Lux. Jaargang 2
(1944)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |||||||
De groote leugen en de waarheid.
| |||||||
[pagina 109]
| |||||||
sche slagwoord “De GROTE LEUGEN”; dit alles neemt niet weg, dat een wijziging hoog nodig is geworden ter wille van het gezag van het Recht en het vertrouwen in de rechtsbedeling, welke beide ondermijnd zijn geworden door een praktijk, die wetsontduiking tot een vast systeem maakte.’ Mr. L.M.M. Nijst, die zich op een ander standpunt plaatst, zegt dat er geen verschil van mening over zal bestaan, dat de overheid de verwezenlijking van dit ideaal (een levenslange huwelijksverbintenis tussen hetzelfde paar) niet geheel ter vrije beschikking van partijen zal mogen laten; alle maatregelen der overheid ter bevordering van dit ideaal zijn toe te juichen, en met Dr. Dirkzwager brengt hij den zonderlingen toestand in herinnering dat men tot zijn dertigste jaar toestemming tot het aangaan van een huwelijk behoeft, doch op welken leeftijd ook, geheel vrij is in de verbreking daarvan. De huidige praktijk van echtscheiding geeft practisch geen bescherming tegen een onberaden stap. ‘De overheid (aldus Mr. Nijst) heeft er ook voor te waken, dat in hare wetgeving zo niet de (door een deel harer onderdanen niet erkende) heiligheid van het huwelijk, dan toch deszelfs hoge waarde als maatschappelijke instelling tot uiting komt Ook de wet is een realiteit in het maatschappelijk leven. Evenals de godsdienstige overtuiging, de ideeën van denkers en wijsgeren en het voorbeeld van anderen de volksovertuiging beinvloeden, even goed geschiedt dit door de positief-rechtelijke regeling ener bepaalde materie.’ | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Handelende over de hoofdoorzaken van de echtscheidingsziekte, zegt Mr. G.H.E. Nord Thomson: ‘Ik ben overtuigd, dat bij een onderzoek men geconstateerd zou hebben, dat in verreweg de meeste gevallen de derde de aanleiding is en weer in de meeste gevallen, de wens om met de(n) derde een nieuw huwelijk aan te gaan. Wil men het aantal echtscheidingen beperken, dan moet men dus de mogelijkheid, dat deze wens in vervulling gaat, geringer maken. Dit kan geschieden, indien men bepaalt, dat een nieuw huwelijk voor de(n)gene die van echt gescheiden is, eerst mogelijk is b.v. drie jaren na de ontbinding van het vorige huwelijk. De preventieve werking van een dergelijke bepaling zal buitengewoon groot zijn.’ Van de twee nadelen, beschouwt Mr. N.T. het ene als niet belangrijk en gelooft hij niet aan het andere (uitbreiding van het concubinaat) wegens de bezwaren van maatschappelijke en financiële aard aan het concubinaat verbonden. Dit zijn slechts enkele citaten, welke wij hebben willen stellen tegenover de citaten opgenomen door Mr. O. Burghardt in zijn artikel ‘De grote leugen’.
We kunnen echter hier niet van afstappen, zonder ons af te vragen, wat Prof. Struycken, die als bovenvermeld, zijn mening te kennen gaf in de volgende bewoordingen; ‘Als de nood niet dringt, late men deze onderwerpen rusten.’, wel zou gezegd hebben, als hij had kunnen horen, dat een Nederlander één dag op het eiland Curaçao komt overvliegen; zogenaamd domicilie verkrijgt, en een echtscheidingsactie indient; of wel, dat het indienen van het verzoekschrift, de comparitie, de openbare behandeling, het uitspreken van het vonnis, het afstand doen van verzet of hoger beroep, alle op denzelfden dag, of - schrik niet - binnen een paar uren kunnen plaats hebben! De kracht van de feitelijke vermoedens (d.w.z. gevolgtrekkingen, welke de rechter uit een bekende tot een onbekende daadzaak afleidt’, zoals de wetgever het uitdrukt) is overgelaten aan het oordeel en de voorzichtigheid van den rechter, die evenwel op geen andere mag letten, dan op die, welke gewichtig, nauwkeurig, bepaald en met elkander in overeenstemming zijn. De rechter zal dan (men vergeve ons deze realistische uitweiding) ook hebben te oordelen over cadeautjes, verstrekkingen in geld of in natura, intimiteiten, bezoeken aan of uitstapjes met een derde, foto's briefjes of aantekeningen met voor tweeërlei uitleg vatbare uitdrukkingen, uitlatingen van twijfelachtige of verdachte aard, het zich ophouden in of bij obscure of dubieuse gelegenheden enz. enz. De rechter heeft het in zijn macht persoonlijke verschijning van alle betrokkenen te gelasten en bij getuigenverhoren en confrontatiën is hij in de gelegenheid opheldering te vragen en dieper op de zaak in te gaan; foto's en briefjes kan hij ter zijde leggen, als de betrokkene verhinderd is te verschijnen of naar het buitenland is of zou zijn vertrokken. In tegenstelling met het in Nederland geldend procesrecht (alweer een afwijking van het concordantiebeginsel) bepaalt niet de eischer, maar de rechter zelf den dag voor de behandeling der terechtzitting. Niets verbiedt den rechter lange termijnen te bepalen voor comparitie, behandeling der terechtzitting en uitspraak, zelfs in geval van verstek. Ook dit kan een gunstige invloed uitoefenen; een ‘cooling-off period’ kan overijling voorkomen. De Voorzitter van de Staten heeft op de Heren Rechters een beroep gedaan. Zo beleefd mogelijk sluiten wij ons daarbij aan. Verdienstelijk werk zou hier kunnen worden | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
verricht. Het is een zaak van openbare orde en een van groot maatschappelijk belang. We geven nu verder het woord aan Pater Möhlmann:
In de ‘Beurs- en Nieuwsberichten’ van 15 Augustus j.l. droeg Mr. O. Burghardt, wat hij bescheiden noemde, een steentje bij, om de lezers van dit blad op de hoogte te stellen van wat de corypheeën der rechtspraktijk in Nederland schreven naar aanleiding van het bekende Ontwerp-Goseling. Dit in verband met het Curaçaosche Ontwerp-landsverordening ter beteugeling van misbruiken bij echtscheidingsprocessen, welk ontwerp inmiddels met 9 tegen 3 stemmen door de Staten is aangenomen. Wij laten buiten beschouwing, of de geciteerde auteurs zonder uitzondering de wijdsche naam van ‘Corypheeën der rechtspraktijk’ verdienen. Ook, of sommige teksten door de samenhang, waaruit zij genomen werden, niet een andere dan de oorspronkelijke strekking verkregen hebben. Wij beklemtoonen slechts, dat de artikelen geschreven werden, uitgaande van andere toestanden dan de Curaçaosche en betrekking hadden op een ander ontwerp dan het onderhavige. Voor het overige zullen wij de citaten nemen, voor wat zij zijn, en ze als zoodanig bespreken. Want de beweringen van deze rechtsgeleerden zijn vaak op zulk een verbijsterende wijze gespeend van juist inzicht en logica, dat zij alleen al om wille van de waarheid niet zonder repliek mogen blijven, afgezien nog van het feit, dat dit wonderlijk mengsel van juridische autoriteit en filosofische incompetentie niet na kan laten de verwarring te vergrooten, welke met betrekking tot algemeene begrippen als moraal, recht en wet, en de problemen die daarmee samenhangen, het brein der hedendaagsche intellectueelen vertroebelt. Wij zullen genoemde begrippen dus eerst nauwkeurig bepalen, voordat wij overgaan tot critiek op de citaten. | |||||||
Bepaling der Begrippen.Moreel en immoreel, zedelijk en onzedelijk, zijn kwalificaties die aan de vrije menschelijke handeling toekomen, doordat die handeling een verhouding zegt tot dat deel van de natuurwet, dat speciaal op den mensch betrekking heeft. Dit deel van de natuurwet wordt om die verhouding dan ook wel menschelijke wet genoemd. Omdat deze menschelijke wet op de natuur van den mensch gebaseerd is, deelt zij in al de eigenschappen van de natuur: ze is even algemeen en onveranderlijk als de menschelijke natuur zelf. Dit algemeen beteekent niet slechts, dat ze voor alle menschen van alle plaatsen en tijden geldt, maar ook, dat die wet slechts de meest algemeen menschelijke voorschriften bevat: die verplichttingen n.l. welke de mensch heeft, omdat hij de menschelijke natuur bezit, het meest algemeene wat van een mensch gezegd kan worden, maar wat dan ook voor alle menschen onfeilbaar opgaat. Voorbeelden van zulke voorschriften zijn: Het goede moet gedaan worden. Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet stelen, etc. Omdat de overeenkomst van de vrije handeling met deze menschelijke wet de handeling zedelijk maakt, wordt die wet ook zedewet genoemd. Haar voorschriften vloeien onmiddellijk uit de natuur van den mensch voort. Zij gebieden handelingen, die den mensch, gezien zijn redelijke natuur, vervolmaken. Zij verbieden handelingen, die hem in dit opzicht schaden. Omdat de mensch zijn natuur kent, weet hij ook, welke handelingen hem veredelen, en welke hem verlagen: hij weet dus wat geboden, wat verboden is. Hij kent de ze- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
dewet van nature. Zij ligt in het, ook onberedeneerde, bewustzijn van den mensch. Dit is, in tegenstelling met wat in één der citaten als zoodanig betiteld wordt, het ‘levend rechtsbewustzijn’ van de menschen, dat even algemeen en onveranderlijk is als de natuur van den mensch zelf. Het is echter te begrijpen, dat deze zuiver rationeele, subtiele deductie van plichten uit de menschelijke aard, evenals het zedelijk bewustzijn zelf, gemakkelijk vertroebeld wordt in personen, bij wie irrationeele factoren als atavismen, hartstochten en verdorven gewoonten, het innerlijk evenwicht verstoren en de onbeinvloede werking van het verstand in meer of mindere mate hinderen. Hun afwijkende zedelijke opvattingen worden verspreid en dieper ingeplant door opvoeding, millieu, en verkeerde voorlichting van auteurs, die gezag hebben voor hun lezers, zoodat dezen hun opvattingen niet meer ontleenen, noch toetsen aan de menschelijke natuur, maar ze op gezag van anderen zonder critiek als gedragsregels aanvaarden. Door zulke invloeden worden zij als een compas, dat niet voldoende geisoleerd is. Zij zijn niet meer in staat ten gevolge van subjectieve en externe invloeden, de menschelijke natuur objectief, d.i. zuiver te zien, en dwalen dus ook in hun oordeel, welke handelingen met die aard stroken en welke niet. Zij verwarren kwaad met goed. Hun opvattingen zijn dan ook niet normgevend in moralibus, worden dat ook niet door het feit, dat men het getal dier personen met millioen vermenigvuldigen kan. Het is dus een dwaling, zich op die opvattingen als op het ‘levend rechtsbewustzijn’ te beroepen. De menschelijke- of zedewet is de formuleering van het natuurrecht, voor zoover dit op den mensch als vrij wezen betrekking heeft. Zij formuleert dus de meest algemeene plichten. Maar de mensch is meer dan een abstract ‘vrij wezen’. In concreto is hij een burger, een lid van een bepaalde natie, van een bepaalde gemeente, en als zoodanig gesteld te midden van ontelbare concrete omstandigheden van plaats en tijd, waardoor hij van de overgroote meerderheid zijner medemenschen onderscheiden is. En niet slechts als mensch heeft hij plichten, ook als burger: plichten, die vastgesteld en vervuld moeten worden met inachtname van al die concrete omstandigheden, waarover de natuur geen uitspraak doet, omdat ze buiten haar terrein liggen. Deze meer specifieke wetten moeten dus gemaakt worden, en wel door dengene, die de leiding heeft van de gemeenschap, waarin die persoon leeft met inachtname van alle plaatselijke en tijdelijke omstandigheden, om op die wijze het algemeen welzijn van de gemeenschap en uiteindelijk van de daarin levende individuen te bewerken. Deze wetten worden positieve wetten genoemd. Omdat de burger echter op de eerste en laatste plaats mensch blijft, moet de menschelijke- of zedewet in alle positieve wetten tot uitdrukking komen, of alhans geeerbiedigd worden, omdat de schending van deze zedewet het doel van de positieve wet, het welzijn van den persoon, zou verijdelen. De wetgever moet zich bij het maken zijner wetten dan ook niet laten leiden door toevallige en wisselende opvattingen der onderdanen, welke opvattingen, gelijk wij zagen, aan vele storende invloeden onderhevig zijn, maar door de zedewet, die even onveranderlijk is als de menschelijke natuur. Deze overeenkomst alleen bepaalt of zijn wet, en de rechtspraktijk ter uitvoering van de wet, zedelijk is of niet. De norm van de positieve wet moet de | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
zedewet zijn, opdat de positieve wet op haar beurt norm voor het zedelijk handelen van de onderdanen kan wezen. Want het eerste en voornaamste doel van de positieve wet is, aan de onderdanen voor te stellen, hoe de zedewet hier en nu, gezien de heerschende omstandigheden van plaats en tijd, in praktijk gebracht moet worden. Daardoor verkrijgt de positieve wet, vóór ieder menschelijk imperatief, en vóór iedere physieke straf als sanctie, de zedelijke verplichting, die haar onderhouding bij de onderdanen urgeert. Slechts voor de zwakken, de kwaadwilligen, voor degenen, die de zedelijke verplichting niet achten, is de straf als middel tot urgentie toegevoegd. De wet is dus op de eerste plaats voor de menschen van goeden wil. Over hen, die slechts door middel van de straf tot haar vervulling gebracht worden, heeft zij minder macht. Terwijl zij t.o. hen, die zelfs de straf niet vreezen, geheel machteloos staat. Hieruit volgt, dat de meening van vele der aangehaalde juristen, die het doen voorkomen, alsof de wet op de eerste en voornaamste plaats ingesteld moet zijn op de kwaadwilligen, ja zelfs op de meest gewetenloozen, niet houdbaar is. De eigenlijke zin van de positieve wet is de formuleering van het zedelijk goede, gezien de heerschende, concrete omstandigheden. Haar preventief of repressief, in het algemeen, haar paedagogisch karakter komt slechts op de tweede plaats. Ook op dit punt dwalen enkele der schrijvers, wanneer zij een wet laten staan of vallen met haar verondersteld effect op dit gebied. Bij de behandeling der citaten zullen wij echter ten overvloede aantoonen, dat een beginselvaste wet en rechtspraktijk ook paedagogisch de beste kansen heeft. Een redeneering, die door deze juristen veelvuldig gemaakt wordt, is deze: Grootere strengheid in wetgeving en rechtspraktijk zal grootere immoraliteit van de kant van de onderdanen uitlokken. Daar mag de wetgever geen aanleiding toe geven. Hierop antwoorden wij, dat de wetgever op de eerste plaats verplicht is, zijn wetten te doen overeenkomen met de zedewet. Ze moeten zedelijk goed zijn, ondanks de wandaden, waartoe kwaadwilligen, om toch hun verdorven doeleinden te bereiken, wellicht zullen overgaan. Want wanneer de positieve wet met de zedewet in strijd is, om daardoor te gemoet te komen aan de onzedelijkheid van sommigen, is ze oorzaak van de onzedelijkheid van allen, ook van de goeden, die deze wet tot norm van hun handelen nemen. Dit zou een veel ernstiger mistoestand zijn. Het is duidelijk, dat het den wetgever onder geen omstandigheid geoorloofd is, iets verkeerds te doen, zelfs niet om anderen van het verkeerde af te houden. Wat men de Jesuieten eens als hun zwaarste misdaad ten laste legde, ziet men tot zijn verbazing vaak opduiken in de opvatting van hun beschuldigers: dat het doel de middelen heiligt. Tenslotte nog een enkel woord over de meening door Mr. de Jongh in ‘de Groene’ verkondigd, dat rechtspraktijk, die verstek of enkele bekentenis als bewijs van wettelijke grond tot echtscheiding aanvaardt, zelfs al is men om gegronde reden van samenspanning der echtgenooten overtuigd, door verjaring gewoonte-recht geworden is. Uit de door ons beschreven samenhang van positief recht en zedewet blijkt, dat de zedewet de basis, de norm en het gezag van het positieve recht is. Daar nu het gewoonte-recht een vorm van positief recht is, kan geen enkele gewoonte rechtskracht krijgen, wanneer die gewoonte in strijd is met de zedewet. Of genoemde rechtspraktijk, door de juristen zelf als de ‘groote leugen’ ge- | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
wraakt, met de zedewet in overeenstemming kan geacht worden, laat ik aan de onpartijdigheid van den lezer ter beoordeeling over. | |||||||
De verwarring in de aangehaalde pericopen.Na deze algemeene beschouwing der begrippen, die in het vervolg zoo overvloedig gebruikt zullen worden, zal het gemakkelijker vallen, de verwarring te zien, die in de aangehaalde pericopen tot uiting komt.
‘Mr. G.H.S. Nord Thomson, pag. 855Ga naar voetnoot*) ‘Dokter Goselings verkeerde therapie van de echtscheidingsziekte.’ De schrijver stelt het voor, alsof de verscherpte echtscheidings-procedure gelijk staat met het geven van een hoestdrankje aan een kleptomaan. Deze analogie is misleidend. De verscherpte wet vormt geen wezenlijk onderscheid met de vroegere wet, die aanleiding gaf tot de paralyseerende praktijk der groote leugen. Beiden zijn wetten. De een is slechts strenger dan de ander. Wanneer men de verscherpte wetgeving een hoestdrankje noemt voor een kleptomaan, dan veroordeelt men impliciet iedere wetgeving inzake echtscheiding. Want ook de vroegere was een hoestdrankje voor een kleptomaan: het was alleen slapper. Al is de analogie dus misleidend, er ligt wel iets waars in, wanneer ze tenminste niet uitsluitend op de verscherpte, maar op iedere wetgeving wordt toegepast. Geen enkele wetgeving kan de echtscheidingsziekte genezen. Deze ziekte kan slechts genezen worden door middelen, die in staat zijn, moreele gezondheid te behouden of te herstellen. Welke die middelen zijn, doet hier niet ter zake. Maar omdat, gelijk wij zagen, de primaire beteekenis van de wet niet een paedagogische is, ofschoon zij wel eenige secundaire invloed als zoodanig heeft, is zij niet in staat, aan zich zelf overgelaten, die moreele kracht in de onderdanen te veroorzaken, zonder welke de lasten van een levenslange samenleving te zwaar om te dragen zouden zijn. Goede zeden worden door de wet dan ook in hooge mate verondersteld. ‘Quid leges sine moribus’ verzucht M.A.T.J. Etmans in de loop van het artikel. Hij maakt deze verzuchting tot een argument tegen de verscherpte echtscheiding-wetgeving, maar vergeet, dat dit bezwaar de wetgeving als zoodanig geldt. Toch heeft de wet een zekere paedagogische waarde. Ten eerste, om de sanctie die haar vervulling, dus het doen van het zedelijk goede urgeert. Het zedelijk goede te | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
doen, heeft altijd het gunstig effect, dat het de zedelijk goede gewoonte kweekt, ook al zou men het zedelijk goede aanvankelijk slechts doen, om de straf te ontgaan. Ten tweede, omdat de wet de concrete formuleering van het zedelijk goede, gezagvol en eerbied-afdwingend aan de onderdanen voor oogen stelt. Vooral om deze laatste paedagogische eigenschap is het van belang, dat de wet zich niet laat meeslepen door het wegebbend peil der zedelijkheid van de onderdanen, maar zelf respectvol gehoorzaamt aan de zedewet. De onderdaan zal er door deze beginselvastheid toe gebracht worden, eerbied te hebben voor de wet, niet alleen als hij ze gehoorzaamt, maar ook als hij ze overtreedt. Het voorbeeld van de zelfmoord is al heel ongelukkig gekozen. Als het juist was, zou het ons slechts reden geven, de geheele wetgeving af te schaffen. Doch het is fout: het feit, dat iemand, die zelfmoord bedrijven wil, toch middelen te vinden weet, om tot zelfmoord te komen, ontslaat ons niet van de verplichting, op alle mogelijke manieren te trachten hem dit te beletten. Mr. L.M.M. Nijst, pag. 197vlg. overigens voorstander van de ‘normatieve onverbreekbaarheid’ van het huwelijk: Het echtscheidings-ontwerp Goseling: ‘Zouden de meenigen, tot heden in het Nederlandsch Juristen blad omtrent bovenstaand ontwerp geuit, maatgevend zijn voor de opvattingen van het geheele Nederlandsche juristendom, dan zou men tot de conclusie komen, dat de eenige jurist-voorstander van het ontwerp is...... de Minister van Justitie: Op zijn minst genomen wordt het ontwerp als overbodig beschouwd (Dirkzwager N.J.B. 1939 Afl. 2) of wordt daarvan geen wijziging van beteekenis in de huidige praktijk verwacht (Mathuisen Afl. 3). Zelfs zal het ontwerp leiden tot meineed en chantage’ (Mathuisen), het zal het aanzijn geven aan ‘zeer immoreele rechtspraktijken’ (Etmans Afl. 4), het zal aanleiding geven tot ‘hoogst ongewenschte schandaalprocessen en van viezigheden overstroomende enquêtes’ (Bannier Afl. 5). Het land zal verdeeld worden in arrondissementen waarin echtscheiding practisch op den thans bestaanden voet is te verkrijgen, en arrondissementen waarin echtscheiding slechts bij reëel bestaande gronden is te verkrijgen (Hoogenbergh Afl. 5) Tenslotte zal het aanzijn worden gegeven aan praktijken, ‘immoreel om zich zelf en om de weerzinwekkend cynische wetsontduiking, waarop ze berusten (de Haan, Afl. 6). De “groote leugen” zal worden vervangen door een “in het wanstaltige vergroote leugen” (de Haan): Het komt mij voor dat na deze uitlatingen, degenen die voorstander zijn van het wetsontwerp en tot heden zwegen -in de overtuiging, dat aan het wetsontwerp en hetgeen ter toelichting daarvan door den minister is aangevoerd, weinig was toe te voegen- het zwijgen hebben te verbreken en hunnerzijds van hun opvatting hebben te getuigen. Ik geloof niet, dat er vele voorstanders van het wetsontwerp zullen zijn, op den enkelen grond, dat nu eenmaal een einde dient te worden gemaakt aan een procespraktijk, die in kennelijken strijd is met het uitdrukkelijk wetsvoorschrift van art. 263 B.W.’ | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
seert als de strijd niet tusschen de partijen, maar van partijen tegen de Justitie.’ De inhoud der aangehaalde citaten, de conclusies waartoe zij leiden, de wijze waarop deze collectie onder de oogen van het lezend publiek wordt gebracht, dat alles zou de indruk vestigen, alsof het hier een bij uitstek juridisch vraagstuk gold, dat ter oplossing was voorgelegd aan de rechtsgeleerden, wier uitspraak de bevolking met spanning afwacht. Wij weigeren voorshands aan te nemen, dat dit het standpunt is, waarop de Nederlandsche juristen, zich, als een geheel genomen, geplaatst hebben. Doch afgezien hiervan, kan men zich afvragen, in hoever de meening van geheel het Nederlandsch juristendom maatgevend is, voor wat betreft de waarde van een wet. De wet is een gecompliceerde creatie: niet slechts een juridisch-technische formuleering, maar ook de formuleering van het zedelijk goede, de heerschende omstandigheden in aanmerking genomen. De kern van de wet is dus niet iets, dat valt onder de jurisprudentie, zeker niet in de technische, beperkte beteekenis van dat woord, maar onder de scientia moralis. Nu is het een typisch verschijnsel, zich vooral openbarend sinds den tijd, dat exclusieve specialisatie in één tak van wetenschap de gangbare scholing van intellectueelen werd, dat eenzijdig ontwikkelde geesten alle problemen, ook die, welke buiten het gebied liggen, waarop zij specialist zijn, bezien van uit hun vak-standpunt en ze willen oplossen met methoden, die uitsluitend in hun vak van gelding zijn. Zoo ontstond de typische dokters-, ingenieurs-, juristen mentaliteit, die elk den mensch en de menschelijke problemen door de bril van hun vak plegen te bezien, met alle kortzichtigheid en zelfs dwaling, die hiervan het gevolg is. De meening van het Nederlandsch Juristendom in zake een wet heeft dus zeker gezag, wanneer het de technische formuleering geldt. Maar het vraagstuk, of deze formuleering het zedelijk goede al dan niet belichaamt, wordt door hun meening niet op de meest gezagvolle wijze beantwoord, omdat het ligt buiten het gebied, waarop zij exclusief zijn gespecialiseerd, en dus gezag hebben. Alle citaten van juristen, die hier als een vernietigende litanie worden aaneengerijd, zijn dus diensvolgens te beoordeelen. Het ontwerp wordt op zijn minst overbodig genoemd. Overbodig is een nieuwe wet slechts als de oude goed is. Dat de oude wet echter de mogelijkheid openliet voor een rechtspraktijk, die de groote leugen genoemd wordt, is een bewijs, dat het ontwerp op zijn minst niet overbodig is. Mr. Mathuisen verwacht geen wijzigingen in de huidige praktijk. Ik vertrouw, dat hij hier niet de rechtspraktijk van rechters en advocaten mede bedoelt, die onder eede de eerbiediging beloofd hebben van de wet, die zij dienen. Wat de praktijk betreft van hen, die ‘recht’ zoeken: een verwachting is geen bewijs, een ervaring wel. Zou het ontwerp geen wijziging brengen in de huidige praktijk, dan zal het toch deze verbetering gebracht hebben, dat wet en rechtspraktijk niet meer medeplichtig zijn aan de onzedelijke praktijk der onderdanen. Gezien het paedagogisch effect van de beginselvastheid der wet, die de norm der zedelijkheid voor de onderdanen is, behoeft de toekomstige praktijk niet met al te veel zorgen tegemoet gezien te worden, zeker niet, wanneer allen, die de wet hebben te hanteeren en toe te passen, zulks doen in den geest, waarin zij is geschreven. Ook meent dezelfde schrijver, dat het ontwerp zal leiden tot meineed en een menigte andere misdrijven. | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Wij hebben reeds aangetoond, dat de kwade wil der onderdanen voor den wetgever nimmer een motief mag zijn, een rechtspraktijk te dulden, die met de goede zeden strijdt. Zou men dit princiep aanvaarden, dan werd de wet de codificatie der onzedelijkheid en hield op, wet te zijn: ze pleegde zelfmoord. Mr. Mathuisen meent tenslotte, dat het voornaamste bezwaar tegen het ontwerp Goseling ligt in het feit, dat het oorzaak zal zijn, niet van een strijd tusschen de partijen, gelijk het tot nu toe was, maar van de partijen tegen de Justitie. Strijd tusschen de partijen was er vroeger zelfs niet eens, telkens wanneer men bij onderling goedvinden het proces begon, wat niet zelden voorkwam. Wanneer er zelfs in dergelijke gevallen evenmin strijd tegen de Justitie was, dan is dit een veeg teeken voor de Justitie. Het kwam hier vandaan, dat de Justitie vroeger niet vocht voor het recht, maar capituleerde. Hoe iemand de capitulatie van het recht voor het onrecht als een wenschelijke, of zelfs maar duldbare toestand kan zien, is mij een raadsel. Hieruit blijkt een keer te meer, hoezeer deze citaten het zedelijk goede uit het oog verloren hebben, dat de juristen met hun technisch apparaat te verdedigen hebben tegen het opstandig eigenbelang der onderdanen. Zij zien van de boomen het bosch niet meer. Mr. J.K.M. Mathuisen pag 62: Dat de gewraakte praktijk geen waarachtig kwaad, maar een aanvaardbare gang van zaken zou zijn, wordt, wat Curaçao betreft, ironisch geillustreerd door een aanwas van 40-80 echtscheidingen over de jaren 1942-'43. In Nederland zal de ontwikkeling wel niet bemoedigender geweest zijn, daar is de actie van den Minister garant voor. Zoo iets een aanvaardbare gang van zaken te noemen, klinkt vreemd in de mond van een jurist. Als zakenlieden zullen sommige advocaten het ongetwijfeld een bloeitijd noemen. Mr. Mathuisen meent, dat de groote leugen geen leugen is, omdat het overspel door de eischende partij zonder bewijs ten laste gelegd, doorgaans wel geschied zal zijn, en omdat men in het feit, dat de beschuldigde verstek laat gaan, een bekentenis kan zien, dat het werkelijk heeft plaats gehad. Beide supposities zijn echter uit de lucht gegrepen. Het overspel, dat doorgaans wel geschied zal zijn, is geen wettelijke grond. Slechts het overspel, dat hem door de eischende | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
partij ten laste wordt gelegd. Dat hij verstek laat gaan, is geen bekentenis, noch van het ten laste gelegde overspel, noch van het overspel, dat doorgaans wel geschied zal zijn. Zoo het verstek laten gaan een bekentenis bevat, dan van het feit, dat ook deze partij wil scheiden. Wilde hij immers niet scheiden, dan zou hij verschijnen, ook al had hij overspel bedreven, al was het maar om profijt te trekken uit de verzoeningspoging des rechters. Wilde hij wèl scheiden, dan liet hij verstek gaan, ook al was het overspel niet gepleegd, omdat zijn verschijning de scheiding slechts belemmeren zou. In ieder geval is verstek laten gaan geen erkenning van overspel, noch van het gepleegde, noch van het ten laste gelegde. En niet alleen maakt overspel, dat in het meerendeel der gevallen wel gepleegd zal zijn, geen wettelijke grond, het is bovendien slechts zelden psychologische grond voor de ingestelde vordering. Mr. de Jongh, die de praktijk van de ‘groote leugen’ in het citaat, dat de schrijver verderop aanhaalt, verdedigt, uitgaande van het belang der kinderen, geeft dit toe, waar hij zegt: ‘Wij poneeren voorts, dat overspel volstrekt niet het merkteeken is van het pijnlijkste huwelijksdrama’. Men zoekt echtscheiding, omdat men niet langer wettelijk verbonden wil zijn aan een bepaalde persoon. Psychologische redenen daartoe zijn: dat men zich wettelijk verbinden wil aan een ander persoon, of dat men eenvoudig van de last der wettelijke verbinding bevrijd wil zijn, of die last nu overspel insluit, of niet. Overspel wordt in al deze gevallen naar voren gebracht als juridisch motief, omdat het de makkelijkste weg is, om een rechtelijke uitspraak te verkrijgen. Juridisch motief is overspel dus doorgaans, psychologisch motief slechts in een zeer beperkt aantal gevallen. Het is dan ook absoluut niet gerechtvaardigd om, wanneer overspel als wettelijke grond niet bewezen wordt, dit bewijs te putten uit een overspel, dat noch wettelijke, noch psychologische grond is. De jurist, die dit sofisme als leiddraad neemt in zijn praktijk, is verantwoordelijk voor de fatale gevolgen er van, die wij boven, voor wat Curaçao betreft, in cijfers hebben verrekend. Want hoe minder obstakels aan de wettelijke scheiding in den weg worden gelegd, des te spoediger zal de last der echtelijke verbinding te zwaar worden om te dragen. Wanneer dus overspel, dat doorgaans wel geschied zal zijn, gevoegd bij verstek, reeds voldoende geacht worden om wettelijke scheiding te rechtvaardigen, dan werkt hij, die zoo oordeelt de ontbinding van het familieleven in de hand, en richt de begeerte, staande het huwelijk, op een nieuwe verbintenis, doordat hij de mogelijkheid daartoe binnen het bereik van een ieder brengt. Hij werkt mee aan echtbreuk en overspel, minstens in begeerte, en noemt dit een aanvaardbare gang van zaken. Dezelfde schrijver vervolgt op pag. 65: ‘De in het wetsontwerp behandelde materie houdt een gevaar in. Het is m.i. dit, dat meermalen menschen, die nu eenmaal vast besloten zijn hun huwelijksband te slaken, de door de boven aangehaalde bepalingen op den weg naar hun scheiding opgestelde hindernissen zullen trachten te vermijden, hetzij door er zich door heen te complotteeren, hetzij, door daar waar ficties niet meer zouden baten, de werkelijkheid te gaan nabootsen in de hoop op succes, en met alle daaruit mogelijk voortvloeiende persoonlijke zoowel als maatschappelijke consequenties, waar- | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
van wij er hier slechts een paar willen noemen: meineed en chantage.’ De laatste woorden van dit citaat zijn reeds op pag. 115. aangehaald en bebesproken. Dat dergelijke wandaden kunnen voorkomen, om toch tot het minder gemakkelijk bereikbare doel te geraken, behoeft niet ontkend te worden. Te meenen, dat dit in de toekomst zulk een algemeene praktijk zal worden als het citaat suggereert, getuigt niet van een juiste schatting der algemeene mentaliteit. Voor de gevallen, dat het geschiedt, verwijzen wij naar hetgeen wij in de inleiding gezegd hebben, dat de wetgever n.l. op de eerste plaats verplicht is te zorgen, dat onzedelijke rechtspraktijken niet kunnen worden uitgeoefend, omdat het zedelijk handelen, vooral van de goeden, er mee gemoeid is. Wat de schrijver verblindt, is, dat vroeger het kwaad een ‘fatsoenlijker’ voorkomen had. Fatsoen is echter niet meer dan de pluim op de hoed der zedelijkheid, en het is dwaas met de pluim te pronken, als men de hoed verloren heeft. ‘Wij citeeren n.a.v. bovenstaande zeer juiste bewering van Mr. Mathuisen de identieke rechtsoverwegingen van den Hoogen Raad der Nederlanden in zijn befaamde arrest van 22 Juni 1883 W. 4924, welke uitspraak “rechtsvorming” bevatte, waaraan de jurisprudentie zich 61 jaar lang strikt heeft gehouden. Dit befaamde arrest wordt vaak gebruikt als de vlag, die de lading der ‘groote leugen’ moet dekken. Het doet vreemd aan de opvatting, dat de groote leugen geen waarachtig kwaad doch integendeel een aanvaardbare gang van zaken zou zijn, als een zeer juiste bewering te hooren kwalificeeren, die bovendien identiek zou zijn met de rechtsoverwegingen van den Hoogen Raad der Nederlanden. Dit wekt den indruk, dat elk argument goed is, als het maar tegen de verscherping van de wetgeving pleit. De beweerde identiteit ontbreekt ten eenenmale. Erkend wordt, dat samenspanning mogelijk is, maar niet noodzakelijk uit het enkele feit der erkenning mag worden afgeleid. Maar de mogelijkheid reeds van te voren aannemen; als die mogelijkheid werkelijkheid geworden is, niets doen om de geconstateerde samenspanning tegen te gaan; als deze praktijk algemeen een groote leugen genoemd wordt, zelfs door degenen, die haar uitoefenen: dan te blijven herhalen, dat samenspanning niet noodzakelijk uit het enkele feit der erkennning mag worden afgeleid, is dit het Summum Jus? Of wil men het Summum Jus oogkleppen aandoen? Is dit zich ‘strikt’ houden aan de uitspraak? En wil men dit rechtsvorming noemen? | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
Het is ook waarlijk te ongelooflijk, dat een groote leugen de strikte uitvoering zou zijn van een ‘rechtsvormende’ uitspraak van den Hoogen Raad. M.A.T.J. Etmans pag. 264: De publieke opinie weergevend, noemt de schrijver de levenslang onverbroken huwelijksband een ideaal. Zelf trekt hij dit blijkbaar in twijfel. Ik zou willen zeggen, dat hij de onontbindbaarheid van het huwelijk zelfs met het woord ‘ideaal’ nog gebrekkig gekwalificeerd heeft. Ze is veel meer en tegelijk veel minder dan een ideaal: ze is wet en dus norm. Het ideaal gaat immers boven de wet uit, zooals het beste boven het goede. Waar wij alleen verplicht zijn het goede te doen, zou volgen, dat de levenslang onverbroken huwelijksband iets was, waartoe de mensch geen zedelijke verplichting heeft, maar wat aan enkele idealisten ter nastreving wordt overgelaten. Doch dit is een dwaling! De onontbindbaarheid van het huwelijk is een bepaling van de zedewet, is norm, en elke mensch is door die wet gebonden. Want het doel van het huwelijk is de instandhouding van het menschelijk geslacht. Wanneer het daarnaast nog in andere behoeften voorziet, door aanvulling der wederzijdsche onzelfgenoegzaamheid en door de bevrediging der sexueele hartstochten, dan zijn dat behoeften, die den mensch met het oog op de instandhouding van de soort gegeven zijn. De bevrediging van deze secundaire behoeften en de problemen, die zij scheppen, mogen dus nooit het primaire huwelijksdoel van de plaats dringen, die het rechtens toekomt. En de oplossing van genoemde problemen mag nooit gezocht worden in een middel, dat het primaire doel, de instandhouding van het menschelijk geslacht, schaadt. Deze instandhouding brengt niet slechts een geboorte, maar ook een opvoeding met zich mee, welke niets anders is dan een voortzetting van het wordingsproces tot aan de lichamelijke en geestelijke volmaaktheid van de volwassen leeftijd. Dat de familie, waaruit de kinderen ontsproten, het van nature daartoe bestemde millieu is, behoeft geen betoog. Doch ook wanneer zij volwassen zijn, hebben zij de oude huiselijke haard nog nodig. Zij vormen zelf nieuwe gezinnen en tusschen al deze kernen bestaat een vriendschappelijke saamhoorigheid, die het ruggemerg van de sociale orde is. Voeg hierbij nog het erfrecht van de goederen der ouders, door de natuur aan aan de kinderen gegeven: een recht, waar- | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
aan door ontbinding van het huwelijk en door nieuwe verbintenissen afbreuk wordt gedaan, en men heeft genoeg onmiskenbare aanduidingen, ontleend aan de onveranderlijke natuur van den mensch zelf, die de onontbindbaarheid van het huwelijk als natuurwet i.c. zedewet bestempelen, en die ons dwingen de oplossing van welke huwelijksproblemen dan ook, te zoeken in een richting, die deze zedewet eerbiedigt. De onontbindbaarheid van het huwelijk is dus veel meer dan een wenschelijk ideaal: het is een wet, die allen verplicht. Elk argument, ontleend aan de urgentie der problemen, die in het huwelijk ontstaan, wanneer dit niet meer volgens zijn voornaamste doel beleefd wordt: overspel, twist, mishandeling, verwaarloozing en dergelijke, kunnen opgelost worden met handhaving van de huwelijksband, bewijzen zeker niet meer dan de wenschelijkheid van scheiding van tafel en bed in sommige gevallen. Willen zij de noodzaak van volledige scheiding, of zelfs van de mogelijkheid tot hertrouwen bewijzen, dan gaan zij verder dan hun kracht reikt, en kennen aan de nevendoeleinden een voorrang op het hoofddoel toe, die tegen de natuur van de instelling, in strijd met de natuurwet en dus onzedelijk is. Men zal tegen deze redeneering inbrengen, wat gewoonlijk tegen principieele beschouwingen wordt aangevoerd, n.l. dat ze Welt'fremd is. Dat ze geen rekening houdt met de veranderde omstandigheden en dat ze dus hopeloos verouderd is. Dit motief om zich van de wetten der natuur ontslagen te achten, is katastrofaal voor de hedendaagsche maatschappij. De aandacht van hen, die aldus redeneeren is zoozeer van de natuur afgewend en van de eischen, die zij stelt; zij is zoozeer geconcentreerd op den individueelen mensch met zijn verlangens en afkeerigheden, dat zij geneigd zijn kwaad als goed te beschouwen, mits het maar den schijn heeft algemeen gepraktiseerd te worden. Met opzet zeg ik ‘schijn’. Want algemeen zijn deze praktijken, in strijd met de zedewet, gelukkig allerminst. Doch omdat de wensch de vader van de gedachte is, zijn de voorstanders dezer ‘immanente’ moraal geneigd een praktijk algemeen te noemen, wanneer zij slechts in hun kringen beoefend wordt. Dit is echter een kortzichtigheid, die zelfs deze realisten Welt'fremd maakt. Zij beschouwen de millioenen katholieken,- om ons slechts tot dezen te bepalen- die o.a. wat de onontbindbaarheid van het huwelijk betreft, andere opvattingen hebben dan zij, waarschijnlijk als een te verwaarloozen minderheid. Met de meerderheid van 9 tegen 3 stemmen, waarmee het ontwerp-landsverordening, dat op deze materie betrekking heeft, door de volksvertegenwoordiging van Curaçao werd aangenomen, zal dit wellicht minder gemakkelijk gaan. Beide getallen doen in ieder geval afbreuk aan de algemeene stemmen, die zij voor het vaststellen van hun moraal behoeven. Omdat de wet volgens hen bepaald wordt door de heerschende opvatting der menschen, moeten de bakens der wet voortdurend verzet worden, nooit naar boven maar altijd naar beneden, omdat de opvatting der menschen, veelzeggend genoeg, naar beneden geneigd is. ‘Ten kwade geneigd’, noemen de Welt'fremden dat. De verdedigers van deze immanente norm, om de moraliteit te bepalen, achten zich veel realistischer dan hen, die een transcendenteele norm erkennen, doch ze moeten daartoe dan ook de oogen sluiten voor de onheilspellende omvang, die de ontbinding van het familieleven, deze organische cel zonder welke de maatschappij niet bestaan kan, heeft aangenomen. Zij moeten dat een aanvaardbare gang van za- | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
ken noemen, om de illusie niet te verliezen, dat zij realisten zijn. Dat is de wraak van de waarheid. Dit prijsgeven van de wet als zedelijk onveranderlijk beginsel betreft niet slechts de natuurwet, maar ook, en nog meer, de positieve wet. Daarom zegt de schrijver, dat een beperking van de mogelijkheid van ontbinding, gezien het feit, dat de religieuze overtuiging, die de levenslange verbinding moet mogelijk maken, niet meer leeft in het hart van de menschen, thans als immoreel wordt aangevoeld. Niet de afwijking van de zedewet is immoreel, maar de afwijking van de immoreele opvatting der onderdanen. De geesten van Draco en Solon worden opgeroepen, om kracht bij te zetten aan deze enormiteit. ‘Quid leges sine moribus’, verzucht de schrijver droef te moe. Beter kon hij verzuchten: ‘Quid mores sine legibus’, hij, die van de wet een vischnet wil maken, om aan het keerend getij der mores alle gelegenheid te geven, ongehinderd af te vloeien. ‘De juistheid van dit betoog vindt steun in een korte brochure over huwelijk en echtscheiding (Uitg. Samson, Alphen aan den Rijn), waarin een aantal wijzigingen onzer wetgeving op dit stuk schetsmatig worden ontworpen. De voorgestelde hervormingen zijn o.a. de volgende, pag. 220 t.a.p.: Dit is een blauwdruk van de nieuwe positie der bakens. Aan de huwelijks-wetgeving wordt een trekje van het arbeidscontract toegevoegd: na twee jaar bestaat de mogelijkheid tot opzegging. Mr. G.W. Bannier pag. 111 t.a.p. | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
tuigenverhoor, bewezen willen zien. Daarbij zal gewoonlijk ook de naam van den medeplichtige aan het overspel genoemd worden. Aldus zal in die gevallen het ontwerp nog het verdere verwijderd gevolg hebben, dat art. 89 B.W. van beteekenis wordt. (houdende verbod van huwelijk met degene, met wie van overspel is overtuigd bij rechtelijk vonnis). Bij de tegenwoordige praktijk is dat artikel bijna steeds een doode letter en dat behoort het ook te zijn. Juist aan die praktijk is vermoedelijk te wijten, dat het artikel nog niet is afgeschaft, zooals in Frankrijk is geschied, en evenmin, als in Duitschland, de mogelijkheid van dispensatie is geopend. Zoozeer is het artikel in strijd met het levend rechtsbewustzijn, dat het onder advocaten vrijwel algemeen als onbehoorlijk wordt beschouwd, als men in een echtscheidingsdagvaarding den naam van den medeplichtige aan het overspel noemt. De beoogde preventieve werking heeft het artikel niet en vermoedelijk zal het die ook bij aanneming van het ontwerp wel niet krijgen. Rekening valt dus slechts te houden met de repressieve werking en deze is stellig noodeloos hard. Maar dit is zij niet alleen. Zij is ook positief immoreel. Zij zal het voortbestaan van onwettige verhoudingen bevorderen en de wettiging daarvan verhinderen, en zelfs wanneer zij er toe leidt, dat een dergelijke verhouding verbroken wordt, zal zij vaak meer kwaad dan goed teweeg brengen. Van den overspeligen man b.v., die een vrouw of meisje onteerd heeft, publieke schande over haar heeft gebracht of haar uitstooting uit het millieu, waarin zij verkeerde, heeft bewerkstelligd, mag naar gezonde opvattingen van maatschappelijke behoorlijkheid en moraliteit geeischt worden, dat hij het kwaad, dat hij gedaan heeft, zooveel mogelijk goed gemaakt, en veelal zal zijn huwelijk met de gelaedeerde daartoe de beste weg zijn. Het overspelige kind, dat toch reeds tengevolge van de helaas nog steeds niet gewijzigde ten zijnen aanzien bestaande draconische wetsbepalingen al te zwaar boeten moet voor de zonde of de onbedachtzaamheid zijner ouders, mag toch in redelijkheid verlangen om, al kan het dan niet gewettigd worden, ten minste van een regelmatig huisgezin deel uit te maken. Aan dit alles staat art. 89 B.W. in den weg. Dat het verkrijgen van echtscheiding bemoeilijkt wordt, zelfs wanneer de bij de wet bepaalde gronden aanwezig zijn, pleit niet tegen het ontwerp. De wet is nu eenmaal de verdediger van den huwelijksband. Dat art. 89 B.W. van beteekenis wordt, evenmin. Het pleit veeleer tegen de huidige rechtspraktijk, dat dit artikel niet van van beteekenis kan zijn. De schrijver meent, dat het goed is, dat dit artikel in de huidige rechtspraktijk een doode letter is, omdat het zoozeer in strijd is met het levend rechtsbewustzijn, dat het onder advocaten vrijwel algemeen als onbehoorlijk wordt beschouwd, als men in een echtscheidingsdagvaarding de naam van den medeplichtige aan het overspel noemt. Of de opvatting van zulken, die leugen voor waarheid, en ja voor neen willen laten doorgaan, exponent genoemd kan worden voor het levend rechtsbewustzijn, wordt door het levend rechtsbewustzijn van alle rechtgeaarden sterk betwijfeld. Als men onder levend rechtbewustzijn de opvatting verstaat van hen die meenen, dat de | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
wet geen perk behoort te stellen, aan hetgeen zij wenschen te doen, dan is dit levend rechtbewustzijn zeker geen exponent van de zedewet, en dus van nul en geener waarde. De beoogde preventieve werking heeft het artikel niet, zegt de schrijver. Niet, wellicht, wat het overspel betreft, maar wèl verlicht het de pressie van de overspelige op de onschuldige partij, om tot echtscheiding te komen. ‘De repressieve werking is noodeloos hard’. Om dit aan te toonen wordt een gevoelige schildering opgehangen van de ellende, die door de toepassing van dit artikel over de medeplichtige en haar kind wordt gebracht. Maar bij het aanschouwen van dat droevig schilderij worden wij des te meer getroffen door de ellende, die het niet toepassen van dit wetsartikel over de wettige echtgenoot en het waarschijnlijk grooter aantal kinderen brengt, iets wat de schilder in zijn ijver, om aan het kwaad zijn natuurlijke gevolgen te ontnemen, vergeet. Hij mag echter alsnog bedenken, dat de rechter veel ‘harder’ zou zijn, wanneer hij het artikel niet uitgevaardigd had, omdat hij de plicht heeft, de rechthebbenden op de eerste plaats te beschermen. Mr. A.T.J. Etmans pag. 85: Hier wordt een dienaar van de ‘gerechtigheid’ opgevoerd, zijn ‘praktijk’ uitoefenende. Klaarblijkelijk behoort deze man niet tot de advocaten wier oordeel in een vorig citaat met het ‘levend rechtsbewustzijn’ werd gelijk gesteld. En dat alles voor het goede doel: om een nieuw leven op te bouwen. Er zijn er, die door dit soort wetgevingen in staat gesteld worden 4 tot 5 maal ‘een nieuw leven op te bouwen’. Men moet toch wel naïef zijn, om te meenen, dat de werkgever naar het pijpen van zulke individuen moet dansen. Mr. J. de Vrieze in ‘De Telegraaf’ van 20 Mei 1939: Minister Goselings echt- | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
scheidingsontwerp: ‘Meer schaduwdan lichtzijden’. | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
Last not least citeeren wij Prof. Mr. J.C. van Oven ‘Het echtscheidings-ontwerp’ pag. 315 vlg. t.a.p.: | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
verandert er niets of het wordt nog slechter.’ Dit citaat is hoofdzakelijk een recapitulatie van reeds vroeger aangevoerde en beantwoorde argumenten. Het proces wordt ‘tijdroovender, duurder.’ Dat pleit niet tegen het ontwerp: het zijn juist zulke middelen, waarvan de wet zich, ter handhaving van het recht bedienen moet. Het wordt ‘stuitender’. Het schijnt beter te zijn, de wond door te laten etteren, omdat het zoo stuitend is haar te onderzoeken. Wij beoordeelen de mérites niet van de ontwerpen Nelissen, Regout, Goseling. Ook niet van de Curaçaosche landsverordening. Wat wij bestrijden in de argumenten, die de tegenstanders er van aanvoeren, is, dat de huidige rechtspraktijk een aanvaardbare gang van zaken zou zijn, en dat de fout van deze ontwerpen gelegen zou zijn in de verzwaring van de belasting op de klep, waardoor zij, die zich vrijwillig voor het leven gebonden hebben, weer hun vrijheid zoeken. ‘Hoor na hem, Mr. de Jongh in “de Groene” (No. 3225)’: | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
elders noemt - gewoonterecht geworden.’ De meerderheid, waarvan de schrijver meent, dat zij in Nederland niet gevonden zou kunnen worden, was hier op Curaçao in ieder geval overtuigend genoeg. Met 9-3 stemmen keerden de Staten zich tegen de misbruiken. Mr. de Jongh verdedigt de rechtspraktijk door te beweren, dat zij gewoonterecht geworden is. Daartegen antwoorden wij:
Verder. | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
nog eenige kans te hebben de jonge levens te redden, een nieuw en harmonisch millieu te scheppen waarin zij kunnen opgroeien’. Mr. de Jongh ontleent zijn argument aan het leed der kinderen, dat bestendigd of zelfs vergroot zal worden, wanneer de tegenwoordige rechtspraktijk onmogelijk wordt gemaakt. Hij schildert deze ellende in levendige kleuren en roept dan met verheffing van stem uit: ‘En is er nu werkelijk een moraal, die dat verdedigt...? Ik zeg ‘moraal’. Wij kunnen den schrijver geruststellen. Er is geen enkele moraal, die het ongeluk van kinderen verdedigt. Wel is er een moraal, die gebiedt, dat leed met alle mogelijke middelen te verlichten, behalve met onzedelijke. Wèl is er een moraal, die de huidige rechtspraktijk er van beschuldigt, zulke toestanden te vermenigvuldigen, omdat niets het huwelijk zóó ondragelijk maakt, als de voor de hand liggende mogelijkheid het te ontbinden en een nieuw huwelijk aan te gaan. Hoe deze jurist, zonder de wetten van de logica geweld aan te doen, uit de ellende der kinderen tot iets anders kan besluiten dan tot de wenschelijkheid eener scheiding van tafel en bed in hopelooze gevallen; hoe hij van dat leed uitgaande in een adem ‘zelfs een kinderloos echtpaar in haar doen en laten vrijwel haar gang wil laten gaan’, is onbegrijpelijk, althans voor hem die geen ingewijde in de juridische redeneermethoden is. Dit is een typische inconsequentie, een kwaal, die in de logica ‘latius hos’ genoemd wordt, en waaraan vrijwel alle aangehaalde redeneeringen mank gaan; hun conclusie gaat veel verder dan hun bewijs. Een andere eigenschap, die zij gemeen hebben, is, dat de reëele levensomstandigheden tot uitsluitend uitgangspunt voor het bepalen en beoordeelen van de echtscheidings-wetgeving worden genomen. De misbruiken, die ontstaan kunnen; de eventueele disharmonie tusschen de wet en de opvatting der onderdanen; de nadeelen voor de medeplichtigen en het leed der kinderen: dat alles bepaalt de moraliteit van een wet, niet haar overeenkomst met de natuurwet. In hun gedachtengang kan een wet niet moreel zijn, wanneer ze nadeelige gevolgen heeft in individueele gevallen. Deze zelfde redeneering zullen zij grif absurd vinden, wanneer ze de andere natuurwetten betreft, waar de mensch niet vrij tegenover staat. Niemand zal het ongeluk, dat een mensch te pletter valt, wanneer hij op de vijfde verdieping zijn steun verliest, een bewijs noemen, dat de wet van de zwaartekracht niet deugt, en niemand zal zoo waanzinnig zijn, die wet daarom af te schaffen, ook al kon hij dit. Hij zou immers de moordenaar worden van al wat leeft. Maar is het met de natuurwetten, waar de mensch wèl vrij tegenover staat, anders gesteld? Wordt de natuurlijke zedewet wèl verkeerd, omdat zij, ondanks haar algemeen weldadige strekking, in particuliere gevallen leed meebrengt? Kan men haar wèl straf- | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
feloos veranderen, alleen omdat wij daar de physieke macht toe hebben? Als juristen niet buigen voor de evidentie van deze redeneering, laat hen dan buigen voor de rampzalige gevolgen van de opheffing der zedewet, hetgeen zij door de rechtspraktijk ‘de groote leugen’ reeds zoo vaak gedaan hebben, dat die gevolgen alleen al voldoende zijn, om hen met evidentie te overstelpen. Want zoo de opheffing van de wet der zwaartekracht physieke dood voor alle leven beteekent, dan beteekent de opheffing van de wet der onontbindbaarheid van het huwelijk de moreele ontbinding van het menschdom, een ramp, die maatschappij noch individu lang kunnen overleven. ‘Maar wij heffen de wet niet op. Wij maken slechts uitzonderingen in min of meer urgente gevallen’. Het maken van uitzonderingen, beteekent de opheffing van de wet. Het werkt in op den geest van verloofden, van bloedverwanten, van echtgenooten en kinderen. Het schept overal twijfel, onstandvastigheid, bekoring, onverantwoordelijkheid: kortom toestanden, die de beleving van de wet der onontbindbaarheid onmogelijk maken. Mogen reëele levensomstandigheden dan geen invloed uitoefenen bij het bepalen eener wet? Wel zeker! Maar niet zooveel, dat zij er om zou afwijken van de zedewet. Moeten er dan geen maatregelen genomen worden, om de nadeelige gevolgen van de wet te ondervangen? Wel zeker! Maar niet door de wet af te schaffen. De man op de vijfde verdieping moet maatregelen nemen, opdat de wet van de zwaartekracht niet zijn ongeluk wordt. En getrouwden kunnen en moeten maatregelen nemen, opdat de onverbreekbare huwelijksband niet in een banvloek voor hen en hun kinderen verandert. Die middelen zijn er en voor iedereen. Niemand kan zeggen, dat het licht van de Godsdienst onder de korenmaat gezet wordt in onze maatschappij, en het is niet voor niets, dat de toenemende ongodsdienstigheid der menschen een ramp genoemd wordt, waar zij zelf het meest van te lijden hebben.
Jezus van Nazareth, die behalve de brenger van een Openbaring, de groote verdediger van de natuurwet was, heeft tegen hen, die de zedelijke waarden van het menschdom te verdedigen hebben, gezegd: ‘Gij zijt het zout der aarde. Maar als het zout verschaalt, waarmee zal men het dan zouten? Het is nog slechts goed genoeg, om buiten geworpen en door de menschen vertreden te worden’. De juristen, vertegenwoordigers van het recht, mogen ernst putten uit het oordeel, dat zij over zich brengen, wanneer zij door de hier besproken, en andere ‘groote leugens’, verschalen tot technisch geschoolde ontduikers van recht en zedelijkheid. |
|