| |
| |
| |
[Lux 1945, nummer 6]
| |
Dampier over Curaçao en Bonaire
door M.D. Latour O.P.
William Dampier, Engels zeerover en avonturier, is een van de weinige zeventiende-eeuwse geschiedschrijvers, die in zijn werken iets over Curaçao vertelt. Vermoedelijk hebben slechts weinige Curaçaose lezers iets over of van hem onder ogen gehad. Curaçaose bibliotheken zijn nu eenmaal niet rijk aan geschiedwerken en daar de belangstelling voor Curaçaose geschiedenis merkbaar stijgende is, menen wij velen een genoegen te kunnen doen door iets te vertellen over Dampier, zijn werk en zijn indrukken van onze eilanden.
William Dampier werd als kind van boerenouders geboren in 1652. Op jeugdige leeftijd verloor hij vader en moeder en vertrok als jonge man van zeven en twintig jaar naar West-Indië, waar hij een betrekking kreeg op een plantage. Zelf verhaalt hij het begin van die reis als volgt: ‘Ik vertrok van Engeland op deze tocht in het begin des jaars 1679 met het schip ‘De getrouwe koopman van Londen’, gaande naar Jamaica, waarop kapitein Knapman het bevel had. Ik ging voor passagier, wijl mijn voornemen was, wanneer ik daar gekomen zou zijn, mij voorts naar de baai van Campèche in de Golf van Mexico te begeven om verfhout (palo brasil, haematoxilon brasiletto) te kappen, enz.’
De zeeroverij trok hem echter meer aan dan houthakken en spoedig zwierf hij langs de kusten van Amerika, stak over naar de Filippijnen, Sumatra, Voor-Indië en keerde in 1691 naar Engeland terug. Hij maakte zich beroemd door in 1697 een reisbeschrijving uit te geven ‘Voyage round the World’, zodat de gewezen zeerover in opdracht van de regering een ontdekkingstocht kon doen naar Australië in 1699 en 1700, en een jaar later gedurende de Spaanse successieoorlog twee gewapende kaperschepen ter be- | |
| |
schikking kreeg om in de Zuidzee de Spanjaarden afbreuk te doen. Een blijvende herinnering aan zijn ontdekkingsreis is de Dampier-Archipel, een eilandengroep aan de N.W. kust van W. Australië, bestaande uit kale rotsen, in twee groepen bijeen liggend.
Daar hij vaak dronken was en onstuimig, had hij veel moeilijkheden met de bemanning. In 1704 zette hij zijn onderbevelhebber Alexander Selkirk te Juan Fernandez, een eenzaam eiland, aan wal. Zelf raakte hij in gevangenschap van de Hollanders en kon pas in 1707 naar Engeland terugkeren. Hij kreeg geen bevelhebberschap meer, maar ging in 1708 weer als loods mee op een kaperschip van Woods Rogers, dat Selkirk bevrijdde en in 1711 met rijke buit naar Engeland terugkeerde. Enkele jaren later, in 1715, stierf hij te Londen. Zijn reisbeschrijving is de bron van inspiratie geweest voor Daniel Defoe's ROBISON CRUSOE (1719) en vormt een belangrijke schakel in de ontwikkeling van de roman.
De Voyage round the World werd in het Nederlands vertaald (in welke jaar, is mij onbekend) en mocht zelfs in 1771 een tweede druk beleven. De titel luidt in onze taal NIEUWE REISTOGT RONDOM DE WERELD en verscheen te Nijmegen bij Isaac van Campen, boekdrukker en boekverkoper naast het Stadhuis. De Nederlanse vertaling werd bezorgd door W. Sewel en was versierd met nauwkeurige landkaarten en koperdrukprenten.
Dampier vertrok in November 1681 van Rio Hacha (Columbia) naar Curaçao. We zullen hem zelf aan het woord laten over zijn bevindingen:
Het was in den beginne van November en wij namen een besluit - zo de westelijke winden, die nu begonnen te waaien, ons wilden dienen - naar Curaçao te gaan, om onze suiker aldaar te verkopen. Wij gingen dan onder zeil met schoon weer en een gewenste wind, welke ons te Curaçao, een Hollands eiland, aanbracht. Kapitein Wright ging aan land naar den Gouverneur (1) en bood hem de suiker te koop doch hij kreeg ten antwoord, dat zij een grote handel met de Spanjaarden dreven en ons daar niet konden toelaten: maar indien wij naar St. Thomas wilden gaan (een eiland met vrije haven, aan de Denen toebehorende en een vrije plaats voor kapers) wilde hij wel een sloep zenden met zodanige goederen, als wij nodig hadden en geld om de suiker te kopen, die hij tot zekere prijs wilde aannemen; doch wij werden het over de koop niet eens.
Curaçao is het enige eiland van belang, dat de Hollanders in West-Indië hebben. Het is omtrent vijf mijlen lang en negen of tien in de omtrek; het noordelijkste punt wordt gesteld op 12 graden en 40 minuten Noorder breedte en ligt omtrent zeven of acht mijlen van de vaste kust bij kaap Roman. Aan de Zuidzijde van het Oosteinde is een goede haven, genaamd Santa Barbara; maar de voornaamste haven is omtrent drie mijlen van het Zuidooster-eind aan de Zuidzijde, alwaar de Hollanders een goede stad en een sterke schans hebben. De schepen, die daar willen binnenlopen, moeten zich vooral dicht aan de mond van de haven houden en een kabel gereed hebben, om een eind daarvan aan de schans aan land te brengen, want aan de ingang van de haven kan men niet ankeren en de stroom loopt altoos westwaarts. Als men er binnen is, is het een zeer veilige haven voor schepen, hetzij om te kielhalen of stil te liggen (2). Aan het Oosteinde zijn twee bergen, de een veel hoger dan de ander en de steilste ligt aan de Noordzijde. Het overige van het eiland is redelijk vlak; en enige rijke kooplieden hebben onlangs suikerplantages (3) opgericht ter plaatse waar voor deze niets dan weiland voor het vee was.
| |
| |
Daar zijn ook nog enige kleine plantages van potatoes en yams; voorts is er nog een grote menigte van vee op het eiland; doch het is niet zozeer in aanzien om zijn gewas, als om zijn ligging, die zeer geschikt is om met de Spanjaarden handel te drijven. Vroeger was die haven nooit zonder schepen van Cartagena en Porto Bello, welke daar dikwijls van de Hollanders duizend of vijftienhonderd zwarten op eenmaal, benevens een grote menigte van Europese waren kochten. Maar niet heel lang geleden is die handel in handen van de Engelsen te Jamaica vervallen. Evenwel drijven de Hollanders aldaar nog grote koophandel door gans West-Indië en zenden Hollandse schepen uit, die welgewapend en met Europese goederen beladen zijn, waarvoor zij voordelige retourvrachten verkrijgen.
De Hollanders hebben hier nog twee andere eilanden, maar van weinig belang in vergelijking met Curaçao; het een ligt zeven of acht mijlen westwaarts daar vandaan en is genaamd Aruba; het ander ligt negen of tien mijlen oostwaarts en heet Bonaire. Van deze eilanden halen de Hollanders in sloepen leeftocht voor Curaçao, om hun bezetting en zwarten te onderhouden. Te Aruba ben ik nooit geweest en kan er daarom niets van zeggen uit mijn eigen wetenschap Maar volgens hetgeen men mij daarvan vertelt, lijkt het veel op Bonaire (wat ik beschrijven zal,) doch niet zo groot. Ook is er tussen Curaçao en Bonaire een eilandje, genaamd Klein Curaçao liggende, niet boven een mijl van Groot Curaçao.
De Koning van Frankrijk heeft allang een oog gehad op Curaçao en ook enige malen geprobeerd het in te nemen, doch het is hem telkens mislukt. Mij is verhaald, dat drie- of vierentwintig jaar geleden de Gouverneur het aan de Fransen had verkocht (4), maar kort tevoren stierf, eer de vloot kwam om het op te eisen. Door zijn dood mislukte de aanslag. Daarna, in het jaar 1678, werd de graaf d'Estrée, die het jaar tevoren het eiland Tobago aan de Hollanders ontnomen had, met een eskader kloeke en welbemande schepen, die met bomben en carcassen (toenmalig scheepsgeschut) voorzien waren, werwaarts gezonden, om het stormenderhand in te nemen. Deze vloot kwam eerst te Martinique terwijl intussen bevel gezonden werd naar Petite Guave aan alle kapers om derwaarts te komen en den graaf in zijn aanslag bij te staan; doch er waren maar twee kapers, die er naartoe gingen, welke ten dele met Fransen en ten dele met Engelsen bemand waren. Deze gingen dan met den graaf onder zeil naar Curaçao, doch onderweg verongelukte de ganse vloot op een rif of bank van klippen, die zich van het eiland Aves uitstrekt, zodat niet meer dan twee schepen - en een daarvan was een kaperschip - ontkwamen, waardoor de aanslag te niet liep.
Daar wij dan, zoals gezegd is, onze suiker niet konden verkopen aan den Gouverneur van Curaçao, gingen wij vandaar naar Bonaire, een ander Hollands eilands, alwaar wij een Hollands vaartuig vonden, dat van Europa kwam en met Iers vlees geladen was, hetwelk wij tegen een gedeelte van onze suiker ruilden.
Bonaire is het oostelijkste van de Hollandse eilanden en het grootste van de drie (5), hoewel niet het aanmerkelijkste. Het midden van dit eiland wordt gesteld op 12 gr. en 16 min.; het ligt omtrent negen of tien mijlen van Curaçao en wordt gerekend 16 of 17 mijlen in omtrek te zijn. De rede is aan de Zuid-Wester zijde, dicht bij het midden van het eiland, alwaar het met een vrij diepe baai inloopt. De schepen, die van Oostkant komen, loeven dicht op aan de Oostzijde en laten het anker vallen op zestig vademen water en een halve kabellengte van land; maar ter zelfder tijd moeten zij gereed zijn met een boot, om een touw naar land te voeren en aan het strand vast te
| |
| |
maken, want anders zou het schip, als de landwind 's nachts komt, weer in zee drijven, daar de bodem zo schuin afloopt, dat geen anker kan houden, als het eenmaal aan het glijden raakt. Omtrent een halve Engelse mijl ten Westen van deze ankergrond, is een laag eilandje en een sleuf tussen dit en het grote eiland. De huizen zijn niet boven een kwartier gaans landwaarts in, langs de weg (6). De Gouverneur die hier woont, staat onder dien van Curaçao; voorts zijn er zeven of acht soldaten en vijf of zes Indiaanse huisgezinnen. Er is geen vesting en de soldaten hebben in vredestijd weinig anders te doen dan te eten en te slapen. Ze houden nooit wacht dan ten tijde van oorlog. De Indianen zijn akkerlieden en planten maïs en Guinees koren, alsmede yams en potatoes. Doch hun voornaamste werk is veehouden, want dit eiland is overvloedig van geiten voorzien, van welke jaarlijks een grote menigte ingezouten naar Curaçao gezonden wordt. Er zijn ook enige paarden, koeien en stieren, maar nooit heb ik er schapen gezien, hoewel ik het ganse eiland over geweest ben. De Zuidzijde is vlak en laag land en daar zijn verscheidene soorten van bomen, doch geen die heel groot zijn. Bij de huizen is een kleine springbron, waarvan de inwoners zich bedienen, hoewel het water zwartachtig is. Aan het Westeinde van het eiland is een goede fontein (7) van vers water, alwaar drie of vier Indiaanse huisgezinnen wonen, maar op geen andere plaats ziet men huizen of water. Aan de Zuidzijde, dichtbij het Oosteinde, is een goede zoutpan (8), alwaar de Hollandse vaartuigen om zout komen.’
Tot hier het citaat uit de ‘Nieuwe Reistogt’. Enkele plaatsen hebben wij voorzien van de cijfers van 1 tot 8 tussen haakjes. Onze bedoeling was, om daar een en ander bij op te merken. Wij zullen deze plaatsen op de rij af bespreken.
(1) De Gouverneur, waarover hier gesproken wordt, was Nicolaas van Liebergen, die Curaçao bestuurde van 1679 tot 1682. De Nederlandse vertaling van Dampier spreekt voortdurend over Gouverneur, terwijl het juister zou zijn om Directeur te zeggen. Van Liebergen maakt een zeer slecht figuur als Directeur van Curaçao. Ziekelijk van aard, was hij bovendien zeer slordig in zijn administratie, terwijl zijn ziekte hem nooit belette, meer in zijn eigen, dan in het voordeel van de W.I. Compagnie te werken. De klachten, die over hem binnenkwamen bij de Kamer van Amsterdam, waren legio. Echter moet billijkheidshalve gezegd worden, dat hij twee machtige vijanden had op Curaçao in de personen van Beek, kapitien van de burgerij en Hoppesack, secretaris in dienst van de W.I. Compagnie. In zijn verdediging wijst de Directeur er uitdrukkelijk op, dat de tegen hem ingebrachte klachten ‘geheel ongefundeerd’ zijn en hun grond vonden ‘in de haat van vele mensen, die hij zich op de hals had gehaald door de strenge bevelen hem door de Bewindhebbers meegegeven inzake de Compagnie's gronden en door het meebrengen bij zijn komst op het eiland van De Penijn, die handel dreef en de ingezetenen liefst alle handel aan zich zelf hadden gehouden’.
Waar of niet waar: de Heren X hadden genoeg van Directeur van Liebergen en toen na drie jaar zijn commissie om was, werd hij ontslagen. Dit was de man, die van Dampier geen suiker wenste te kopen. Er werd nl. zwaar gemompeld in die dagen, dat De Penijn, vriend en later schoonzoon van Nic. van Liebergen, zelf een kaper onderhield, die gestolen suiker op Curaçao invoerde.
(2) Het woord ‘kielhalen’ kan hier door niet ingewijden gemakkelijk verkeerd verstaan worden. De meeste mensen denken
| |
| |
hier vanzelf aan een wrede strafoefening, zoals vroeger op oorlogsschepen gebruikelijk was. De delinquent werd op een stoeltje vastgebonden, opgehesen tot aan de grote ra en dan ineens in het water geploft. Bij strengere straf werd hij soms door middel van een katrol enkele malen onder de kiel van het schip doorgehaald, waarbij hij meestal het leven inschoot. Dampier bedoelt hier echter waarschijnlijk ‘kielen’, het op zijde leggen van een schip om het te herstellen, zoals men dat heden ten dage nog voortdurend zien kan op onze eilanden.
(3) ‘...... en enige rijke kooplieden hebben onlangs suikerplantages opgericht’. Behalve kleine maïs, die niet van het eiland werd verscheept, en stokvishout (palo brasil), zijn suiker, indigo en tabak de eerste producten geweest, die Curaçao heeft voortgebracht. Reeds enkele jaren na de in bezitneming van het eiland worden deze producten vermeld onder de goederen, door de uit Curaçao in Holland aangekomen schepen aangebracht, doch dit bewijst nog niet, dat die producten ook op het eiland werden verbouwd. Suikerriet vonden de Hollanders bij hun komst op het eiland en het is niet onwaarschijnlijk, dat zij reeds spoedig met de cultuur ervan een aanvang hebben gemaakt, doch eerst in 1670 wordt er in de annalen der Compagnie positief gesproken van op het eiland gewonnen suiker, nl. van een hoeveelheid van 12000 pond, aangebracht van de Curacaose plantage St. Cruys. (Zie Hamelberg. De Nederl. op de Benedenwindsche Eilanden, blz. 84)
(4) ‘Mij is verhaald, dat... de Gouverneur het (eiland) aan de Fransen had verkocht, maar kort te voren stierf, enz.’ Dit chapiter hebben we lang en breed behandeld in LUX, Jrg. 2, No. 1, blz. 35. Hieruit blijkt eens te meer met volkomen helderheid, dat Directeur Doncker geen verrader, maar integendeel een uitstekend vaderlander was, en dat het verraad gezocht moet worden bij den obscuren figuur van Directeur Ottenrinck, den voorganger van Doncker. Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat Abbé Raynal, op wiens gegevens onze redenering steunde, het werk van Dampier kende. Wanneer wij echter de werken van beide schrijvers naast elkander leggen en vergelijken, krijgen we niet de indruk, dat Raynal Dampier heeft nageschreven. Het is absoluut niet uitgesloten, dat beide uit een gemeenschappelijke, of zelfs uit twee onafhankelijke bronnen, het ware verloop der feiten vernomen hebben. Het verwondert ons veel meer, dat een man als Hamelberg blijkbaar noch Raynal, noch Dampier gelezen heeft, maar kans ziet langs een andere weg, hoewel met een vergefelijke aarzeling in zijn toon, tot een zelfde conclusie te komen, wat betreft de eerlijkheid en betrouwbaarheid van Doncker. Dat er werkelijk verraad in het spel was en Otterinck de verrader was, kon Hamelberg niet weten, juist omdat hij noch Dampier, noch Raynal gelezen had.
(5) Dat Bonaire het grootste van de drie eilanden is, is onjuist. Bonaire is anderhalf maal zo groot als Aruba en Curaçao is ruim anderhalf maal zo groot als Bonaire. De lengte van het eiland is ongeveer 35 K.M., de breedte wisselt af van 5 tot 10 K.M. Verder raadplege men omtrent alle andere geologiche en geografische bizonderheden van onze eilanden het bekend werkje van Fr. M. Realino: De Nederlandse Antillen, 3de druk 1938.
(6) ‘De huizen zijn niet boven een kwartier gaans landswaarts in, langs de weg.’ Hiermee wordt vrij zeker mee bedoeld het dorp Antriol, of geschreven in de afschuwelijke spelling van de topografische kaart: Entrejol. Dit woord is vermoedelijk een verbastering van het Spaanse ‘al interior’, in het binnen land, of zoals de Bonairianen nog vaak zeggen: Den Tera, wat hetzelfde
| |
| |
betekent. Dampier nam natuurlijk een kortere weg, dan de tegenwoordige hoofdweg van de Plaja naar Antriol, zoals ook nu nog de Plajanen, vooral van Plaja p'abao, steeds naar Antriol zullen wandelen langs een binnenweg. Dan lopen ze die afstand inderdaad gemakkelijk in een kwartier, vooral in aanmerking genomen dat Antriol p'abao (ten Westen van de huidige hoofdweg) het oudste deel van Antriol is. De tegenwoordige hoofdweg van de Plaja naar de kerk en van de kerk naar Antriol is misschien nauwelijks honderd jaar oud.
(7) Een springbron met zwartachtig water bij de huizen, dus op Antriol p'abao, is mij volslagen onbekend. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is er ook op Bonaire niemand, die hieromtrent enige inlichting kan geven.
(8) De goede zoutpan in het Zuiden is het zogenaamde pekelmeer, door wallen van koraalsteen van de zee gescheiden. [...] en bij het pekelmeer zijn nu nog steeds, talrijke zoutpannen. Over de zoutpannen van het Gotomeer spreekt Dampier niet. Zeer begrijpelijk, want het dorp Rincón bestond nog niet en Dampier schijnt niet noordelijker geweest te zijn dan ‘Fontein’, waar enkele Indiaanse huisgezinnen woonden.
|
|