Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft twee deelen: I. Prophetie van des Konincks in Egypten onder-ganck. II. Godts bevel, het volck in Egypten te beklagen. | |
I.1ENde het gebeurde in ’t twaelfste jaer, op den eersten dagh der twaelfster maent; geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
2Ghy Menschen-kint, maeckt eene wee-klage over Pharao den Koninck van Egypten, ende segt tot hem: Ga naar margenoot+ Ghy zijt gelijck een leeuw onder de Heydenen, ende gelijck een zee-draeck: ende springt in uwe stroomen, ende beroert het water met uwe voeten, ende maeckt sijne stroomen onklaer. | |
3Soo spreeckt de Heere HEERE: Ga naar margenoot+ Ick wil mijn net over u uyt-werpen, door eenen grooten hoop volcks, die u sullen in mijn garen jagen. | |
4Ende wil u op ’t lant trecken, Ga naar margenoot+ ende op ’t velt werpen: dat alle de vogelen des Hemels op u sitten sullen; ende alle de dieren op aerden van u sat worden. | |
5Ende wil u aes op de bergen werpen; ende met uwe hoogte de dalen vervullen. | |
6Het lant, daer in ghy swemt, wil Ick van u bloet root maken, tot aen de bergen toe; dat de beken van u vol worden. | |
7Ende als ghy nu geheel end’ al daer henen zijt, Ga naar margenoot+ soo wil Ick den Hemel bedecken, ende sijne sterren verduysteren; ende de Sonne met wolcken over-trecken, ende de Mane en sal niet schijnen. | |
8Alle de lichten aen den Hemel wil Ick over u laten doncker worden; ende wil eene duysternisse in u lant maken; spreeckt de Heere HEERE. | |
9Daer toe wil Ick het herte van vele volckeren verschrickt maken, als Ick de Heydenen uwe plage gewaer laet worden, ende vele landen, die ghy niet en kent. | |
10Vele volckeren sullen sich over u ontsetten, ende haren Koningen sal voor u grouwelen, als Ick mijn sweert tegen hen blincken late: ende sy sullen schielijck verschricken, dat hen het herte ontvallen sal, over uwen val. | |
11Want soo spreeckt de Heere HEERE: Het sweert des Konincks van Babel sal u treffen; | |
[Folio 69r]
| |
Tyrannen der Heydenen: Ga naar margenoot+ die sullen de heerlijckheyt van Egypten verstooren, dat al haer volck verdelgt worde. | |
13Ende Ick wil alle hare beesten verdoen aen de groote wateren; Ga naar margenoot+ datse geens menschen-voet, ende geene beesten-klaeuwen, beroeren sal. | |
14Als-dan wil Ick haer-lieder wateren klaer maken, dat hare stroomen vlieten gelijck olye; spreeckt de Heere HEERE. | |
15Als Ick het lant van Egypten verwoest, ende al wat in ’t lant is eensaem gemaeckt, ende alle die daer in woonen verslagen hebbe: dat sy gewaer worden, dat Ick de HEERE ben. | |
16Dat sal de jammer zijn, dien men wel magh beklagen: ja vele dochteren der Heydenen sullen eene sulcke klage voeren over Egypten, ende al haer volck sal men beklagen; spreeckt de Heere HEERE. | |
II.17ENde in het twaelfste jaer, op den vijftienden dagh der selver maent; geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
18Ghy Menschen-kint, beweent het volck in Egypten, ende stoot het met de dochteren der stercker Heydenen neder-waerts onder d’ aerde, tot dien, die in den kuyl varen. | |
20Sy sullen vallen onder de verslagene met den sweerde: het sweert is alreets gevatt ende uyt-getrocken over haer gantsche volck. | |
21Daer van sullen seggen in de Helle de stercke Helden, Ga naar margenoot+ met hare helpers, die alle neder-gedaelt zijn, ende liggen daer onder de onbesnedene ende verslagene van den sweerde. | |
22Aldaer leyt Assur, met al sijn volck ront-om begraven; die alle verslagen ende door ’t sweert gevallen zijn. | |
23Hare graven zijn diep in den kuyl; ende sijn volck leyt over-al ront-om begraven: die altemael verslagen ende door ’t sweert gevallen zijn; daer de gantsche Werelt haer voor vreesde. | |
24Daer leyt oock Elam met alle sijne hoopen ront-om begraven; die alle verslagen, ende door ’t sweert gevallen zijn, ende neder-gedaelt, als d’onbesnedene, onder d’aerde: daer voor haer oock alle de Werelt vreesde; ende moeten hare schande dragen, met de gene, die in den kuyl neder-dalen. | |
25Men heeftse onder de verslagene geleyt, met alle hare hoopen, ende liggen ront-om begraven; ende zijn alle, gelijck de onbesnedene, ende de verslagene van den sweerde: voor die haer oock alle de Werelt vreesen moeste; ende moeten hare schande dragen met de gene, die in den kuyl neder-dalen, ende onder de verslagene blijven. | |
26Daer leyt Mesech ende Thubal met alle hare hoopen ront-om begraven; Ga naar margenoot+ die altemael onbesneden, ende met den sweerde verslagen zijn: voor die haer oock de gantsche Werelt vreesen moeste. | |
27Ende alle andere Helden, die onder de onbesnedene gevallen zijn, ende met hare krijgs-wapenen ter Hellen neder-gedaelt, ende hare sweerden onder hare hoofden hebben moeten leggen; ende hare misdaet over hare gebeenten gekomen is; dewelcke doch oock gevreesde Helden waren in de gantsch Werelt: alsoo moeten sy liggen. | |
28Soo moet ghy vrylijck oock onder de onbesnedene verplettert worden; ende onder de gene, die met den sweerde verslagen zijn, liggen. | |
29Daer leyt Edom met sijne Koningen, ende alle sijne Vorsten, onder de verslagene met den sweerde, ende onder de onbesnedene, mitsgaders andere, die in den kuyl varen, die doch machtigh geweest zijn. | |
30Ia alle Vorsten van ’t Noorden moeten daer henen, ende alle Zidoniers, die met de verslagene neder-gedaelt zijn, ende hare schrickelijcke gewelt is te schande geworden: ende moeten liggen onder de onbesnedene, ende onder de gene, die met den sweerde verslagen zijn; ende hare schande dragen, met de gene, die in den kuyl varen. | |
31Dese sal Pharao sien, Ga naar margenoot+ ende sich troosten met al sijn volck, die onder hem met den sweerde verslagen zijn, ende met sijn gantsche heyr; spreeckt de Heere HEERE. | |
32Want het sal haer oock eens alle de Werelt voor my vreesen; dat Pharao ende alle sijne menichte sal liggen onder de onbesnedene, ende met den sweerde verslagene; spreeckt de Heere HEERE. |
|