd het Fiscalaat (vulgo: Piscalaat) met twee andere gebouwen die door een vroeger Bestuur waren aangekocht, in eigendom overgedragen aan de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij, die er sinds haar nieuw kantoor heeft opgetrokken. | |
Het Polletje; de gracht.Tusschen het Waaigat en de Noordelijke wallen lag een strook gronds het Polletje | |
[pagina 162]
| |
genaamd, in den volksmond: Pooltji, welke aan de zijde van het water in een bochtige lijn voortliep. De hoek van de haven en het Waaigat heette nog in 1876 in officiëele stukken Hansje Dominee (alias Ansji Dommi). Het gemis van rioleering en ophaaldienst, van stadsreiniging en gelegenheid voor vuilverbranding, leidde er toe, dat alles waar men zich van moest of wilde ontdoen, tegen den muur der batterij, rechts en links van de steenen padspoort (aan het einde van de Breedestraat) uitgeworpen werd. Een interdict dd. 11 April 1817 verbood zulks uitdrukkelijk, moetende al het vuil ‘naar den waterkant oostwaarts het Polletje op de plaats alwaar een stok waaraan, gelijk van ouds, een bezem gestoken is, staat, gebragt worden’. Twee sortie-poortjes verleenden van de stad toegang tot het Polletje. In Februari 1820 bepaalde de overheid dat het kleine poortje aan de oostkant in den vervolge des avonds om half negen gesloten en des morgens met het dagschot weer geopend zou worden; uitsluitend door dat poortje moest alle stadsvuil uitgebracht en het slachtvee uitgedreven worden. Doch het Polletje werd gaandeweg een vuilnisbelt.Ga naar voetnoot1) Een onderdrukte verontwaardiging klinkt ons tegen in de Publicatie van Gouverneur Cantz'laar en Raden dd 18 Maart 1823; ‘de volstrekte noodzakelijkheid die er bestaat tot het daarstellen van nieuwe geschikte verordeningen omtrent het uitwerpen van vuilnis en onreinigheden en tot wegruiming van de zeer onbetamelijke en schadelijke gewoonte, die sedert een geruime tijd dienaangaande schijnt opgevolgd te zijn, zoodanig dat de opeengestapelde vuiligheden aan het zoogenaamde Polletje onder de stadswallen uitgeworpen een aanmerkelijke hoogte hebben bereikt en daaruit, gelijk ook uit die welke men niet ontziet op andere openbare plaatsen uit te werpen, waardoor dezelve als het ware ontoegankelijk worden gemaakt, nadeelige gevolgen voor de gezondheid kunnen te duchten zijn wegens de stank’ enz. Bezuiden de stad, bewesten de marktplaats moest voortaan alles in zee uitgeworpen worden. De Fiscaal kreeg de bevoegdheid en was zelfs gehouden ‘eens in de maand van degenen die een of meer werkbare slaven hadden een zoodanigen slaaf te rekwireeren met een tob, makot of dergelijke, ten einde dezelve te doen arbeiden aan het wegruimen van vuil, dat op de verboden plaatsen mogt zijn uitgeworpen of verwekt; zullende de te rekwireeren slaven buiten eenige hoegenaamde kosten van den Lande moeten worden geleverd’ en dezen verplicht zijn het vuil te brengen in een der landsponten, om van Landswege in zee of elders te worden uitgeworpen. Voor werkbaar werden, volgens een latere definitie, gehouden slaven tusschen 12 en 60 jaar die niet door lichaamsgebreken voor dat werk ongeschikt waren. Uit overweging evenwel dat ‘de bepalingen dd 18 Maart 1823 door het daarstellen van nieuwe vestingwerken op Pietermaai bezwaarlijk verder zullen kunnen worden nagekomen’ moest men in 1830 weer den blik wenden naar het Polletje, waar een gemetselde bak zou worden aangebracht ‘welks zijden om het Zuiden door de stadswal en om het Oosten en Noorden door een muur ter hoogte van drie voeten zullen beschreven en de westkant opengelaten zal worden tot aanlanding der ponten’. De toegang tot den gemetselden bak zou zijn uitsluitend door het oostelijkste van de 2 kleine poortjes aan de noordoostzijde der stad, welk poortje tot des avonds zeven uur open zou blijven. De bepalingen om- | |
[pagina 163]
| |
trent de landsponten en omtrent het rekwireeren van slaven, thans door den Commissaris van Politie, werden uitdrukkelijk gehandhaafd. Het duurde intusschen tot 1837 eer de bak klaar was en tot dan toe moest er veel oogluikend worden toegelaten. Uit het voorgaande kan men zien in welke mate de moeilijkheden, waarmede wij tegenwoordig nog te kampen hebben, zich toen deden gevoelen. Omstreeks 1850 werd een der poortjes ‘geblind’, terwijl het meest westelijke slechts tusschen zonsopgang en des avonds negen uur open mocht zijn. Onder Jhr. I.J. Rammelman Elsevier Jr. was het weer noodzakelijk maatregelen te nemen betreffende het Polletje. Hij heeft, om zijn eigen woorden over te nemen, ‘het terrein tegen den noordwal der stad ontdaan van de groote ophoopingen van vuilnis en effen gemaakt in voege, dat aldaar verder een kaai kon worden aangelegd en die ruimte voor den handel benuttigd’. Heeft hij daardoor voor de zindelijkheid van dat terrein gezorgd, ook de lucht heeft hij gezuiverd van de onaangename en voor de gezondhuid schadelijke uitwasemingen, die zich over de stad verspreidden, door tijdens zijn bestuur de in 1827 aangevangen, maar onvoltooide gracht op Pietermaai beoosten de stad te laten dempen. ‘Waar het fort eindigt, (zegt Ds. G.B. Bosch in Reizen in West Indië enz) wordt een gracht gegraven, waardoor de zee in vereeniging met het oostelijke binnenwater gebragt wordt en die de stad en de fortres op een eiland brengt. Deze gracht zal ten minste vijftien ellen breedte hebben en drie of vier voeten diepte, naarmate het bevonden wordt dat de klipsteenen grond gemakkelijk te bewerken is’. Verder zouden er bastions aan de beide einden zijn en een ophaalbrug in het midden. Een beschikking van den Directeur a.i. Mr. I.J. Rammelman Elsevier (den vader van evengenoemden Gouverneur) dd. 9 December 1829 behelsde voorzorgsmaatregelen ‘bij het doen opspringen der rots op Pietermaai tot het daarstellen eener fortificatie-gracht’. Die waterweg is echter niet tot stand gekomen. Blijkens een teekening ‘Curaçao 1838’ van den Heer W.M. Hoyer, liep die gracht van het Waaigat tot ongeveer de tegenwoordige bioscoop Cinelandia. Rammelman Elsevier Jr. gaf den luitenant der artillerie Boer opdracht een begrooting van kosten te maken voor het dempen van de gracht voor het gebastionneerde front buiten de stadspoort op Pietermaai en voor het uit den weg ruimen en bijeenverzamelen van de breuksteenen, waaruit de borstwering van gemeld front was samengesteld. Een ruimte van ongeveer 250.000 kubieke Engelsche voeten moest worden aangevuld. In Januari 1853 werd de begrooting der kosten ad f 2.580.- goedgekeurd en luitenant Boer uitgenoodigd al dadelijk met het wegruimen en verplaatsen der bruikbare steenen en het dempen der gracht een aanvang te maken. | |
Buiten de Poort.Nog in het begin van de vorige eeuw was er ‘agter de fortresse’ een gereformeerd kerkhof, waarover interressante bijzonderheden bijeengebracht zijn door N. van Meeteren in een artikel getiteld ‘Het Kerkhof op Foi Porta’ opgenomen in ‘Geschiedkundige Opstellen opgedragen aan den Heer W.M. Hoyer’. ‘Bewesten 't oude kerkhof of begraafplaats, door eige muur of tranqueer aan gemelde kerkhof behoorende gescheiden, benoorden 't zeestrand’ stond in 1814 een huis toebehoorende aan Mej. Susanna Jacoba van Starckenborgh, weed: Ludolph Johanna Iden. Bij Publicatie van den 19n September 1816 werd ‘ter kennisse gebragt van allen ende een iegelijken wien zulks zoude mogen aangaan, dat de Weledel Achtbare | |
[pagina 164]
| |
Raad van Politie, ten einde de verregaande onbetaamlijkheden en zedeloose daden, die op het oude Kerkhof gelegen buiten de steene padspoort, op de graven en zowel in als op de graftombes aldaar gepleegd worden voor te komen, besloten heeft, dat de ringmuur van en de graftombes op het gemelde Kerkhof zullen afgebroken, de overblijfsels der lijken met aarde bedekt en de plaats geheel en al zal geslegt worden. Het zal dus aan allen vrijstaan de lijken en overblijfsels hunner vrienden en magen vóór den 20n der aanstaande maand October vandaar naar het nieuwe Kerkhof of naar de begaafplaats hunner familie te laten transporteeren, alsmede hunne graftombes af te breken en de steenen en klinkers tot zig te nemen; zullende zulks na dien dag niet mogen geschieden. Een ieder die daartoe genegen mogte zijn, zal zig ter bekoming van een permit te dien einde ter Fiscalaat moeten adresseeren’ (w.g.) A. Kikkert W. Prince. De termijn van een maand was blijkbaar te kort om iedereen in de gelegenheid te stellen van de toegekende bevoegdheid gebruik te maken; en zoo werd den 23n d.a.v. vanwege Zijne Excellentie Albert Kikkert ‘ter kennisse der ingezetenen gebragt, dat aan een ieder uitstel tot den 20sten der aanstaande maand November verleend wordt om zijn grafkelder of tombe op het oude Kerkhof af te breken en lijken en overblijfsels zijner magen en vrienden vandaar te transporteeren’ (w.g.) W. Prince, secretaris. C.P. Amelunxen (De geschiedenis van Curaçao blz. 182) verhaalt dat onder Gouverneur Cantz'laar het gereformeerde kerkhof buiten de steenen padspoort werd opgeruimd. Dit doet dan de vraag rijzen, of de publicatiën van 1816 in het geheel niet of niet geheel zijn uitvoerd; te meer daar de Hervormde Gemeente in Februari 1818 aankondigde op de publieke vendue voor afbraak te verkopen het huis aan de oude begraafplaats buiten de stadspoort, en Cantz'laar pas in November 1820 op Curaçao is aangekomen. Reeds eenige maanden na de bestuursaanvaarding in 1816 beval Kikkert verplaatsing van de vischmarkt en de vleeschhallen van het ons bekende en onwelriekende Polletje naar buiten de Steenen padspoort aan de zoogenaamde (sinds afgebroken) Krommelijn. Van een ooggetuige krijgen wij bevestiging van den toestand in 1828, van Teenstra nl. die in dat jaar Curaçao een bezoek gebracht heeft en ter plaatse niets anders gezien heeft dan een ‘naakt bar plein’ en vervolgens aan het strand de vischmarkt en de vleeschhallen. Een nieuwe vleeschhal met daaraan grenzende slagterij verrees in 1839 buiten de poort bezuiden den weg naar Pietermaai en werd den 1n Juli in gebruik genomen. De ‘havelooze en onzindelijk gehouden wrakke houten huisjes’ werden afgebroken en de langwerpig vierkante vleeschhal, lang 130 en breed ruim 26 voet, met een zuilenrei en zestien vertrekken door traliwerk van elkaar gescheiden, vulde eenigermate de leege ruimte tusschen Willemstad en Pietermaai. Het bijna vergeten ‘reglement voor de slagterij’ werd weer opgerakeld; slechts op de nieuwe slachtplaats mochten koebeesten, schapen, cabrieten of varkens geslacht en slechts op de openbare markt mocht het vleesch verkocht worden. De overtreders van het verbod zouden: ‘als verstoorders der goede rust op dit eiland’ worden aangemerkt en naast boete en verbeurdverklaring ‘nog van hun voorrecht tot de voornoemde slagtplaats en markt beroofd zijn’. Eenige jaren later werd een bascule voor het wegen van vee beoosten de vleeschhal aangebracht. Oudere stukken van vóór de restauratie maken melding van de militaire paradeplaats op Pietermaai, en in een relaas van de ‘vreugdebedrijven’ op 24 Augustus | |
[pagina 165]
| |
1831 den verjaardag van Koning Willem 1 lezen wij: ‘Na de godsdienstoefening trok de gewapende magt bestaande uit schutterij en het garnizoen met veld-artillerie in parade buiten de steenenpadspoort en te te half twaalf verscheen de Directeur a.i. op het paradeplein en nam de schutterij en het garnizoen in oogenschouw’. Den 28n Februari van het volgend jaar den verjaardag van Prins Frederik, trokken de troepen weer in parade buiten de steenenpadspoort op. In 1846 draaide een circus buiten de steenenpadspoort; verschillende andere cicustenten zijn in den loop der jaren daar opgeslagen. Was het plein buiten de poort het tooneel van feestelijkheden en vermakelijkheden, er waren dagen waarop het binnen de ernstige sfeer van de straffende Gerechtigheid betrokken was. Sedert de teruggave van Curaçao aan Nederland vinden wij vier doodvonnissen opgeteekend, alle ter zake van een misdrijf tegen het leven gericht, die door ten uitvoerlegging gevolgd zijn, en waarvan twee van den krijgsraad afkomstig. Slechts bij één dier executies wordt uitdrukkelijk vermeld dat het vonnis buiten de poort is voltrokken; bij de andere staat ‘op de gewone strafplaats’. Reeds in het eerste jaar van zijn bestaan had de Raad van Civiele en Crimineele Justitie een moordzaak te berechten. Den 3den December 1816 werd George Calus (alias Antonio Roser) geboren te Triëst, matroos aan boord van een Amerikaansch schip, toen in de St. Annabaai liggende, veroordeeld ‘om gebragt te worden ter plaatze alwaar men gewoon is criminele Justitie te doen en aldaar aan den scherpregter overgeleverd om met den koorde aan de galg gehangen te worden dat er de dood navolge; voorts dat het lichaam naar de Kreek zal worden gebragt om aan de aldaar staande galg gehangen te worden om door de lugt en het gevogelte te worden verteerd; en dat het moordgeweer waarmede hij, gedetineerde, den overledene op eene zoo gruwelijke wijze van het leven heeft beroofd, aan de galg aldaar zal worden vastgemaakt’. Twee dagen later werd het doodvonnis aan hem voltrokken en het lijk naar het Rif overgebracht en daar in ketenen opgehangen. Door een Roomsch Katholiek Geestelijke in zijne laatste oogenblikken ter zijde gestaan, boette den 30n Juli 1829 een slaaf met name Gérard met zijn leven voor den moord den 21n April van dat jaar op zijn meester Pieter Lampe te Aruba bedreven. Met een stok had hij zijn meester in diens huis aan het zeestrand doodelijke slagen toegebracht en daarna het lijk het huis uitgedragen. Bloed, na het vinden van het lijk aan het strand, onder een laag zand in de voorgaanderij van het huis aangetroffen en de helft van een knoop die de overledene gewoon was te dragen, weerspraken het door Gérard opgedischte verhaal, dat zijn meester den bewusten morgen met vischlijn en harpoen uitgegaan was. De verdachte die te voren ontkend had ‘aandadig te zijn aan den dood zijns meesters’, legde toen een volledige bekentenis af, die door allerlei aanwijzingen werd bevestigd. Wegens poging tot doodslag stond in 1833 terecht de jager Carl Friderich Jacobsen, geboortig van Lübeck. Het vonnis door den Krijgsraad in Curaçao geslagen, veroordeelde hem tot de straffe des doods; en werd, na approbatie door het Militair Gerechtshof voor de West-Indische Bezittingen en met verlof van den Gouverneur-generaal, den 17n Juni 1833 alhier op de gewone strafplaats ten uitvoer gelegd. In den avond van 25 November 1846 werd Korporaal G. Springer vermoord door Matthias Cornelis Bor, jager bij het bataillon jagers No 27 in garnizoen in Curaçao. Den 8n December van dat jaar volgde de | |
[pagina 166]
| |
sententie van den Krijgsraad alhier, die de doodstraf inhield. De beslissing verwierf de approbatie van het Militair Gerechtshof. De beschuldigde diende een verzoek om gratie bij den Koning in, doch dit werd bij Zijner Majesteits besluit van den 29n December 1847 No 77 van de hand gewezen; en de Gouveneur gaf den auditeur-militair hiervan kennis ten fine van executie. Woensdag 8 Maart 1848 des morgens tegen half acht trok het garnizoen uit buiten de Steenenpadspoort, waar het schavot was opgericht. Ongeveer een half uur later werd Bor uit zijne gevangenis binnen het Fort Amsterdam naar de strafplaats gevoerd, begeleid door Pastoor A. van Leest. De veroordeelde werd toen van den militairen stand ontslagen en vervolgens aan den scherprechter overgeleverd, ten einde met den koorde ter dood te worden gebracht. Voor zoover na te gaan was dit de laatste ten uitvoer legging van een doodvonnis in Curaçao; en dit komt ook overeen met wat enkele ouden van dagen van een vroegere generatie vernomen hebben. Omstreeks 1850 (of misschien reeds eerder) werd de behoefte aan een gebouw voor den Kolonialen Raad en de Rechterlijke Macht gevoeld. Het door den oud-Gouverneur Esser aan de hand gedane denkbeeld om binnen het Fort Amsterdam een dergelijk gebouw op te trekken, werd gelukkig verlaten. Was een te sterke concentratie binnen zulk een enge ruimte te ontraden, een te ver doorgevoerde decentralisatie zou storend werken. Een oogenblik werd er nl. gedacht aan het Molenplein, maar dit plan vond geen bijval, omdat het Molenplein aan de Overzijde van de haven beschouwd werd als ‘afgelegen voor den handel die in de stad gevestigd was en verwijderd van alle landskantoren’. In 1852 sprak de Koloniale Raad zich uit voor een gebouw buiten de poort aan de oostelijke bastions. Dat een zoo gunstig gelegen plein als van zelf aangewezen was, toen men naar een terrein moest uitzien voor het voornaamste gebouw dat op het werkprogram stond, is duidelijk. Doch de eindbeslissing volgde niet zoo spoedig. In 1854 verklaarde Gouverneur Rammelman Elsevier Jr, dat goedkeuring van hoogerhand bekomen was, en dat aan de voorstellen uitvoering zou worden gegeven door de daarstelling op Pietermaai van een nieuw Raadhuis voor den Kolonialen Raad en de Regtbank, met de daarbij behoorende localen voor het personeel aan die beide lichamen verbonden; voorts door den opbouw van civiele en crimineele gevangenissen, die daarmede één geheel zouden uitmaken. Doch blijkbaar weifelde men steeds omtrent de meest geëigende plek. In de loop van dat jaar (1854) werd een commissie benoemd bestaande uit de Heeren Procureur des Konings; het op hem volgend lid van den Kolonialen Raad; voorzitter van de Regtbank; het oudste lid van de Regtbank; den kapitein J.P.W. 's Graeuwen; kapitein der artillerie H. Boer; en den eersten luitenant der artillerie T.D.G. Rolandus, om het vereischte onderzoek te doen of er een geschikt emplacement voor een Raadhuis binnen of in den omtrek van de stad te vinden was. De keuze viel ten slotte op de goede plaats. Een eigen Departement van Openbare Werken kende deze kolonie toen nog niet. Pas in 1871 vinden wij melding van een Chef van het Bouwdepartement. In Mei 1857 arriveerde in Curaçao de eerste luitenant der genie W. Schut en hij heeft, naar G.J. Simons (Beschrijving van het eiland Curaçao) ons verhaalt, het stadhuis of raadhuis gebouwd. In 1858 werd een aanvang gemaakt; en bij beschikking dd. 13 December 1860 No. 760 gewijzigd 2 Januari 1861, verklaarde de Gouverneur dat het gebouw voltooid was en tot gebruik beschikbaar gesteld kon worden. Met Januari 1861 zou- | |
[pagina 167]
| |
den de zittingen van den Kolonialen Raad en van de Regtbank in de daarvoor respectievelijk bestemde oostelijke en westelijke zalen gehouden worden; in die maand werden tevens het bureau van den Procureur des Konings en dat van den Griffier in het Raadhuis ondergebracht. Na Curaçao met dit bouwwerk verrijkt te hebben, verbleef luitenant Schut niet lang meer op het eiland; reeds in December 1861 werd luitenant W.F.H. van Riemsdijk van het wapen der genie hierheen gedetacheerd. Het Raadhuis, onder Gouverneur J.D. Crol in gebruik genomen, leende zich uitstekend voor de plechtigheden bij de overdracht van het bestuur aan zijn opvolger Mr. A.M. de Rouville op den 16n April 1866. Ingevolge het Regeeringsreglement van 1865 was de Gouverneur zelf voorzitter van den Kolonialen Raad, zoodat de buitengewone vergadering van dat college door drie verschillende personen is gepresideerd. De ondervoorzitter opende de vergadering en benoemde een commissie van ontvangst en uitgeleide, die den aftredenden en den optredenden Gouverneur van het Gouvernementshuis moest afhalen. Bij aankomst neemt Gouverneur Crol het voorzitterschap over, laat de betrokken Koninklijke besluiten voorlezen, beëedigt den nieuw benoemden Gouverneur en na zijn afscheidsrede die door Mr. de Rouville wordt beantwoord, verlaat hij de zaal, door genoemde commissie uitgeleide gedaan. De nieuw opgetreden Gouverneur noodigt den griffier uit, in tegenwoordigheid van een door hem, als voorzitter, benoemde commissie uit de Raadsleden, de proclamatiën van zijn ambtsvoorganger en van de bestuursaanvaarding van de puye van het Raadhuis en voor het oude fiscalaat te gaan aflezen en, nadat de commissie in de zaal teruggekeerd is en verslag uitgebracht heeft, sluit hij de plechtige buitengewone vergadering. Na zijne installatie verleende Gouverneur de Rouville ten Raadhuize een openbare audientie en hield hij daar dien avond ook een receptie, opgeluisterd door muziek. Den daaropvolgenden Zaterdag belegden eenige vooraanstaande ingezetenen een bal ter eere van Gouverneur de Rouville, eveneens ten Raadhuize; zoodat dit statig gebouw dat, als de zetel van wetgevende en rechterlijke macht, voor beraadslagingen en zwaarwichtige beschouwingen voorbestemd was, op twee veschillende avonden een gansch anderen aanblik vertoonde. De aanleiding hiertoe zal wel geweest zijn, dat de oud-gouverneur Crol en gezin nog op het gouvernementshuis logeerden en pas 2 weken na zijn aftreden vertrokken zijn. Op den dag van de installatie van Gouverneur de Rouville werd er, zegt de Curaçaosche Courant, ‘voor het publiek in een tent voor het Raadhuis een vat wijn opengeslagen en brood verstrekt’. Voor eenmaal herleefde dan de gewoonde tijdens de West - Indische Compagnie van ‘tractement en festijn’ op den dag der installatie, die met ‘vreugde en vrolijkheid’ werd doorgebracht. Het plein (want dat was het motief van de uitweiding) werd sinds in stukken in de Nederlandsche taal opgesteld, het plein voor het Raadhuis genoemd, doch behield in de wandeling den ouden naam ‘Foi-porta’, ook nadat daar in 1898 het Wilhelmina-park was aangelegd door de Damesvereeniging Entre Nous, onder voorzitterschap van nu wijlen mej. Rebecca Cohen Henriquez (Zie hierover Añoranzas de una vida meritoria por Emilio L. Henriquez). In dat park kan men op een marmeren steen een opschrift lezen dat aan de oprichting door particulier initiatief herinnert. Eerst nadat de namen Wilhelminaplein en Hendrikplein officiëel waren ingevoerd, raakte de uitdrukking Foiporta geleidelijk in onbruik ook door het uitsterven van de oudere generatie. | |
[pagina 168]
| |
The Pen of Belle Alliance.Dit was de officieële naam van het buitenverblijf van de Gouverneurs, gelegen aan de tegenwoordige Penstraat, volgens Teenstra door een Engelsche Gouverneur gebouwd en volgens Dominee Bosch een groot gebouw, prachtig naar het uitwendig voorkomen geoordeeld. Verschillende stukken uit den Engelschen tijd zijn ‘at the Pen’ getekend. ‘Door kracht van begieting (verklaart een ooggetuige) was de Pen een lusthof gemaakt, waar de wandelaar vergat op een dorre klip te zijn’. Toen Gouverneur generaal Kikkert in den morgen van 28 Januari 1816 hier aan wal gestapt en met militaire honneurs ontvangen was, the whole proceeded to the Government Pen to partake of an entertainment given by Major-General Le Couteur. Puristische opvattingen verkregen de overhand en voortaan heette het buitenverblijf ‘Schoon Verbond’. Daar gaf Kikkert den 6n December 1817, den verjaardag van den Prins van Oranje, een groot bal en souper. Cantz'laar, bij zijne benoeming tot Gouverneur van Curaçao bij Koninklijk besluit dd 25 Juni 1820, een weduwnaar, doch vóór zijn vertrek herwaarts in het huwelijk getreden met Jonkvr. W.J. van Pembroek, werd den 16n November d.a.v. van de Gouvernements-Pen afgehaald voor de plechtige bestuursaanvaarding. Daar hadden de gewone Nieuwjaars-audienties plaats en daar kwam ook een dochter uit het tweede huwelijk ter wereld. Na Cantz'laar's vertrek naar Suriname in 1828 als Gouverneur-generaal, zegt Ds. Bosch, bleef de Directeur in het Gouvernementshuis resideeren en werd de Pen aan een logementhouder verhuurd. Ingevolge 's Konings machtiging werd in 1837 door den Gouverneur-generaal der West-Indische bezittingen, destijds te Paramaribo zetelende, het Bestuur van Curaçao geautoriseerd de Gouvernement-buitenplaats de Pen te doen afbreken en de materialen, welke de afbraak zou opleveren, te doen bezigen tot het herstellen van het Gouvernementshuis en verdere rijksgebouwen in Curaçao. Geen, althans geen noemenswaardig gevolg is evenwel aan die autorisatie gegeven. Zes jaren later bestemden een tweetal dispositiën van het Gouvernement van Curaçao de Pen tot weeshuis; doch ook dit is niet verwezenlijkt. Den zesden Juli 1846 bracht het Gouvernement de Pen (die hoe langer hoe meer gedeterioreerd was) op de publieke veiling; maar als onverkocht moest het gebouw worden ingehouden. Kort daarop werd de administrateur van Financiën gemachtigd de Pen onderhands te verkoopen, hetgeen ook gelukte. Zooveel moeite heeft het gekost om een kooper te vinden voor de verwaarloosde oude residentie van vroegere Gouverneurs.
Slot volgt. |
|