| |
| |
| |
Naar de wetgeving van 1869 door dr. W. Ch. de la Try Ellis.
In een gedegen artikel getiteld: ‘Het Burgerlijk Wetboek in Suriname en Curacao’ voorkomende in het Gedenkboek Burgerlijk Wetboek 1838-1938 behandelt Mr. B. de Gaay Fortman, rechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, onder meer, de totstandkoming van ons Burgerlijk Wetboek. Dat wetenschappelijk artikel met bijzonderheden aan te vullen, die in een vooral voor Nederland bestemd boekwerk minder goed op hare plaats zijn en waarvoor bij de lezers ginds uitteraard niet veel belangstelling zal bestaan, is het doel van het onderhavige artikel.
Tot 30 April 1869 heeft Curaçao onder het Oud-Hollandsche en het Romeinsche recht geleefd. Aan de heerschappij daarvan en van een aantal placcaeten, ordonnantiën, publicatiën, reglementen en costumen werd een einde gemaakt door het Koninklijk besluit van 4 September 1868 No. 18 (P.B. 1868 No 16) dat met ingang van den 1sten Mei 1869 de nieuwe wetgeving invoerde. Verschilpunten tusschen het oude en het nieuwe recht, als codificatie, vindplaatsen, gezag van auteurs, kunnen hier onbesproken blijven, als zijnde meer van algemeen Nederlandsch dan van bepaald Curaçaosch belang.
In hoofdzaak zijn er drie tijdperken te onderscheiden, waarin het Oud-Vaderlandsch recht in dit gewest van kracht was nl. gedurende het octrooi van de beide West-Indische Compagnieën, tijdens de Engelsche bezetting en gedurende ruim een halve eeuw na de restauratie.
| |
Tijdens de W.I. Compagnieën.
Gouverneur en Raden maakten aanvankelijk het eenige rechtscollege op dit eiland uit. Later werd voor mindere quaestiën d.w.z. burgerlijke zaken loopende over een gering bedrag, de zoogenaamde Kleine Raad aangewezen. In den eed van de leden van den Grooten Raad kwam dan ook de volgende zinsnede voor: ‘dat ik... in justitieële saecken een recht vonnis sal wijsen met alle candeur en sinceriteyt, sonder eenige haet, gunst of partijschap, aensien van persoon of qualiteyt.’ Welk recht hier gold en hoe het in de laatste jaren van de tweede West-Indische Compagnie met de rechtsbedeeling gesteld was, moge uit een vluchtigen blik in de Curaçaosche geschiedenis blijken.
Wegens ernstige ongeregeldheden in de West-Indische Koloniën besloten Hunne Hoog Mogenden in 1788 zich tot den Heere Prince van Orange en Nassau, Erfstadhouder, Gouverneur-Generaal en Opperbewindhebber te wenden, op welk adres door Sijne Doorlugtigste Hoogheyd de volgende beschikking is genomen:
Wij, Willem, bij de gratie Gods Prince van Orange & Nassau etc. etc.
Allen dengeenen die deeze zullen zien of hooren leezen, Salut. Doen te weeten:
Nademael seedert eenige tijd hooggaande onlusten tusschen de regeeringe over en in de Coloniën van Essequibo, Demerary, Curaçao en verdere Eylanden en eenige der ingezetenen en eigenaars van
| |
| |
plantagiën zijn gereezen, tot vermijdinge van welke, zo wel als tot voorkominge van de nadeelige gevolgen die daar uyt zouden kunnen resulteeren, Hunne Hoog Mog: bij derselver resolutie van den 27n Augustus deezes jaars Ons hebben versogt ende geauthoriseerd de nodige veranderingen in de Regeeringe te maaken en directe aanstellingen te doen, als Wij ter bereykinge van eendracht en rust zouden vinden te behooren: En dat Wij om aan het voorsz: verzoek en authorisatie van Hunne Hoog Mog: te voldoen, dienstig hebben geoordeeld eenige commissarissen uyt Onzen Naam derwaerds te zenden:
Zo is het dat Wij om het goed rapport aan Ons gedaen van de persoonen van Jonckheer Willem Augustus Sirtema thoe Grovestins, ordinaris Gedeputeerde van de Provincie van Vriesland ter vergaderinge van Hunne Hoog Mog: en Mr. Willem Cornelis Boeij. scheepen en raad der Stad Haerlem, Ons betrouwende op derselver bekwaamheid, naerstigheid en prudentie, deselve Heeren gesteld en gecommitteerd hebben, gelijk Wij hun stellen en committeeren mits deese, tot Onze Commissarissen om zich te begeeven naar de Coloniën Demerary, Essequibo, Curaçao en zo noodig naar de verdere Eylanden, de nodige veranderingen in de Regeeringen met den aankleeven van dien te maaken, aanstellingen te doen ende aangestelde persoonen af te neemen de gerequireerde eeden ingevolge Hunner Hoog Mog: resolutie van den 27n Augustus 1788, alsmeede die van zuyveringe, dezelve te maincteneeren en doen respecteeren en om voorts de goede harmonie, rust en eenigheid in die coloniën te doen herleeven;
Ontbieden daarom en requireeren bij deeze Bewindhebberen van de Generaale Geoctroyeerde West-Indische Compagnie, de Hoofden en Collegiën van Regeeringe in de voorsz. Coloniën, de militaire officieren en alle verdere bediendens en ingezeetenen in de voorsz. Coloniën: Voorts alle anderen die dit aangaan mag, dat zij meergem: Heeren in de voorsz. qualiteit van commissarissen erkennen en respecteeren naar behooren en in het uytvoeren van Onzen last alle bystand en assistentie bewijzen, alsmede het effect van deeze commissie aan hun volkomelijk laaten genieten.
Gedaan in 's Gravenhage den 25n December 1788. (w.g.) W. Pr. van Orange - Ter odonnantie van Sijne Hoogheyd (w.g.) P.I. de Larrey.
De auditeur-militair bij het garnizoen te 's Gravenhage, Mr. Rochus van Suchtelen werd door den Prins als secretaris aan de commissarissen toegevoegd.
Plechtig in den Grooten Raad binnen het Fort Amsterdam op dit eiland op Donderdag den 3den September 1789 ontvangen en met nog grooter plechtigheid op Donderdag den 10den December daaraanvolgende ‘complimenten van vaerwel en uytgeleyde gedaan na boord van het voor het hoofdfortres gereed liggende 's Lands schip van oorloge d'Amazoon’, bij welke gelegenheid het garnizoen in de wapenen was, en er ook van het hoofd fortres een en twintig kanonschoten werden gelost, heeft de Hoog Edel Geboorne Heer Grovestins in zijn afscheidsrede uit naam van Hun Edel Mogenden (voor wat ons onderwerp aangaat) verklaard: ‘De heylsaeme resolutiën door Hunne Hoog Mogende of Heeren Bewindhebberen of door deese Raade selve in vroegertijd genoomen, waren buyten gegebruyk gestelt, ja geheel vergeeten, omdat men geen register op deselve hadde. De Justitie was inactief’, Bij de verschillende vragen door de Heeren Commissarissen aan de Raad gesteld, was er ook een betreffende de hier toegepaste wetten, waarop het volgende antwoord is gegeven: ‘Nopens een wetboek kan men niet anders zeggen, als dat altijd alhier te lande de Neederlandse wetten, so veel men alhier konde van gebruyk maaken, sijn gevolgt; dat voorts verscheyde beveelen en ordonnantiën bij publicatiën sijn geïntrodu- | |
| |
ceert, die na de gesteltheyd so veel doenlijk achtervolgt worden’. Dit antwoord, beschouwd in verband met hetgeen namens de Commissarissen is geconstateerd in zake de de toepassing, wettigt wel het vermoeden dat er gaandeweg een toestand was ontstaan, die een chaos nabijkwam. Echter is er wel reden om aan te nemen, dat de reeds tijdens het verblijf der Commissarissen alhier betoonde activiteit ook na hun vertrek voortgeduurd en zich tot na het te niet gaan van de West-Indische Compagnie en de vestiging van de Bataafsche Republiek, ofschoon niet in hetzelfde koortsachtige tempo, voortgezet heeft.
| |
De Engelsche Periode.
En zoo naderen wij de Engelsche periode. Uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend werd de oude wetgeving gehandhaafd, hetgeen trouwens in de Engelsche lijn lag. Hetzelfde hebben wij zien gebeuren in Demerary, Ceylon en Zuid-Afrika, na de overneming dier nederzettingen. En toen ondergeteekende enkele jaren geleden, op reis door Zuid-Afrika, te Bloemfontein het gebouw van ‘die Appélhof, die hoogste Regbank in die land’ bezichtigde, liet de griffier die hem in de zalen rondleidde, in de bibliotheek van de rechterlijke macht de werken zien van de Groot, Bijnkershoek, Huber, Voet, van Leeuwen, van der Linden en andere oud-Hollandsche juristen, wier namen nog steeds met eere vermeld worden. Doch er zijn meerdere bewijzen dan de enkele verwijzing naar hetgeen elders is geschied. Bij de afwikkeling van een boedel omstreeks 1812 werd een (voor zoover dit punt aangaat onbestreden) beroep gedaan op Lybregts en Voet en hiermede de rechtskracht van het Roomsch-Hollandsch recht erkend. In officiëele stukken werd de Raad zelfs aangeduid als the honourable Court of policy and of civil and criminal justice. De Engelsche Gouverneur had bij de opsomming van zijne qualiteiten den titel van President of the Courts. Nog meer waarde moet gehecht worden aan een beëedigde verklaring door de Heeren D. Gaerste en C.L. van Uytrecht den 25sten April 1856 tijdens een proces voor den wn. president van de regtbank in Curaçao Mr. Pieter Cockburn Prince afgelegd, luidende: ‘Verklaren...... waar en waarachtig te zijn dat gedurende den tijd dat dit eiland in het bezit van het Engelsche Gouvernement is geweest, sedert 1 Januari 1807 tot 4 Maart 1816 hier te lande de oud-Hollandsche wetgeving in observantie en vigueur is gebleven, zooals dezelve te voren was en nu nog is. Gevende voor redenen van wetenschap dat zulks ons bekend is uit hoofde der betrekkingen die wij bij het Engelsche Gouvernement bekleed hebben’.
| |
De restauratie
Zoo juist noemden wij den vierden Maart 1816, den voor immer gedenkwaardigen dag, die met onuitwischbare letteren in de Curaçaosche geschiedenis is opgeteekend, den dag waarop, nadat alle inwoners ontheven waren van de eeden aan Zijne Britsche Majesteit afgelegd, onder gebulder van kannonen en vreugdegejuich van de samengestroomde menigte, de Nederlandsche vlag weer op de forten en openbare gebouwen werd geheschen. Reeds den 27ste Januari 1816 waren de Nederlandsche schepen Prins van Oranje en De Haay aangekomen, aan boord hebbende Zijne Excellentie vice-admiraal Albert Kikkert, den nieuw benoemden Gouverneur-generaal van Curaçao, Aruba en Bonaire, alsmede andere autoriteiten. Aangezien de desbetreffende documenten nog niet ontvangen waren, moest de plechtige overdracht tot Maandag 4 Maart 1816 worden uitgesteld, op welke dag het Reglement op het beleid van de Regeering, het Justitiewezen, den Handel en Scheepvaart enz. gearresteerd bij Koninklijk besluit d.d. 14 September 1815 No. 58 in werking trad.
| |
| |
| |
Scheiding der Machten
De artikelen 44 en 46 van het Regeeringsreglement bepaalden dat de administratie van de Justitie van die van de Politie afgescheiden zou zijn en dat de Raad van Civile en Criminele Justitie zou bestaan uit een president en vier raden. Bij proclamatie maakte de Gouverneur-generaal bekend dat tot president benoemd was Mr. Michael Lamaison en tot gegradueerd lid Mr. Isaac Johannes Elsevier (de latere Directeur van Curaçao, Jhr. Mr. I.J. Rammelman Elsevier) welke beide waardigheidsbekleeders eveneens den 27sten Januari alhier waren gearriveerd. Maandag 1 April 1816 opende Mr. Lamaison den Raad van Civile en Criminele Justitie met een toespraak, waarin hij het oud-Nederlandsch Recht, geput uit de heldere bron van de Romeinsche rechtsgeleerdheid, stelde tegenover het wetboek van den gevallen Napoleon, berekend om volkeren aan den ijzeren schepter eens dwingelands te kluisteren, van welk wetboek hij het een zegening voor Curaçao noemde, dat het nooit op dit eiland was ingevoerd. ‘Hoe verkwikkelijk, riep hij uit, was het niet voor onze Vaderlandsche harten, dat wij inmiddels en tot tijd en wijle dat Zijn wetboek (nl. van onzen geeërbiedigden Heer en Koning) in aller handen zal zijn, geregtigd zijn het oud-Nederlandsche recht en de plaatselijke wetten van dit eiland te blijven handhaven’. Lamaison besloot met de woorden van Mr. Petrus Theodorus van Hamel in zijn toespraak aan den Heere Prince Erfstadhouder op 8 Maart 1766: ‘Dit is een plaats alwaar de klagten der armen gehoord, de tranen der weduwen en weezen opgedroogd, de overlast der grooten tegengegaan, de woestheid van het gemeen beteugeld, en de zekerheid der goede ingezetenen bevestigd wordt’. Mr. Lamaison's kortstondig voorzitterschap was helaas! geenszins gelukkig en reeds in de daaropvolgende maand Mei moest Mr. Elsevier den opengekomen presidentszetel innemen.
Waren tot dusverre, behoudens een paar mislukte of kortstondige pogingen, de publiekrechtelijke functiën in ééne hand vereenigd, wat verschillende organen betreft deed thans de leer van de scheiding der machten, de beroemde trias politica, hare intrede in Curaçao. Ten aanzien van wetgeving en bestuur evenwel bleef de toestand ongewijzigd, gekenmerkt door den term ‘politie’ (nog te vinden in de verouderde instelling Raad van Politie op onze zustereilanden), soms weergegeven door de uitdrukking ‘inwendige politie en oeconomie’, waarin het woord politie niet de hedendaagsche beteekenis heeft van bescherming van ingezetenen, handhaving van orde en rust, opsporing van strafbare feiten enz. Doch zelfs daar, waar de scheiding openlijk geproclameerd was, zou zij niet in alle consequentiën worden doorgevoerd. Tegelijk kwam tot stand het College van Commercie- en Zeezaken, dat moest jugeeren over alles wat betrekking heeft tot commercie en navigatie en samengesteld was uit twee geaccrediteerde kooplieden, gepresideerd door een lid van den Raad van Policie, terwijl van alle questiën boven de driehonderd gulden appèl op den Raad van Policie toegelaten was. De bevoegdheid iemand onder curateele te stellen of hem de administratie zijner goederen te ontzeggen, verbleef aan den Raad van Policie. Het in December 1823 gearresteerde Reglement van administratie en bestuur op het eiland Aruba kende een Vredegeregt samengesteld uit den Commandeur benevens twee der voornaamste en geschiktste ingezetenen, onder de benaming van Magistraten en geassisteerd door een schrijver, welk college met alle zaken het policiewezen des eilands betreffende belast was, doch tevens een drieledige rechterlijke functie had nl: conciliatoir (minnelijke schikking), civiel-judiciëel (beneden zeker bedrag) en correctioneel judiciëel (dus niet bij zwaardere feiten), in het laatste geval behoudens beroep op het
Gou- | |
| |
vernement te Curaçao. Krachtens het eveneens in December 1823 gearresteerde Reglement van administratie en bestuur op het eiland Bonaire had de Commandeur de bevoegdheid om, deswege aangezocht zijnde, desnoods met de eerste twee op hem in rang volgende ambtenaren of twee van de meest gequalificeerde ingezetenen, te trachten de geschillen tusschen de ingezetenen in der minne af te maken; terwijl, wat strafzaken aangaat, indien het misdrijf niet onder lijfstraffelijke misdaden gerangschikt werd, hij rustverstoorders in een geldboete van ten hoogste vijftig pesos van agten, subsidiair acht dagen opsluiting, mocht verwijzen, behoudens het recht van den bekeurde of gedetineerde, om zich, des bezwaard gevoelende, daarover bij het Gouvernement te beklagen.
| |
Het gouvernement - generaal
‘Nademaal Wij hebben goedgevonden een buitengewone zending naar 's Rijks West-Indische bezittingen te bevelen, zoo is het, dat Wij Ons verlatende op de goede trouw, de kennis en den ijver van Generaal-Majoor Johannes van den Bosch, denzelven hebben benoemd tot Onzen Commissaris-Generaal in de Nederlandsche West-Indische bezittingen, met de vereischte magt om als Onzen vertegenwoordiger in die gewesten den staat van zaken aldaar na te gaan en de noodige voorzieningen te doen plaats grijpen, alles overeenkomstig Onze bedoelingen in den hem gegeven lastbrief’ enz. luidde het Koninklijk besluit dd. 16 October 1827. Ter voldoening aan Zijner Majesteits opdracht scheepte Zijne Excellentie van den Bosch zich te Hellevoetsluis in en in December 1827 kwam hij alhier aan. Den 7n Februari 1828 verscheen reeds het Regeeringsreglement waarin alle 's Rijks West-Indische bezittingen onder één Gouvernement-generaal werden samengevoegd. Namen, titels, bevoegdheden werden gewijzigd bij de ‘daargestelde nieuwe orde van zaken’ welke den eersten Maart 1828 zou stand grijpen en in werking komen. Was vice-admiraal Albert Kikkert tot Gouverneur-generaal en Schout bij nacht Paulus Roeloff Cantz'laar tot Gouverneur benoemd, in 1828 herleefde de tijdens de West-Indische Compagnie gebruikelijke titel van Directeur, om spoedig door dien van Gezaghebber gevolgd te worden. Had Curaçao tot dusverre een Raad-Fiscaal gekend en stond volgens de naamlijst van ambtenaren van het jaar 1827 een Commissaris van politie onder den Raad-Fiscaal, het regeerings-reglement en de wettelijke regelingen van 1828 spraken van een ambtenaar die het regt van de Hooge Overheid in alle zaken zou waarnemen en tevens met het toezigt over de plaatselijke politie belast zou worden en aan wien de naam van Commissaris van politie belast met het publiek ministerie gegeven werd. Bij het wegvallen van het ambt van Raad - Fiscaal gingen diens bevoegdheden op den Commissaris van
politie over. Als zoodanig trad de latere president van de regtbank Mr. Jacob Bennebroek Gravenhorst op.
Een nieuw rechtscollege, uit den Raad van Justitie gevormd, kwam er in 1828 nog bij nl.: het Collegie voor kleine zaken. Maar deze toestand kon niet lang duren. Reeds na vijf jaren kwam er verandering door het Regeeringsreglement van 1833 dat een uit een president en zes leden bestaande Regtbank van Curaçao in het leven riep, waarin zoowel de Raad van Justitie als het Collegie voor Comercie- en Zeezaken zouden opgaan, en dat over alle zaken (burgerlijke, straf- en handelszaken) zou oordelen. Burgerlijke zaken beneden een zeker bedrag kwamen voor drie leden van de regtbank ‘Commissarissen tot de kleine zaken’ die ze zonder figuur van proces zouden beslissen, met mogelijkheid van reauditie (beroep) door de volle regtbank. Als openbaar aanklager bij alle overtredingen en misdrijven zou de Procureur des Konings optreden, die tevens hoofd van de regterlijke en ad- | |
| |
ministratieve politie zou zijn. Die onderscheiding viel den Commissaris van politie Mr. Christoph C. Römer te beurt, na wiens overlijden in 1835 de bekende Mr. Hendrik Willem de Quartel benoemd werd. Evenals de Commissaris van politie het geweest was, werd de Procureur des Konings patronus Servorum en moest in die hoedanigheid voor de belangen van de slaven waken. Ook kreeg de Procureur des Konings als oudste lid zitting in den Kolonialen Raad, het lichaam waarin de Raad van politie van het eiland Curaçao toen opging.
Tot Gouverneur-generaal der Nederlandsch-West-Indische bezittingen bevorderd, vertrok Cantz'laar begin April 1828 van Curaçao naar Suriname, waar hij, nog in functie zijnde, den 15n December 1831 stierf, zonder de onder zijn bestuur ressorteerende Benedenwindsche eilanden teruggezien te hebben. Bij besluit van den 23n Februari 1832 naam de Raad op het eiland Curaçao voor den tijd van zes weken den rouw wegens Cantz'laar's overlijden aan en gelastte den secretaris de ambtenaren op de verschillende eilanden uit te noodigen om gelijken rouw aan te nemen. Achtereenvolgens zetelden als Gouverneur - generaal Hunne Excellenties Mr. Evert Ludolf baron van Heeckeren, Julius Constantijn Rijk en Burchard Jean Elias.
Ook de drie Bovenwindsche eilanden hadden sinds 1816 onder een eigen Gouverneur gestaan. Als eerste Gouverneur was door Zijne Majesteit benoemd Generaal-majoor Abraham de Veer, een man met een reeds gevestigde en welverdiende reputatie. In een plechtige vergadering van den Raad ten Gouvernementshuize te Sint Eustatius op Maandag 2 Juni 1817 nam hij het bestuur van den Gouverneur ad interim Reinier 't Hoen over. Een van zijn eerste daden was maatregelen te treffen tegen personen die meenden zich in zoogenaamde eerezaken, buiten de Overheid om, recht te mogen verschaffen. Uit overweging dat eenige ingezetenen zich niet ontzagen ‘de geschillen welke van tijd tot tijd tusschen hen ontstaan, op een schandelijke wijze met duelleeren en andere personeele gevechten te beslissen,’ liet hij door den Raad van politie op Sint Eustatius zodanige handelingen, zoo voor partijen als voor secunda's, verbieden op poene van één honderd Johannissen of elf honderd pesos van agten, buiten en behalve de actie van den Fiscaal. (Dit laatste had kennelijk betrekking op de strafvordering door het openbaar ministerie in te stellen, indien het tweegevecht lichamelijk letsel of den dood tengevolge had). In 1765 op het eiland Curaçao geboren, onderscheidde de Heer de Veer zich in 1802-1804 als Commissaris belast met het bestuur van dit eiland en mocht hij er zich op beroemen, dat tijdens zijn bestuur ter Kuste van Guinea de Nederlandsche vlag daar tot aan de restauratie vrij was blijven wapperen. Nog in een andere kolonie zou hij als Landvoogd optreden nl. in Suriname, waarheen hij van de Bovenwindsche eilanden werd overgeplaatst. Na zijn aftreden bracht hij in het voorjaar 1829 een bezoek van een drietal weken aan zijn geboorte-eiland Curaçao en keerde daarna naar Suriname terug, waar hij in 1838 na een tiental jaren otium cum dignitate is overleden. De Bovenwinden, om tot die drie eilanden terug te keeren, werden eveneens in het
Gouvernement-generaal ondergebracht; ambtelijk zouden zij niet meer rechtstreeks met de Regeering in den Haag, maar met den Gouverneur-generaal in verbinding staan.
| |
De administratieve Scheiding.
Op grond van breed uitgemeten te verwachten voordeelen was de vereeniging van alle koloniën onder ééne opperlandvoogdij verdedigd. In elk opzicht verschilden echter de toestanden met Nederlandsch Oost-Indië; een vergelijking met 's Lands Aziatische bezittingen kon niet opgaan. De verbinding van Curaçao met het Moederland was steeds beter geweest dan met en over Suriname; Suriname had een Gouverneur noodig, die
| |
| |
zich geheel en uitsluitend aan Surinaamsche belangen kon wijden, terwijl in Curaçao een vertegenwoordiger des Konings niet kon worden gemist. Het was ongetwijfeld een nogal grootsche opzet in 1816 drie gouvernementen op te richten, doch de sterke, in 1828 tegen de historische ontwikkeling in, doorgedreven concentratie heeft niet vermogen op te leveren wat de voorstanders er zich van voorgesteld hadden. De stem der voornaamste grondleggers van de centrale administratie kon thans niet meer worden gehoord; Koning Willem I had afstand van den troon gedaan en Generaal majoor van den Bosch was na zich uit het openbare leven teruggetrokken te hebben, in 1844 overleden. Het denkbeeld der ineensmelting van de Amerikaansche volkplantingen werd losgelaten, met het gevolg dat in 1845 het alle bezittingen omvattend Gouvernement-Generaal werd opgeheven en onze zes West-Indische eilanden opgenomen werden in het verband, waarin zij door latere regeeringsreglementen zijn bevestigd.
De scheiding tusschen de koloniën werd in 1848 gevolgd door een Regeeringsreglement, waarin verklaard werd dat de burgerlijke en lijfstraffelijke regtspleging door regtbanken zou worden uitgeoefend. Bij de samenvoeging van de zes eilanden onder één bestuur was er zowel op St. Martin N.G. als op St. Eustatius reeds een regtbank; hierdoor en wegens de omzetting van het rechtsprekend college op Curaçao in een regtbank, steeg het aantal dier colleges in deze kolonie tot drie, een aantal niet onevenredig hoog, rekening houdende met den insulairen toestand en de gebrekkige communicatiemiddelen.
Volgens de officieële statistiek bedroeg in 1845 de bevolking van de zes eilanden te zamen 25.656 en in 1848 te zamen 26.311 zielen. Het was derhalve niet het bevolkingscijfer dat den doorslag gegeven heeft bij het herstel van de zelfstandigheid der kolonie en van den afgeschaften titel van Gouverneur.
Een nieuwen ambtstitel voor het hoofd van het parket, nl: dien van Procureur-generaal, voerde het Regeeringsreglement van 1865 in, den vierden titel voor een magistraatspersoon in een halve eeuw. Het Koninklijk besluit van den 23sten October 1865 No. 61 (P.B. No. 20) bepalende dat bij het in werking treden van het Regeeringsreglement de Procureur des Konings den ambstitel van Procureur-generaal voeren zou, was oorzaak van deze eigenaardigheid, dat gedurende bijna drie en een half jaar (van 1 Januari 1866 tot 30 April 1869) een Procureur-generaal als openbaar Ministerie aan een regtbank verbonden was. De overgang werd meegemaakt door Mr. Abraham Matthieu de Rouville.
| |
Conflicten van attributie
Grooter schommelingen maakte de rechtspraak mee in zake de zoogenaamde conflicten van attributie nl.: de vraag of tusschenkomst of inmenging van het Bestuur als zoodanig in rechtsgedingen al dan niet zou zijn toegelaten. Als een slinger ging het heen en weer. Het Regeeringsreglement van 1815 verklaarde in artikel 51: ‘Geen politiek gezag zal zich met de administratie van de Justitie eenigszins mogen bemoeien, veelmin derzelver loop stremmen.’ In tegenstelling hiermee werd in 1828 bepaald (artikel 28): ‘Ingeval de Directeur soms vermeenen mogt dat... door eenig regtsgeding het belang of de veiligheid van den Staat benadeeld zou worden... zal hij de uitvoering der sententiën of den loop van het regtsgeding gedurende zes maanden mogen schorsen tot de Gouverneur-Generaal dienaangaande beslist zal hebben.’ Een ander geluid kreeg men in 1833 te hooren: (artikel 41) ‘Geen politiek gezag zal eenigen invloed op de raadplegingen en handelingen van de regtbank of de commissarissen mogen uitoefenen.’ Maar in 1848 heette het weer (artikel 47): ‘Wanneer de regter zich de kennisneming toeëigent van zaken die ter beslissing van het
| |
| |
administratief gezag behooren, of bij andere zeer gewigtige redenen van staatkundig of algemeen maatschappelijk belang, is de Gouverneur bevoegd den loop van het regtsgeding of de uitvoering van het vonnis te schorsen’. Met overzending van de stukken aan het Departement van Koloniën moest de Gouverneur 's Konings beslissing afwachten. Eerst door het Regeeringsreglement van 1865 werd deze strijd definitief beslecht, en wel in dien zin, dat alle tusschenkomst verboden was. Of de bevoegheid om bij bestaande of vermeende botsing van belangen conflicten op te werpen en schorsing van een proces uit te spreken, ooit hier te lande toegepast is, is steller dezes niet bekend; evenmin, of er tijdens het bestaan van dat recht, hier gedachtenwisseling over dit onderwerp heeft plaats gehad.
| |
Partiëele wijzigingen en aanvullingen.
Enkele onderdeelen en artikelen van het toen in Nederland geldend recht zijn bij afzonderlijke publicatiën in Curaçao ingevoerd en sommige leemten zijn ook aangegevuld. Die welke van eenige beteekenis kunnen zijn, worden hier aangehaald.
Zijner Majesteits besluit van den 17n February 1819 lit B 4 bepaalde ‘dat in alle Zijner Majesteits koloniën, bezittingen en etablissementen buiten Europa, voor meerderjarig zal worden gehouden, degene die den ouderdom zal hebben bereikt, op welken in het Koninkrijk der Nederlanden, volgens de vigeerende wetten, die meerderjarigheid verkregen wordt’. Echter was in de ordonnantie van den eersten April 1580 uitdrukkelijk bepaald, dat de jonge gezellen die hun 25e jaar en de jonge dochteren die haar 20e jaar niet bereikt hadden, niet in ondertrouw mochten worden opgenomen, tenzij zij vertoonden het consent hunner ouderen of van den langstlevende hunner, indien zij eenige hadden. Na 1819 rees er twijfel of de toestemming aan de minderjarigheid als zoodanig, dan wel aan het bereiken van den leeftijd van onderscheidenlijk 25 en 20 jaar gebonden was. Als authentieke interpretatie kwam de bekendmaking dat in de bepalingen omtrent het consent der ouderen tot de huwelijksvereeniging hunner kinderen voorkomende in de ordonnantie van 1580 geen wijziging was gebracht en zij in volle kracht en waarde zouden blijven. In 1840 was de meerderjarigheid nogmaals het onderwerp eener regeling en van belang is de considerans der betrokken publicatie luidende: ‘Nademaal er bij Zijner Majesteits besluit van 10 April 1838 voor het Koningrijk der Nederlanden een nieuwe wetgeving is gearresteerd en met 1 October e.a. in werking gebragt, welke hoezeer ook bestemd voor de Overzeesche bezittingen van het Rijk, nogthans uit hoofde van de wijzigingen daarin noodig om dezelve in de West-Indische bezittingen van toepassing te maken, alsnog in deze gewesten niet heeft kunnen in werking gebragt worden; Overwegende dat het, in afwachting dier invoering, wenschelijk en noodig is de regten van personen met betrekking tot de meerderjarigheid in overeenstemming te brengen met hetgeen daaromtrent bij de nieuwe wetgeving is bepaald.’
In 1822 werd ten onzent de verhouding van het kerkelijk tot het burgerlijk huwelijk vastgelegd op de wijze zooals die in de latere wetgeving is gehandhaafd. Een publicatie van den 12n Februari van dat jaar schreef voor: ‘dat voortaan alle huwelijken......... door de in deze kolonie bevoegde civile autoriteit, namelijk den Raad van policie alleen, op den voet waarop zulks in het Moederland gebruikelijk is, moeten worden gesolemniseerd, nadat de vereischte aanteekeningen tot afkondiging der geboden ter secretary van voormelden Raad van policie ingevolge de bestaande wetten zullen zijn gedaan; zullende echter aan allen vrijstaan om hun huwelijk, nadat hetzelve op de hierin bepaalde manier zal zijn gesolemniseerd, door den Leeraar der Gemeente tot
| |
| |
welke zij behooren, godsdienstiglijk te doen inzegenen.’ Die publicatie heeft in sommige kringen den indruk gewekt alsof de Regeering het kerkelijk huwelijk wilde tegengaan. Teneinde alle verkeerde denkbeelden daaromtrent uit den weg te ruimen, maakte Gouverneur Cantz'laar bekend, dat de Regeering wel verre van eenigen tegenzin tegen de godsdienstige inzegening van huwelijken te hebben, integendeel gaarne zou zien dat, na de voltrekking van het huwelijk voor commissarissen uit den Raad, dergelijke inzegening op de plechtigste wijze zou geschieden. Volgens het reglement van administratie en bestuur op het eiland Aruba van December 1823 zouden alle huwelijken tusschen ingezetenen van dat eiland aldaar aangeteekend en gesolemniseerd worden overeenkomstig de reeds bestaande of nog te maken bepalingen. Als officier van den civilen stand werd in 1828 de commandeur van Bonaire bevoegd verklaard om te zijnen overstaan huwelijken van ingezetenen van dat eiland te laten voltrekken; echter moesten de geboden ook op het eiland Curaçao worden afgekondigd.
Een maatregel van verstrekkende beteekenis was de regeling van den burgerlijken stand, welke in 1831 definitief werd vastgesteld. Van te voren werden volgens een officiëele verklaring van het Bestuur ‘de aanteekeningen van geboorten en overlijden bij de Kerkelijke besturen en beambten van dezelve gehouden’. Evenwel zijn ook in het buitenland plaats gehad hebbende geboorten hier te lande te boek gesteld. Krachtens bijzondere beschikkingen van den Gouverneur werd namelijk de ambtenaar van den burgerlijken stand in het stadsdistrict op dit eiland enkele malen gemachtigd in de registers van het loopende jaar aanteekening te houden van de geboorte van een in Venezuela ter wereld gekomen kind. Als overweging gold dat er toen in Venezuela geen burgerlijke stand bestond, doch de geboorten in de doopboeken van de Roomsch-Katholieke geestelijkheid geconstateerd werden. De betrokken ouders waren van Curaçao afkomstig of te voren hier gevestigd geweest en behoorden niet tot den R.K. godsdienst. Terloops zij hier vermeld, dat ook na de invoering van de wetgeving van 1869 zoodanige inschrijving op last van den Gouverneur heeft plaats gehad.
Bevestiging van huwelijken door den magistraat was in het oud-Hollandsche recht niet onbekend; ook op dit eiland kwam zulks voor. Documenten opgemaakt met de bedoeling de daarin genoemde echtgenooten en hunne afstammelingen tot bewijs van hun persoonlijken staat te strekken, verschaffen ons ook bewijsmateriaal van anderen aard bij het nasporen van bemoeiingen van de overheid in vroeger eeuwen. Steller dezes is o.a. een dergelijke akte van het jaar 1736 onder de oogen gekomen, luidende: ‘Naar de proclamatie van drie agtereen volgende Sondags geboden alhier van de puye deeses Casteels van weegens den Secretaris... zijn door den Edn. Raad deeses Eylands in den huwelijken staat gesolemniseert ende bevestigt deese naarvolgende persoonen, namentlijk’, enz. Solemnisatie van huwelijken door een predikant had blijkbaar plaats bij ledematen van de heerschende kerk. (vgl. in dit verband Hamelberg: De Nederlanders op de West-Indische eilanden I. 199 in zake het geven van vergunning voor huwelijken in particuliere woningen). Uit den Engelschen tijd treft men veelvuldig huwelijksaankondigingen aan van dezen inhoud: ‘Married by the Reverend... on...Mr.... to Miss...’ Dit sluit zich geheel aan bij een beschikking van den Raad van policie des eilands Curaçao van Dingsdag 16 September 1817 waarbij ‘goedgevonden en besloten is den Secretaris van deezen Raad en den Predikant bij de Hervormde Gemeente alhier aan te zeggen en te verbieden, gelijk zij respectievelijk aangezegd en verboden worden bij deeze, om geene huwelijken van weduwnaars en weduwen... te solemniseeren, tenzij aan hun respectievelijk zal vertoond en overgeleverd zijn’,
| |
| |
enz. De verplichte huwelijksvoltrekking evenwel voor allen zonder onderscheid van geloofsbelijdenis, voor den van Staatswege aangewezen ambtenaar en de burgerlijke stand zijn beide voortbrengselen van de Fransche revolutie, die over Nederland hun weg hierheen gevonden hebben Zoo ontzegde de Fransche wet van 18 Germinal an X alle bewijskracht aan de door de geestelijken gehouden registers; en na de invoering van den burgerlijken stand op Curaçao werd bij publicatie bekend gemaakt, dat ‘geene attesten of extracten van geboorten of overlijden, onder welke benaming ook, anders dan de zoodanige door den ambtenaar of de hulp-ambtenaren van den burgerlijken stand afgegeven, in regten geldig zullen zijn, of bij eenige bevoegde autoriteit in deze Kolonie aangenomen of als wettig beschouwd mogen worden’.
De gebrekkige regeling van de afwezigheid werd vervangen door de Nederlandsche bepalingen te dier zake, welke bij K.B. d.d. 14 November 1854 voor zooveel noodig naar plaatselijke omstandigheden gewijzigd, voor de West-Indische bezittingen van toepassing verklaard en in 1855 alhier afgekondigd werden.
Registers van onroerende goederen zijn reeds vrij kort na de restauratie ingevoerd, doch anders ingericht dan die thans in gebruik en met gansch andere bedoelingen. Om de invordering der belasting te verzekeren bepaalden de Gouverneur en Raden in November 1826 dat de koopbrieven van de vaste goederen moesten worden ingediend en er ten kantore van den Raad-contrarolleur der financiën registers zouden worden aangelegd, waaruit jaarlijks de aanslag zou geschieden. Zoo werd ook voor een behoorlijke controle op de financiëele administratie in 1832 een register ingesteld ter inschrijving van den overgang van onroerende goederen, welke door erfenis of overmaking waren verkregen. Hierdoor werden evenwel niet ingetrokken de ordonnantiën inzake transporten ten overstaan van de autoriteiten die met het verlijden daarvan belast waren. Dit laatste werd uitdrukkelijk gehandhaafd. Het transport en het register hadden in zooverre niets met elkaar uit te staan.
Een nieuw register kwam er in 1850, n.l. van de op het eiland Curaçao verleende privilegiën tot het houden van vee. Het doel was om met meerdere juistheid den veestapel te leeren kennen en om te voorkomen dat er, tot schade van anderen, gebruik van werd gemaakt door personen die geen privilegiën hadden. De houders der privilegiën werden uitgenoodigd hunne documenten te vertoonen ‘vermits een boek van privilegiën, hetwelk aanvankelijk heeft bestaan uitwijzens de uit hetzelve gemaakte extracten welke aan sommige koopbrieven zijn geannexeerd, niet in het archief aanwezig is’.
Naast bepalingen betreffende personenrecht en andere welke met zaken verband hielden, deelde ook de rechterlijke inrichting in de belangstelling van den wet gever. Een gedeeltelijke reorganisatie voerde het K.B. van 10 September 1859 No. 83 (P.B. No. 16) in. Met wijziging in zooverre van de samenstelling van de rechtbank op Curaçao, werden twee van de zes onbezoldigde, uit de ingezetenen gekozen leden vervangen door twee bezoldigde leden, die op een der Hoogescholen in Nederland den graad van Doctor in de beide regten verkregen hadden.
In 1867 moest, voor wat Aruba betreft, het Vredegeregt, en voor wat aangaat Bonaire, waar er geen rechter was, de Gezaghebber, met bijstand van de beide landraden, bevoegd verklaard worden bij de instructie van strafzaken getuigen te hooren en met elkander of met den beschuldigde te confronteeren. In dergelijke gevallen begaf een commissie uit de regtbank zich naar het betrokken eiland tot het houden van het voorbereidend onderzoek. En naar van Bestuurszijde tijdens de behandeling van de onderhavige verordening aan den Kolonialen Raad werd medegedeeld, was een han- | |
| |
gende rechtszaak, welke veel kosten met zich meebracht, aanleiding tot het indienen van het ontwerp.
In den loop der jaren waren er verschillende gebods- en verbodsbepalingen uitgevaardigd, zonder dat de nakoming door strafbedreiging verzekerd was; normen zonder sanctie. In 1845 is die toestand gecorrigeerd (publicatie dd. 5 Februari) en zijn vrijheids- en (of) vermogensstraffen gesteld op de niet-naleving van de ‘algemeene maatregelen of reglementen van inwendig beheer dezer kolonie’ zooals het Bestuur zich uitdrukte. Een anderen term voor een beperkter groep voorschriften treffen wij een tweetal jaren van te voren aan, n.l. ‘kleine keuren en dergelijke dagelijksche verordeningen van politie’ welke bij Notificatie aan de ingezetenen bekend gemaakt zouden worden.
In den geest van het Staatsblad bij besluit van den Souvereinen Vorst dd. 18 December 1813 No. 5 voor Nederland en het Gouvernementsblad bij publicatie dd. 26 February 1817 voor Suriname ingesteld, werd in Curaçao met ingang van den eersten April 1846 het Publicatieblad in het leven geroepen, het officieële blad ter afkondiging van wettelijke regelingen; opneming van stukken daarin strekt tot openbaarmaking en tot waarborg van de authenticiteit.
| |
Voorbereiding van de invoering.
Mr. Lamaison had het reeds in 1816 aangekondigd; en ruimte voor twijfel omtrent de bedoeling de Curaçaosche wetgeving bij de Nederlandsche te doen aanpassen, liet de aangehaalde considerans van 1840 (in zake meerderjarigheid) niet open.
Met den klokslag van middernacht tusschen den 30sten September en 1sten October 1838 werd in Nederland de nationale wetgeving (den Franschen Code Pénal buiten beschouwing latende) van verbindende kracht. En reeds in het begin van 1849 heeft de toenmalige Gouverneur Jhr. Isaac Johannes Rammelman Elsevier Jr, blijkens zijn eigen verklaring, vermeend de aandacht van het Opperbestuur te moeten vestigen op deze belangrijke zaak en met openlegging van den toestand van het rechtswezen, bepaaldelijk geadviseerd tot de invoering van de Nederlandsche wetboeken met eenige wijzigingen, alsmede tot een reorganisatie van de rechterlijke macht en van de politie, ook voor de buitendistricten. Of Jhr. Elsevier Jr, met ingang van 1 Juni 1859 benoemd tot adviseur en in 1861 tot Raadadviseur aan het Departement van Koloniën en later Staatsraad in buitengewonen dienst, invloed op de totstandkoming van onze nieuwe wetgeving heeft uitgeoefend en zoo ja, in welken zin, is niet naar buiten gebleken, voorzoover dezerzijds bekend. Dat het, ofschoon er een algemeene overtuiging omtrent de noodzakelijkheid, althans wenschelijkheid van een nieuwe wetgeving bestond, niettemin zoo lang geduurd heeft alvorens zij tot stand kwam, lag niet alleen aan den omvang van de stof, de uitgebreidheid of veelzijdigheid der materie, of aan de vraag in welke opzichten en in hoeverre er van de Nederlandsche wetboeken moest worden afgeweken, maar ook aan de omstandigheid, dat drie onderwerpen, elk van vèrstrekkende beteekenis, tegelijk de aandacht van de Nederlandsche autoriteiten vroegen, terwijl het niet terstond uit te maken was of alle drie, althans twee tegelijk in werking moesten treden, en zoo niet, welk moest voorgaan. Een nieuw Regeeringsreglement bij de wet vast te stellen; de afschaffing der slavernij; en de nieuwe wetgeving, deze drie hebben ieder een langen en moeilijken weg moeten afleggen en de wetboeken bereikten het laatst het eindpunt.
In dit stadium ontmoeten wij de figuur van Mr. L. Metman. Lid van de bij Koninklijk Besluit dd. 27 September 1852 No. 46 ingestelde Staatscommissie om de nieuwe Nederlandsche wetgeving voor Nederlandsch West-Indië toepasselijk te maken, werd hij bij K.B. dd. 28 Dec. 1859 No. 54
| |
| |
benoemd tot Commissaris des Konings voor de invoering van de nieuwe wetgeving in de Nederlandsche West - Indische bezittingen. Een instructie werd voor hem vastgesteld; een beschikking wees zijn plaats en rangorde aan tijdens zijn verblijf in deze gewesten; twee derden van de kosten van de opdracht zouden door Suriname en een derde door Curaçao gedragen worden. Van zijn secretaris Mr. H.M. van Andel, advocaat bij den Hoogen Raad, vergezeld vertrok hij in het voorjaar van 1860 naar Suriname; maar terwijl men in Curaçao aanstalten begon te maken om hem hier te ontvangen, kwam het bericht dat hij in October 1860 na een kortstondige ziekte in Suriname was overleden. Bij K. B dd. 22 December 1860 No. 74 werd aan Mevr. de Wed. Mr. L. Metman een pensioen toegekend, voor twee derden ten laste van Suriname en een derde ten laste van Curaçao, met bepaling dat bij haar overlijden, dat pensioen op Mr. Metman's kinderen zou overgaan, en zulks totdat het jongste kind de meerderjarigheid zou hebben bereikt. Reeds in den loop van het volgend jaar werd, na den dood van Mevr. de Wed. Metman, het pensioen onder dezelfde bepaling ten aanzien van de kinderen bestendigd.
Inmiddels werd voor Curaçao een commissie benoemd voor de werkzaamheden verbonden aan de invoering van de nieuwe wetgeving, bestaande uit de Heeren Mr. A.M. de Rouville, Procureur des Konings (tevens voorzitter), Mr. P. Cockburn Prince, president van de rechtbank; A.L.S. Muller, lid van den Kolonialen Raad, Mr. J.H. Beaujon, koloniaal-secretaris en Jhr. Mr. D.M. Rammelman Elsevier, lid van de rechtbank, welke commissie door den hoofdcommies ter secretarie W.B. Mellink als secretaris zou worden bijgestaan. Een viertal concepten schijnen uit Suriname te zijn ontvangen. In den loop van 1862 werd de commissie ontbonden, onder betuiging van Zijner Majesteits tevredenheid en met toekenning van een gratificatie aan den secretaris. Mr. van Andel is na het overlijden van Mr. Metman nog geruimen tijd in West-Indië gebleven en was blijkbaar pas einde 1862 in Holland terug.
Het nieuwe regeeringsreglement trad 1 Januari 1866 in werking. De Raad van Bestuur werd in het leven geroepen, de taak van den Kolonialen Raad werd gewijzigd, en de nieuwe wetgeving liet nog steeds op zich wachten. Vreemd doet het aan in vonnissen van dien tijd te zien aanhalen de Ordonnantie op 't stuck van de criminele Justitie van 1570; de Placcaeten der Staten van Holland en West-Vriesland van 16 December 1595 en 19 Maart 1614; het Egtreglement van Maart 1656; en verder overwegingen te lezen als de volgende: ‘Overwegende dat het gebruik, door een aantal regterlijke gewijsden bekrachtigd, de gestrengheid van de in de oud - Hollandsche wetgeving tegen dieverij vervatte bepalingen sinds lang verzacht en derzelver toepassing gewijzigd heeft;’ ‘Overwegende dat het gebruik het opleggen van arbitraire straffen bij verzachtende omstandigheden wettigt.’ Bij het optreden tegen schrijvers enz. van fameuze libellen (geschriften van beleedigenden aard, spotschriften e.d.) werd het placcaet van H.H.M. de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden van den 4 den January 1651 gehanteerd. Uit andere uitspraken en uitlatingen blijkt dat het oud-Hollandsche recht niet werd toegepast, als er bijzondere publicatiën omtrent dat onderwerp uitgevaardigd waren; en dat er een oud gebruik bestond, om als er personen ontbraken die tot het doen eener wettige overdracht van onroerend goed gerechtigd waren ‘van het Bestuur der kolonie daartoe kwalificatie op een ambtenaar te verzoeken.’ Als regel werd dan een kamerbewaarder of bode als zoodanig aangewezen. Onder opgave van feiten die zij van hunne ouders of grootouders hadden vernomen, dan wel met een beroep op stukken die verloren of te niet zouden zijn gegaan, verzochten bezitters te goeder trouw
| |
| |
het Bestuur hun een wettig bewijs van eigendom uit te reiken, als wanneer de Koloniale Secretaris allen opriep, die op het betrokken onroerend goed aanspraak zouden kunnen maken, om binnen een bepaalden tijd daarvan aangifte te doen. Waar wettelijke regelingen bepaalden, dat een gedeelte van de geldboete den vervolgingsambtenaar toekwam, werd dit niet steeds door hem getoucheerd, omdat zulks, zooals het destijds heette, hem in een hatelijk daglicht stelde.
| |
De invoering.
Eindelijk werd 4 September 1868 door den Koning, den Raad van State gehoord, een besluit geteekend, waarbij de Curaçaosche wetboeken werden vastgesteld, met bepaling dat zij 1 Mei 1869 in werking zouden treden. Slechts de titels van de onderscheidene wetboeken, de benamingen waaronder zij bekend zouden zijn, werden in dit K.B. vermeld; de wetboeken zelf, d.w.z. de artikelen waaruit zij bestaan, werden er niet in opgenomen. Den eersten April 1869 regelde de Gouverneur van Curaçao bij beschikking de wijze van installatie van de rechterlijke macht. Een kanonschot van het Fort Nassau te middernacht van Vrijdag 30 April op Zaterdag 1 Mei kondigde de invoering van de nieuwe wetgeving aan. Terwijl in den voormiddag een detachement militairen op het plein voor het Raadhuis opgesteld was, werd Gouverneur Mr. A.M. de Rouville door een commissie van ontvangst de zaal van het Hof van Justitie binnengeleid, waar hij rechts van den voorzitter, Mr. Pieter Cockburn Prince, plaats nam. De griffier, daartoe uitgenoodigd, las het Koninklijk besluit van 4 September 1868 No. 18 alsmede de verbalen van eedsaflegging voor, waarna de Gouverneur een toespraak hield, waarin hij o.m. het volgende zeide: ‘Te lang- veel te lang - toch moesten de regtzoekenden zich hier behelpen met een regtsbedeeling, (zoowel in het burgerlijk geding, als in dat van strafzaken) waarvan de stellingen, de vormen en de toepassing niet meer tot onzen tijd behoorden. Te lang - veel te lang- moest Gij, Mijne Heeren, een verouderde en nauwelijks houdbare wet met de mildere begrippen van onze tijd in overeenstemming zoeken te brengen. Wij weten het wat het U vaak gekost heeft om daaraan steeds te kunnen voldoen en om, telkens in twijfel nopens het wettelijk gezag der wet die Gij in Uwe regtsbedeeling moest toepassen, het regt te laten gelden.... Het behaagde den Koning mij in der tijd aan het hoofd te stellen der commissie, wier taak het was de voorstellen in te leveren voor een nieuwe
wetgeving in deze kolonie, welke taak de dezerzijdsche commissie getracht heeft naar haar beste vermogen te volbrengen..... En vraagt men nu of de nieuwe wetgeving aan alle eischen voldoen zal? Waar, Mijne Heeren, is het menschelijk gewrocht dat ooit der volkomenheid nabij komt? De Curaçaosche commissie moge de voldoening smaken dat de wet, die thans voor ons ligt, getuigenis te over draagt, dat hare voorstellen op menig punt zijn geraadpleegd en gevolgd; nogthans bestaan er tusschen die voorstellen en hetgeen er thans verordend is, op onderscheidene plaatsen groote en belangrijke afwijkingen. De ondervinding zal moeten leeren of de bij deze wetgeving in zoo strengen zin toegepaste overneming der wet die het Moederland beheerscht, in deze kolonie genoegzaam aan de locale toestanden zal kunnen voldoen. Wat daarvan echter zij, dat er een nieuwe algemene wetgeving tot stand gebragt is, is reeds een grote schrede nader aan de voldoening der behoeften; en onschatbaar groot is daarbij het voordeel, dat waar zich leemten mogten voordoen, waar het locaal belang tegen deze of gene bepaling aandruischt, waar dat belang andere bepalingen eischt, de koloniale wetgever de bevoegdheid zal hebben daarin wijzigingen of voorziening aan te brengen. Reeds bij de wet zelve is dat onvoorwaardelijk alzoo op den voorgrond gesteld; en dat dit geheel in de bedoeling der Hooge Reegering ligt, is
| |
| |
gebleken. Daarin Mijne Heeren, heeft dus onze kolonie een waarborg, dat waar wijziging of verandering op gronden van koloniaal belang noodig mogt worden bevonden, daaraan uit kracht der organieke wet zelve tegemoet zal kunnen worden gekomen; en daarmede zal elk bezwaar, hetwelk der nieuwe wetgeving aankleven mogt, geheel vervallen’ enz. enz. De Procureur-generaal Mr. J.H. Beaujon voerde hierna het woord en liet uitkomen, welke belangstelling en toewijding Mr. de Rouville, destijds voorzitter van de Curaçaosche commisie voor hare werkzaamheden toonde en dat de commissie reeds in elf maanden met hare belangrijke en omvangrijke taak gereed was. Een saluut van 21 schoten kondigde het oogenblik aan, dat de Gouverneur, door vorengenoemde commissie uitgeleide gedaan, het Raadhuis verliet.
Een nieuw tijdperk was Curaçao ingegaan. De rechter zal volgens wetten en niet meer over wetten oordeelen. De Regtbanken en het Vredegeregt maakten plaats voor het Hof van Justitie, den Raad van Justitie op St. Maarten N.G. en een kantongerecht op elk eiland, in 1875 vermeerderd met een Raad van Justitie op St. Eustatius. Bij Gouvernements-beschikking werd met ingang van 1 Mei 1869 eervol ontslag verleend aan den president, twee leden, twee assessoren, den griffier en den geregtsbode van de gedelegeerde Regtbank op Saba, een college, van welks oprichting en van den tijd van welks ontstaan niet uit de aanwezige stukken blijkt. De rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden in Curaçaosche zaken werd door den Koning geregeld. Een afzonderlijk reglement schiep het zelfstandig ambt van notaris, voor welke autoriteit bepaalde authentieke akten zouden worden verleden, die tot dusverre gaandeweg door verschillende ambtenaren en collegiën waren opgemaakt, als den Raad of gecommitteerde leden van den Raad van Politie; de secretarissen van den Raad van Politie en van den Raad van civile en crimineele justitie; commiezen ter algemeene secretarie; den Gouvernements - secretaris; de Regtbank; de Commandeurs en op Aruba het Vredegeregt. De post van vendumeester verviel. De betrekking van hypotheekbewaarder werd ingesteld en de daarmede verband houdende registers en boekhouding. De vijf wetboeken, benevens daarmee samenhangende regelingen en overgangsbepalingen, keurig in een bundel bijeen gebonden, werden algemeen verkrijgbaar gesteld.
| |
Nadere voorzieningen.
Bij het samenstellen van de wetboeken was de taalkwestie op de Bovenwindsche eilanden blijkbaar over het hoofd gezien. Artikel 166 van de Strafvordering bepaalde dat, indien de beschuldigde en de getuigen, of een hunner, de Nederlandsche of landstaal niet machtig was, de rechter een tolk zou benoemen. Naar die regeling werd verwezen bij de behandeling van wanbedrijven en overtredingen, alsook bij het voorbereidend onderzoek. Met den term landstaal was kennelijk bedoeld het Papiamentsch en zoo is het ook opgevat. En volgens artikel 29 van de Rechtsvordering moest, wanneer in den loop van een rechtsgeding de bijstand van een tolk vereischt werd, deze door partijen of ingeval van verschil, door den Kantonrechter, den voorzitter van het hof van Justitie of den rechter-commissaris gekozen worden. Na de invoering van de nieuwe wetgeving bleef men zich op de Bovenwindsche eilanden bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van rechtszaken, zoo in als buiten rechtsgeding, van de Engelsche taal bedienen. De betrokken rechterlijke ambtenaren waren bevoegd dergelijke handelingen te verrichten en ter plaatse waar zulks geschiedde. Maar wat was de sanctie op het niet naleven van de bepalingen betreffende de taal? Was er uitdrukkelijk nietigheid tegen bedreigd? In burgerlijke zaken was geen der partijen be- | |
| |
nadeeld en evenmin de beklaagde in strafzaken, zoodat geen hunner er belang bij had zich op die onregelmatigheid te beroepen. En te meer als men let op de zinsnede in de overweging van na te melden verordening: ‘bij nagenoeg volkomen onbekendheid met de Nederlandsche (taal) op de eilanden St. Martin N.G. St. Eustatius en Saba’. Die verklaring was afkomstig van Gouverneur Herman F.G. Wagner, die nog in 1870 gezaghebber van St. Martin N.G. was en de toestanden aldaar wel kende. Het Bestuur plaatste zich op het standpunt dat de betrokken akten niet als authentiek konden worden beschouwd en dat het kenmerk van authenticiteit aan bestaande stukken
en reeds verrichte handelingen moest worden toegekend. Dit heeft geleid tot de verordening van den 17n April 1872 (P.B. No. 17) waarbij de gerechten op de Bovenwindsche eilanden bevoegd worden verklaard en sedert de invoering van de tegenwoordige wetgeving gerekend worden bevoegd te zijn geweest van de Engelsche taal gebruik te maken.
Het strafwetboek dat toen in Curaçao werd ingevoerd, was de Gode Pénal, die in 1838 in Nederland was gehandhaafd en sinds was gewijzigd en aangevuld. Een eigen Wetboek van Strafrecht kwam in Nenerland pas bij de wet van 3 Maart 1881, Staatsblad No 35 tot stand; doch tal van wetten en het gevangeniswezen moesten met de nieuwe beginselen in overeenstemming worden gebracht, zoodat krachtens de algemeene slotbepaling het in werking treden nader bij de wet geregeld zou worden. Na de beëindiging der werkzaamheden kon met ingang van, September 1886 de Code Pénal worden afgeschaft.
Bij beschikking dd 17 Augustus 1883 No. 439 benoemde de Gouverneur van Curaçao een commissie bestaande uit den Procureur-generaal Mr. J.P. Smeele, den voorzitter van het Hof van Justitie Mr. Sol. C. Henriquez en het lid van het Hof Mr. C.A.H. Barge, ten einde na te gaan welke veranderingen in verband met de aanstaande inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Strafrecht in Nederland in het bestaande Strafwetboek van Curaçao werden vereischt. In 1886 bereikte de Invoeringswet van het Nederlandsch Wetboek van Strafrecht het Staatsblad; Mr. Smeele, die om gezondheidsredenen naar Nederland was gegaan, kwam daar te overlijden; Mr. Barge maakte eerst een reis naar Suriname en vertrok daarna met Europeesch verlof. Thans benoemde de Gouverneur van Curaçao alsnog twee leden van het Hof Mr. R.M. Ribbius en Mr. Th. I.A. Nuyens in bovenbedoelde commissie, welke sinds uit vier personen bestond. Om niet openbaar gemaakte redenen is er toen echter niet tot invoering van het nieuwe strafwetboek overgegaan. Een latere, anders samengestelde, commissie was het weggelegd het ontwerp te maken, dat geleid heeft tot het tegenwoordige Wetboek van Strafrecht voor Curaçao, ingevolge de ‘Invoerings - verordening Wetboek van Strafrecht’ (P.B. 1918 No. 6) den 1sten April 1918 in werking getreden. Ook in dit Strafwetboek is het in artikel 138 van het Regeeringsreglement van 1865 (artikel 120 van de Curaçaosche Staatsregeling) neergelegde concordantiebeginsel gehuldigd nl. dat de Curaçaosche wetboeken zooveel mogelijk met de Nederlandsche in overeenstemming moeten zijn.
|
|